ZWilSAL
k
Geheim van
de
Kluizenaar
FEUILLETON
Schrammenkloven
[qenéést
MIJNHARDTJES sterke B
(door Herman van Hattum)
Rijpstra spitste de oren. Dat wees in
de richting van zijn vermoeden. Maar-
wat kon zo'n man er voor belang bij
hebben zijn vrouw zo overstuur te ma
ken? Had hij iets tegen haar, een haat
of wrok? Wilde hij een experiment uit
halen? Ach wat zat hij zich toch mui
zenissen door het hoofd te halen. Hetty
had zich te veel ingespannen met de
drukte van de verhuizing, de beslomme
ringen van het inrichten, al die kleine
schikkingen en regelingen in het nieuwe
huis in de gemeente, die ook nieuw was
waren haar boven het hoofd gegroeid
Ze had het niet aan gekund. En nu ze
een beetje orde op zaken hadden ge
steld, was de reactie gekomen. Dat had
met waarzeggerij of hypnose niets te
maken. Ze was oververmoeid, had teveel
van haar lichaams- en geesteskrachten
gevergd. Anders niet.
Vlak na de oorlog had ze ook zo'n ze
nuw-inzinking gehad. Ze had een man
zien arresteren door jonge snuiters van
de B.S. Ze hadden hem uit zijn huis ge
haald en hem al ranselend en schoppend
over de weg gedreven, in de richting van
de school, waarin hij moest worden op
gesloten. Hetty had door het raam het
schouwspel gadegeslagen; ze was er vol
komen van ondersteboven geweest. Ze
had gehuild, alsof ze nooit meer tot be
daren zou komen.
Ze had weken lang absolute .rust
moeten nemen in een stille omgeving
met veel natuurschoon. En zoals ze toen,
na enkele maanden van rust, als geheel
genezen kon worden ontslagen, zo zou
het ook nu slechts een kwestie van tijd
zijn. Het had niet de minste zin zich
daarover kopzorgen te maken. Was hij
een predikant, die zijn gemeente in ge
loof en zekerheid ten voorbeeld moest
strekken? Eerder was hij als een riet,
dat door de wind heen en weder werd
bewogen en bij de geringste stormvlaag
afknapte en brak. Hij moest zich scha
men.
Met deze toespraken tot zichzelf stond
de predikant op, terwijl het meisje de ta
fel afruimde en Liane met een boek zich
in een lage stoel nestelde. Hij ging naar
de voorkamer, wierp in het voorbijgaan
een steelse blik op de piano en zette zich
achter zijn bureau om nog wat te wer
ken.
„Heb jij dat ook wel eens, Dolf,"
vraagt Liane, als ze uit de tuin terug
komt met een reusachtige bos bloemen,
„in sommige ogenblikken, vooral op een
avond als deze, dat je eigenlijk wel alles
in de steek zou billen laten en er van
door gaan, zo maar, zonder een bepaald
doel, alleen maar om weg te gaan, om
gehoor te geven aan die onbestemde
aandrang, die in je naar boven komt?"
Ach," is na enige seconden zijn
glimlachend gegeven antwoord. Wij
mensen zijn en blijven de zwer
vers, die nooit helemaal thuis zijn en
altijd in zich de behoefte zullen gevoelen
tot onderzoek; die erop uit willen trek
ken naar verre, vreemde landen. De ge
lijkenis van de verloren zoon behandelt
een algemeen-menselijk gegeven, een
houding, die in onze tijd evenzeer voor
komt als in die dagen. Maar het is ge
makkelijker aan die drang voor een mo
ment het zwijgen op te leggen, wanneer
je het betrekkelijk goed hebt, dan wan
neer ja, zoals toch ook duizenden men
sen, met zeer hard werken van de vroe
ge morgen tot de late avond nog maar
nauwelijks een karig stuk brood kunt
verdienen."
„Ik vind, dat dat helemaal niets te
maken heeft met je maatschappelijke
welstand of zo", zegt Liane. Ze is vaak
in de contramine. Dat hoort zo bij haar.
