DORP AAN DE GRIFT
I Recapitulatie
CORDULA'S ERFENIS
De eerste mensen in Zuidoost-Utrecht
De grijze oudheid
In de jaren 1961 en 1962 schreven wij in dit blad een 12-tal uitvoerige opstellen onder de ti
tel „De geboorte van een dorp". Door allerlei journalistiek werk waren wij helaas niet in
de gelegenheid de geschiedenis van Veenendaal te vervolgen, waarmede wij nu eerst kun
nen beginnen. Als variant op de naam van Antoon Coolens roman Dorp aan de rivier kozen
wij als titel Dorp aan de Grift. Voor een juist inzicht in de historie van de Stichtse en Gel
derse venen lijkt het ons gewenst eerst een samenvatting van die 12 hoofdstukken te geven.
De Olde Compagnie
IN DE DAGEN VAN OLIM
Oude woonplekken
Geruchten van arbeid
Hoog bezoek
Ladick!
Tweede exploitatie
Octrooi
De nieuwe Grift
Een pionier
Het grote werk
Besteksinhoud
De Grift navigabel!
De eerste veenhutten
Backhuyskens
De stadhouder grijpt in
Afbraak en nieuwbouw
Nieuwsblad „DE VALLEI"
vrijdag 25 juni 1965
10
van Diemen, respectievelijk raadsheer
in Gel re en Het Sticht, kregen de lei
ding. Vóór 15 mei 1545 werd het oc
trooi in Arnhem, Wageningen en Har
derwijk en in de kerken van Ede, Ben-
nekom, Barneveld en Renkum, voorts
in Utrecht, Amersfoort, Rhenen, Wijk
en Amerongen bekend gemaakt. (De
dorpskerken werden destijds gebezigd
voor aankondigingen).
Wie contributie betaalde, zou de
Grift mogen gebruiken voor turfver-
voer. Wie zich na 24 juni 1545 opgaf,
moest dubbele contributie betalen. Na
24 juni 1547 moest men 25 jaar wach
ten alvorens te mogen betalen en va
ren!
De contribuanten kozen een drieman
schap voor de zakelijke leiding: Frans
van Nijenrode, Johan van Culemborg
en Johan van Cuyck, de laatste later
vervangen door Cornelis Thin, aan wie
de Tinnenweide nog herinnert. De een
voudige schamele veenarbeiders ble
ven naamloos. Wellicht zijn hun na
men diè, welke de kerkmeesters in
hun rekeningen noemen bij begrafe
nissen in de kerk. waarbij het aantal
kinderen opvalt, hetgeen de conclusie
aannemelijk maakt, dat de kindersterf
te bij de veenarbeiders groot was. Want
al zegt Vondel in het opschrift boven de
schoorsteenmantel in de Regentenka
mer van de Amsterdamse schouwburg:
Geluckkig is het lant,
Daer 't kind zijn moer (turf) verbrant,
gelukkig kan het lot van die veenar
beiders niet geweest zijn.
De gedachte dat het hergraven min
Van zijn ouders had hij gehoonJ, dat
een zekere Rey van Venlo op het
Eeuwen lang lagen de venen in Zuid
oost-Utrecht eenzaam en onherberg
zaam. Van bewoning was uiteraard
geen sprake. Alleen de zandruggen en
-tongen, die van de Veluwse hoogten
af in de moerassen doordrongen en die
wij nu nog in het landschap kunnen
onderscheiden, b.v. bij het Maander-
dijkje, De Meentweg, De Klomp, ston
den bewoning toe, blijkens de vondsten
van vuurstenen, voorwerpen als mes
jes, klingen, krabbers, pijlspitsen en
bovenal van door vuur gebarste keien,
resten van houtskool en vaatwerk, o.a.
bij het Egelmeer, op de Batterijen en
te Emmikhuizen.
Uit de vondsten van gebruiksvoor
werpen is wel de aanwezigheid van
mensen op te maken, maar niet van
blijvende vestiging. Houtskoolresten
echter wijzen op het maken van vuur
bij langer verblijf, evenals de dc:r
vuur gebarsten keien, gebruikt om het
vuur te begrenzen. De ruggen moeten
dus permanent bewoond geweest zijn
en wel aan het einde van de midden
steen tijd, een paar duizend jaar vóór
onze jaartelling. De mens kende toen
al huisdieren, beoefende een zekere
akkerbouw en bediende zich voor het
eerst van aardewerk, o.a. bij Harselo
gevonden.
De oudste woonplekken in onze naas
te omgeving waren Prattenburg en Het
Grote Veenlo, de Grote Vendel. Tot
dusver gold 1502 als het jaar waarin
voor het eerst de naam Prattenburg in
een ai'chiefstuk wordt genoemd. Als
getuige verklaarde toen een man van
80 90 jaar, een zekere Ludolff Quint,
dat hij van kindsbeen af met zijn ou
ders op Prattenburg, tevoren Grootveld
geheten, had gewoond, waar hij de
schapen hoedde.
gehoord,
enlo dp
Venlo woonde en zeven zonen had.