Misschien spreekt ze alleen maar tegen
om tegengesproken te worden, om reac
tie uit te lokken. En ze gaat verder:
„Dat gevoel overmeestert je zonder dat
je er zelf iets aan kunt doen. Het is er
voordat je er erg in hebt. En meestal is
het ook weer verdwenen voor je het
weet. Maar om even op die verloren
zoon uit de gelijkenis terug te komen
die had het toch óók goed bij zijn vader
en toch wilde hij weg!"
„Misschien heb je wel gelijk," geeft
de predikant aarzelend toe. „Maar ik
was eigenlijk nog niet uitgesproken. Ik
wilde zeggen: zolang het ons maatschap
pelijk goed gaat kunnen we beter aan
die verleiding weerstand bieden, omdat
we ons dan afvragen, waar we terecht
zullen komen en onder welke omstan
digheden we, eenmaal in den vreemde
aangeland, zullen moeten leven. En dan
hebben de meesten van ons nog wel zó
veel nuchter, gezond verstand, dat ze
zich wel duizendmaal bedenken voordat
ze een behoorlijke positie, een goed huis
en een bepaalde zekerheid van leven
weggooien, zonder iets anders ervoor in
de plaats dan de blote hemel, een bank
in het park en een homp opgebedeld
brood hier en daar
Op een avond als deze," herneemt
Liane, en het komt de predikant voor,
dat ze niet eens naar zijn woorden heeft
geluisterd, „zijn er zulke vreemde ge
luiden buiten, hangen er zulke vreemde
geuren in de lucht, dat een mens wel
een ras-materialist zonder enige artis
tieke inslag moet zijn om niet dat
vreemde heimwee, dat Wonderlijke ver
langen te voelen. Het is net of ergens
heel ver weg een groot geluk op je ligt
te wachten en of je niets anders zou
hebben te doen dan er heen te gaan om
het te bezitten. Je voelt je ergens naar
toe getrokken worden met een ondefi
nieerbare kracht, die als het ware uit
het hart van de natuur komt. Ik geloof,
dat het in de grond der zaak alleen
maar kleinburgerlijke lafheid is, die ons
er van weerhoudt het te doen."
Zonder mijzelf kleinburgerlijk en laf
te vinden," antwoordt hij misprijzend,
„moet ik je toch zeggen er niets voor te
voelen gehoor te geven aan allerlei on
controleerbare influisteringen van bin
nen. In feite zijn het noch burgerlijk
heid, noch lafheid, die een mens van
deze dingen terughouden, maar gezond
verstand. Hij weet, dat hij in het verre
land na enige tijd even goed weer heim
wee zal krijgen naar het land van zijn
geboorte, als hij thans heeft naar het
vreemde. Denk aan de verloren zoon. Je
moet zijn geschiedenis helemaal nemen
en niet half. En meen niet, dat het alleen
maar kwam, omdat het hem naderhand
zo slecht ging.."
„Jij blijft altijd de predikant, die mo
raliseert," zegt Liane en ziet hem met
haar ondeugende ogen aan. „Maar ik
vind je toch wel lief, als ze je zo lang
achtereen praat." Langs de vaas met
bloemen werpt Rijpstra even een blik
op haar. Vreemd meisje.
Vreemd meisje, dat, uit een zo serieus
milieu, altijd haakt naar iets anders,
dat worstelt om zich aan de macht van
het ouderhuis te onttrekken. Hij stopt
zwijgend zijn pijp. Er zijn nu eenmaal
gezegdes, waarop zelfs een dominee
geen antwoord kan geven. Hij weet niet
recht wat er van te denken. Natuurlijk
is het heel gewoon, dat een meisje tegen
haar zwager iets ondeugends zegt. En
als Hetty er bij is, kan hij er ook erg
goed tegen. Maar ditmaal hindert het
hem. Ze heeft meer van die vreemde
dingen tegen hem gezegd in die paar
weken dat ze bij hem is. Helemaal geen
erge dingen, maar zo van die grapjes en
bedekte toespelingen, die naar allerlei
kanten kunnen worden uitgelegd. Hij
vindt zichzelf een muggenzifter, omdat
hij dan altijd het verkeerde denkt. Dat
moet hij nog eens afleren. De erfenis
van de grote stad, waar alles van raffi
nement aan elkaar hangt, en gedeelte
lijk, misschien in nog grotere mate een
overblijfsel uit zijn studententijd.
Liane schijnt te merken, dat de pre
dikant met zijn gedachten niet meer bij
haar probleem is. Zij stelt hem voor te
gen tienen een wandeling buiten het
dorp te gaan maken om nog wat te ge
nieten van de heerlijke natuur. „Dan
gaan we over de heide en door de bos
sen, met het donkere loverdak boven je
zalig," zegt ze en klapt als een kind
opgetogen in haar handen.
Daar hij toch niet de rechte studielust
kan vinden stemt hij toe en tegen tienen
verlaten zij de pastorie.
„Wat een verschil toch, zo'n dorp hier
en Amsterdam," snapt ze, wanneer ze
de Dorpsstraat hebben uitgelopen en de
richting van de bossen inslaan.
„Je bedoelt, dat bijna alles al in ruste
is?" vraagt Rijpstra. Van opzij kijkt hij
naar het ranke figuurtje, dat naast hem
voortstapt in de witte blouse met de
pofmouwtjes. „Natuurlijk. Maar sta
morgenochtend eens om zes uur op en
kijk dan weer eens om je heen. Dan zul
je begrijpen, waarom het nu al zo vroeg
stil is. Deze mensen leven heel wat na
tuurlijker dan de drommen, die in de
grote steden dag in dag uit de terrassen
van de café's bevolken, die met hun tijd
geen raad weten en avond aan avond
tot diep in de nacht in dancing en bios
coop hun vermaak zoeken. Als ik eerlijk
moet zijn voel ik mij toch meer aange
trokken tot deze dorpelingen met hun
natuurlijke levenswijze. Wat des te
vreemder is wanneer je bedenkt, dat ik
een geboren stedeling ben."
„Ja, maar jij bent degelijk," zegt ze
plagend, met nadruk op het laatste
woord. „En degelijke mensen horen op
het platteland thuis
Wéér zo'n eigenaardig gezegde, denkt
de predikant.
Inmiddels zijn ze buiten het dorp aan
geland op een smal zandpaadje, nauwe
lijks aan hun beiden plaats biedend. Nu
en dan, wanneer een overhangende
struik ook nog een gedeelte van de
smalle weg verspert, houdt de predikant
zijn schreden in om Liane voor te laten
gaan, maar, alsof ze het erom doet, min
dert ook zij dan haar tred, zodat hem
de keuze blijft tussen óf zijn pak open
te halen aan de struiken, meestal door
nen, óf tegen haar schouder te botsen.
Als hij, na eerst een paar keer het eer
ste te hebben gedaan, tenslotte tegen
haar aan loopt hoort hij haar onder
drukt lachen. Snel haalt ze een zak
doekje uit haar zak en snuit demonstra
tief haar neus.
Een kwartier lopen ze zwijgend naast
elkaar voort. Plotseling spitst Liane de
oren.
„Hoor jij iets, Dolf?" vraagt ze, ter
wijl ze luisterend blijft stil staan.
„Ja, nu je het zegt. Het lijkt wel of
iemand ergens muziek maakt," ant
woordt Rijpstra, nu ook zijn schreden
inhoudend en met gebogen hoofd scherp
luisterend. Hoe dichter zij de heuvel na
deren hoe duidelijker het geluid wordt.
En, wat hen het meest verwonderd: het
is niet het geluid van een orgel, dat som
mige dorpelingen nog wel rijk zijn, maar
van een of ander slaginstrument. En het
allermerkwaardigste is, dat er een man
nenstem bij zingt, niet de ruwe en on
gevormde stem van een der dorpelingen,
maar een geschoold geluid van grote
diepte en schoonheid. Het lied is de pre
dikant onbekend, maar een populair
wijsje is het zeker niet.