Er stond daar een huis, dat in de oor
log tussen de Stichtsen en Geldersen
verbrand was. Begin 1400 waren dus
Prattenburg en De Vendel réèds be
woond. Wij vonden in het oude archief
hier een stuk uit 1490, waarin al sprake
is van venen die „boven Prattenborch"
waren gelegen.
Het Grote Veenlo was oorspronkelijk
het bos van het nog oudere Emmik
huizen „als noch jegenwoerdelicken
(tegenwoordig, in 1561 n.l.) blycken
mochte uten eycken struweelen daerop
wassende ende staende." De pachters
van Emmikhuizen haalden er allerlei
hout „goede balkenslieten, stalrepel,
wagendissen ende diergelijcke." Bij de
huidige Holleweg en Vendelseweg
strekte zich dus eertijds een woud
uit
In het begin van de 15de eeuw, om
streeks 1430, trokken de eerste bagge
raars de venen binnen. Bisschoppelijke
rekeningen in het Rijksarchief te
Utrecht bewaard, wijzen daarop. Toen
er meer behoefte aan brandstof - in
die dagen turf en hout - ontstond, r' %-
te het plan de venen te gaan ontginnen.
Bisschop David van Bourgondië, als
landsheer bezitter van de venen, liet
van 1473 tot 1481 de Grift graven,
waarbij ten dele gebruik werc\ gemaakt
van het oude riviertje de Eerh, lopend
van Manen naar De Grebbe. De Krom
me Eemwal is er een overblijfsel van.
Een oude oorkonde zegt „dat bisscop
David die Grifte heeft doen maecken
bij eenen Jacob van Bablionesteyn.
van den Rijn aff tot in de veenen toe
op ten Stichtschen bodem metten Veen-
dyck daertoe behoorende." Dat de Grift
gegraven werd tot vervoer van de turf.
blijkt uit de volgende passage: „Dat
alsdoen by bisschop Davids tijde ende
daerwaer deselve Grifte gebruyckt is
geweest met schepen genaempt same-
reusen, maesschepen ofte lórdennen om
tor ff te halen." Behalve het bekende
woord samereus vinden wij hier twee
onbekende nanen voor de turfschepen:
maasschepen of lórdennen.
Prattenburg omstreeks 1750, naar J. de
Beyer. Het was niet riddermatig, dus
geen kasteel, maar een boerehoeve.
In het begin van de 16de eeuw leef
de op de Veluwe een zekere Herman
Ryers, die de Qrift had helpen graven.
De schout van Rhenen, Jan van Some
ren, verzocht hem een verklaring te
geven hoe ver de Rhenense venen zich
over de Grift uitstrekten. Reyers ge
tuigde toen. dat bisschop David zelf
aan de Grift verscheen, waar de gra
vers stonden en groeven. Hij vermaan
de hen: Gesellen, en graeft mijn neef
van Gelre niet te nae." Waarschijnlijk
bedoelde hij zijn halfbroer Karei de
Stoute.
De arbeiders antwoordden: „dat sy
op verre nae den Gelderschen gront
niet raeckten." Zij wezen hem toen hoe
ver het Gelderse territoir van de Grift
verwijderd was en brachten hem tot
aan de Abtsgrave, een watertje, dat de
huidige Nieuweweg-Vendelseweg volg
de en een deel van de grens vormde.
(De Abtsgrave heette naar de abt van
het St. Paulusklooster te Utrecht, dat
langs het watertje terreinen bezat).
Na Davids dood verslapte de con
trole op de Grift. Het ladiken, het weg
nemen van de ladik, de waterzuring,
in ruimere zin alle waterplanten, bleef
allengs achterwege. Ook verminderde
de diepte, zodat het varen moeilijk
werd. Het veelbelovende veenbedrijf
ging zienderogen achteruit. Ook werd
het erg verstoord door de voortduren
de plundertochten en brandschattingen
van de lieve buren, de Geldersen. Op
den duur was de Grift geheel verland,
een toestand die tot 1545 bleef bestaan.
In dat jaar zond keizer Karei V een
commissie, bestaande uit mr. Adriaan
Nicolaï, mr. Gerrit Renoy en mr. Wil
lem van Diemen naar de Grift om te
onderzoeken of deze door verdieping
en reiniging weer bevaarbaar was te
maken. Zij troffen 200 m van de
Grebbesluis een grote zandige plek aan,
waar het water van de Gelderse heu
velen over liep. 's Zomers was het daar
zó droog, dat men er droogvoets door
de Grift kon lopen „met behulp van
een caecybeen off een steen daer men
op trede." Na het rapport gelezen te
hebben, verleende de keizer octrooi tot
exploitatie. De octrooibrief bleef be
waard, een waardevol bezit van ons
archief.