Langzaam, voetje voor voetje want
de heuvel loopt aan deze kant vrij steil
op naderen zij de top en dan zien zij
in het zwakke maanlicht, dat weifelend
over de heuvelrug valt, een man zitten
tegen de glooing, bij een tweetal strui
ken. Zijn gelaat is naar de hemel ge
keerd en terwijl hij de voeten naar
Oosterse trant onder het lichaam heeft
gekruist, beroeren zijn vingers de sna
ren. Onbeweeglijk, als een standbeeld,
zit hij daar en zingt zijn melancholische
zang.
„Japik"flitst het door het brein
van de predikant en hij fluistert Liane
het woord in het oor. Zij grijpt zijn arm
en proest even van ingehouden lachen.
Maar haar metgezel keert zich met een
ruk zó verstoord en half driftig-verwij
tend naar haar toe, dat zij zich spoedig
beheerst en zich stil houdt.
Zo staan beiden op de top van de heu
vel en luisteren naar de vreemde klan
ken, die de zonderling aan zijn instru
ment een gitaar ontlokt en naar de
wondere zang, die uit zijn mond komt.
En beiden realiseren zich, onbewust, dat
hier een mens zingt, niet met zijn stem,
maar met zijn hart. Dat deze zang alle
klassieke techniek mist, maar schoner en
heerlijker is dan de technisch volmaakte
kunst, omdat een leven van ervaringen,
van lijden, diep-menselijk lijden, -erin
doorklinkt; omdat onder en achter de op
zichzelf lege woorden een wereld van
verlangen schuil gaat, die alleen door de
enkele begenadigde mens en dan nog
slechts in de rijpste, rijkste en schoonste
momenten van zijn leven, kan worden
opgeroepen en tot uitdrukking gebracht.
Steeds dichterbij komen de man en de
vrouw. Aarzelend treden zij nader, als
Het getokkel in de snaren houdt op en
de predikant en zijn gezellin hebben alle
eden zich te verwonderen over de vrien
delijkheid, waarmee een diepe, bronze"
stem hun groet beantwoordt.
Langzaam laat de zanger zijn instri
ment zinken, werkt de benen onder zij
ichaam vandaan en komt overeind. Eve
traag, steeds zwijgend, met de gitaar i
zijn linkerhand, doet hij een paar pas
sen in de richting van het onverwachte
bezoek en steekt zijn hand uit.
„Rijpstra," zegt de predikant eenvou
dig en drukt hartelijk Japiks hand.
vreesden zij door een onverhoedse be-1 -une komt schoorvoetend nader en volgt
weging de schone zanger te doen ophou
den en het lied te doen verstommen.
Maar Japik, het gelaat geheven naar de
met sterren bezaaide nachthemel, schijnt
aan niets anders te denken dan aan de
wereld, die hij voor zich zelf oproept.
Pas als de laatste klanken van het lied
over de heuvelrug in de richting van het
dorp zijn verklonken, meegevoerd door
de nachtkoelte, en de gitaar opzij valt
terwijl hij zijn vermoeide vingers enige
malen heen en weer beweegt om ze te
ontspannen, bemerkt hij, dat er publiek
is gekomen.
Een seconde lang, haast onmerkbaar
vliegt een vleug van herkenning ove?
het gelaat van de zonderling. Daarna
onmiddellijk, heeft hij zich hersteld er
herneemt zijn onverschillige houdinf
van altijd, terwijl hij, half-luid, mom
pelt:
„Hij is het wel maar zij is het niet.
Het geoefende oor van de predikant
dat de ene helft hoort, hoeft slechts eer
ogenblik te worden geassisteerd door zijn
gezond verstand, om de andere helft te
raden.
Doch als waren beide bezoekers lucht
voor hem, zo volledig ongeinteresseerd
grijpen Japiks vingers opnieuw in de
snaren, zacht en speels, op zoek naar
een accoord, dat hem een nieuwe me
lodie in herinnering zal brengen.
Rijpstra staat daar, onzeker en wei
felend. Hij is ten prooi aan een heftige
tweestrijd. Maar vindt het te dwaas om
hier zonder meer te staan luisteren en
niets te zeggen. Al weet hij, al voelt hij
met scherpe intuïtie, dat het eerste
woord, na de gemompelde bekentenis
van de zonderling, onmiddellijk de sfeer
zal verbreken en de schone zang ver
stommen, hij gaat er niettemin toe over.
Met
zijn voorbeeld.
Dan maakt Japik een breed gebaar in
de richting van zijn woning, nodigt bei
den uit binnen te treden. De predikant
wil weigeren, betoogt met nadruk, dat
zij toch al van hun programma zijn af-
geweken, waardoor het later is gewordei
dan in de bedoeling lag. Maar iets in d
besliste houding van de man frappeer
pijn-, kou- en griepbestrljders^
Doos 41 cent Koker 80 cent
hem dermate, dat hij toch, gevolgd door
Liane, aan Japiks zijde langzaam in de
richting van de laag gebouwde woning
gaat. Reeds is hij door de brede achter
deur, die Japik uitnodigend open zwaait,
binnengetreden, voordat het goed en wel
tot hem is doorgedrongen, wat hij doet.
Liane ziet cr'itisch rond. Ze had haar
neus al opgetrokken, toen ze de nederige
woning ontwaarde en ze was van plan
hem nog verder op te trekken, wanneer
ze, eenmaal binnen aangekomen, daar
de toestand zou aantreffen, zoals zij zich
die voorstelde. Maar tot haar grote ver
wondering is alles, voorzover in het
flauwe licht van een omlaag gedraaide
petroleumlamp is te zien, blinkend en
schoon en staan alle dingen behoorlijk
op hun plaats. Zelfs de vloer is netjes
geveegd.
Petroleum," zegt Japik kort, als hij
met een ferme draai aan het getande
wieletje de ruime kamer plotseling in
een zee van geel licht doet baden. „Een
dubbele brander zit er op. Veel licht
hè?"
Liane moet erkennen, dat een sterke
electrische lamp niet veel meer licht kan
grote zelfbeheersing schraapt hijjgeven dan deze, maar ze wijst op het on-
zijn keel, probeert de vreemde brok wegihygiënische van petroleum, het gerief
te slikken, die deze ervaring met Japiklvan de stroom, die met één draai van het
daar heeft doen ontstaan en tracht zijn knopje altijd en in alle vertrekken van
stem zo gewoon mogelijk te doen klin-'het huis dadelijk ter beschikking is.
ken- I „Op Uw leeftijd," zegt Japik licht
Goeden avond, ehJapik!" Tege- spottend, terwijl hij twee ruw houten
stoelen om de open haard trekt en hen
lijk kropt een wilde woede in hem naar
boven en een vlammend rood overtijgt
zijn gelaat. Dat hij zelfs de achternaam
van deze man niet weet.
Ook Liane, die een paar passen opzij
is gaan staan en, zich geen houding we
tend te geven, blaadjes trekt uit de kop
van een der struiken, lispelt iets, dat
„Goedenavond" kan betekenen.
De enige, die niets van zijn zelfbeheer
sing heeft verloren, is de aangesprokene.
Beproefde hulp bij
verkoudheid voor Va
der, Moeder en kind.
met een gebaar van de hand tot plaats
nemerj noodt, „op Uw leeftijd vindt een
mens dat allemaal nog belangrijk. Als
men wat ouder wordt gaat men de din
gen anders zien. Althans wanneer ouder-
worden en wijzer-worden samengaan
wat niet altijd het geval is. Dit licht
lééft, heeft een eigen sfeer. De lampen,
die U thuis hebt, leven niet, hebben geen
eigen wezen. Ze zijn koel en onverander
lijk. Het is confectie-licht, voor ieder
een". Zelf neemt hij plaats in de stoel
tegenover de predikant.
(Wordt vervolgd)
Nadruk verboden