De keizer betreurde het dat de ve
nen „luttel of geen prouffijt" verschaf
ten. Hij wilde ze tot „meerder waerden"
brengen. Het octrooi liet al toekomst
muziek horen door te reppen van het
grote profijt, dat de venen zullen ge
ven. Ook zullen „veel van onSen on-
dersaten in den omliggenden landen
lange jaeren van brande (brandstof)
onderhouden mogen werden." De kan
selier van Gelre. de gewestelijke Sta' n
van Utrecht en „onse seer lieve en be
minde suster, die Coninginne Douaigie-
re van Hongerije, van Boheme etc. voir
on regente ende Gouvernante in onr m
landen van herwerts over" - Karei be
doelt Maria, landvoogdes van 1530-
1555, weduwe van Lodewijk II van
Hongarije - moedigden het plan aan.
De hergraving moest in twee jaar
voltooid zijn, dus in 1547. De verlen
gingen: het Boveneind tot in Ederveen
en de vaart door Het Zand mochten
zeven jaar vergen. In de Grift moesten
goede sterke schutten komen. Een
jaag- of lijnpad werd aangelegd v ,or
de schippers. Door landerijen van ei
genaars, die niet in de kosten bijdroe
gen mocht gegraven worden. Ook
moesten "zij het maken van dijken en
wegen toestaan.
Mr. Adriaan Nicolaï en mr. Willem
of meer van primitieve aard geweest
zou zijn, wordt gelogenstraft door de
notities in de archivalia. Uit registers
en rekeningen blijkt het tegendeel.
Sluizen, wijken (veenkanalen), schut
ten e.d. ging men elders, in de Vecht
streek, in 's-Gravenmoer, zelfs in
Vlaanderen te Moerbeke, bestuderen
en kaarten liet men tekenen.
Frans van Nijenrode heeft zich bo
venal verdienstelijk gemaakt. De Nij-
enrode's waren een machtig adellijk
geslacht, geparenteerd aan de Van
Zuylens, de Van Reede's enz. Reeds in
1537 worden veengronden, eigendom
van Ernst van Nijenrode, in onze om
geving genoemd. Frans, gehuwd met
Johanna Egbertsdochter van Zuylen,
wordt door de veengenoten geroemd
om zijn ijver, zijn hulp en raad, zijn
„concipiëren van den eersten aen-
vonck", zijn autoriteit en de trouw aan
zijn belofte. Een energiek werker van
het eerste uur. Om hem te huldigen
werd hem in 1550 een verguld zilveren
beker aangeboden, zeker meer dan
f 1500,in ons huidige geld waard.
De stilte der veenmoerassen, die be
klemmend geweest moet zijn, werdj
eindelijk verbroken door het rumoer
van de arbeid, de stemmen van „cruy-
ders" en „haeckers" en „graevers",
wier geluiden verloren woeien in de
ruimte, vluchtig als de moerasdampen. Taferelen OP het water
Geen honderden werkers, maar acht
ploegen gravers, die half maart begon- In de zomer van 1549 verschenen de
nen en half juli eindigden, elke ploeg eerste schepen: de Grift was voldoen-
ongeveer 20 man tellende. i de gereinigd, geruimd, verdiept en ver-
Het bestek hing in vele plaatsen van breed. Het waren schepen met aarde
Gelder en Utrecht uit. Zes schutten en en zand, schouw na schouw, gevolgd
vier bruggen werden gebouwd. Alle door andere beladen met elzetakken
werken werden aanbesteed, waarbii en heide.
het eigenaardig toeging. Meer dan Het moet een levendig tafereel ge-
1000 - is het teken voor pond of weest zijn: de verjongde Grift vol
goudgulden - bedroeg b.v. de inzet, scheepjes met zand en vimmen, grote
Met 100 ging het bedrag omlaag. De bossen elzetakken en heide, door twee
cameraar, de penningmeester, loofde banden bijeengehouden. Langzaam dre-
bij elke 100 afslag een premie uit. ven ze aan> dje punters, hun inhoud
Riep een aannemer „Mijn!", dan vroeg
de cameraar wie het voor 100 minder
wilde doen. Toen er eens 200 werd
geboden, riep een zekere Jan Roeck
„Mijn!" Hij, de laagste, zag zich dus
het werk gegund. Op een dergelijke
wijze een werk aanbesteden, noemde
men mijnen.
Tot onze blijde verrassing troffen
wij, een pakket brieven van de aan
nemer Roeck doorlezend, daarin iets
aan, dat er niét thuishoorde.' n.l. een
origineel bestek, een breed stevig pa
pieren stuk, dat aan de randen op re
gelmatige afstanden gaatjes vertoont,
op de plaatsen waar het aan de kerk
deur of aan het stadhuis te Rhenen
vastgenageld was.
Van de Mulertswiiic bij de Grebbe
werd gegraven naar de Swaluwestert
aan het Verlaat (De Zwaai). Vandaar
naar Ederveen en Het Zand. De ladik
werd gesnaden, het zand werd „ge
schoten" d.i. weggegraven. Moddernet-
ten, ijzeren beugels waaraan een grote
zak met fijne mazen, sleepte men over
de Griftbodem. Dijken wierp men op,
afgedekt met elzerijshout, dwarsgrep-
pels werden gegraven.
werd gelost, het gerucht van de ar
beid vervulde de lucht boven de eens
zo verlaten venen, een schilderachtig
bedrijf op het water, dat ons onwille
keurig doet denken aan tekeningen van
kunstenaars uit die tijd als Jan van
Goyen, die lieven en bedrijf van de
mens in de vpchte sfeer van het land
schap en van de rivier verhaalt.
Op 18 oktober 1552 werd de Grift
gevisiteerd en bevaarbaar, navigabel
bevonden. Het hoge gezelschap Nicolaï,
Van Diemen en Peter de Clerck. Lnd-
rentmeester van Utrecht, vergezeld van
vele veengenoten voer de Grift af. Bij
de SwaluwCsteert voer men Het Zand
(d.i. De Zandstraat) binnen en weer
terug, vervolgens naar de Zwarte Eder-
venen. Overal waren breedte en diepte
volgens het bestek. De terugweg ging
weer door d^. Grift naar de Grebbe
sluis. Het doel was bereikt!
Prattenburg in 1762 door P. v. Lienden.
Heel fraaie tekening van huis en be
drijf.
De schrijver van de „Tegenwoordige
Staat der Verenigde Nederlanden", een
werk uit 1772, spreekt van „het bou
wen van het dorp Veenendaal" in 1549.
hetgeen natuurlijk een fictie is. Eerst
omstreeks 1567 werd het groter en
fraaier. In 1551 werd pas een vaart-
meester behoemd, Aernt Joosten. Er
kwam toen turfvervoer. Over die jaren
is geen enkele aanwijzing van immi
gratie.
Ongetwijfeld zijn lieden uit Ach
terberg en Rhenen de eerste ar
beiders geweest.
Het eerst horen we op het bouwen
van huizen zinspelen in een brief van
de landvoogdes aan Nicolaï, Nijenrode
en Van Diemen, een brief, die wij in
het Rijksai-chief te Utrecht vonden. Zij
verbiedt daarin het metselen en tim
meren van huizen en woonsteden. De
brief is van 15 april 1550. Men vorme
zich geen overdreven voorstelling van
deze huizen: het waren niet meer dan
hutten. In een stuk uit 1553 volgt dan
een merkwaardig woord: „boeien, die
op tie veenen getymmert zijn zonder
vyercant gebijnten." Men zocht naar
een mogelijkheid al die veenhutten en
boeien te doen afbreken en naar mid
delen om te beletten dat iemand „voor-
taen eenige huysen off hutten op ter
veenen en maicken zonder staend ge-
bynten then minsten wijt XIIII off XV
voeten", een minimumeis: 4'/2 meter
in het vierkant. De reeds aanwezige
boeien moeten derhalve kleiner geweest
zijn.
Even armzalig waren de bakhuizen.
Er kwam een bepaling „dat alle die
backhuyskens mit een schoresteen ende
mit hart dack gemaect zullen worden
ende die warmden gemetselt ofte then
minsten wel geleempt." De rode haan
kraaide namelijk herhaaldelijk in de
kinderjaren van de veenderij.
De boeien waren slecht bereikbaar.
Vandaar de eis „dat een yeghelick die
noch geen bruggen gemaect hebben
over sijn wijcke goede bruggen ende
passagie besorge binnen zeeckere cor-
ten tijt."
Op 4 juni 1547 kwam de Jobstijding:
Brand in de Rhenense venen door het
aansteken van de heide. De brand werd
„mit macht van volck" bestreden. Eind
april 1554 grote brand bij „die Grooten
Venloo". Op 20 mei van hetzelfde jaar:
brand op twee plaatsen: in het grote
veen achter Prattenborch en in de
Zwarte Edervenen. Het vuur greep fel
en snel om zich heen, de stapels turf
bedreigend. Na enige dagen gelukte het
de brand te bedwingen.
Nu nam men maatregelen. De
Utrechtse stadhouder Maximiliaan van
Bourgondië - niet te verwarren met
zijn 50 jaar eerder levende naamgenoot
van Oostenrijk - had reeds verordend
„dat niemand hem (zich) en soude ver
vorderen (aanmatigen) op de veenen
eenige heyden aan te steken, op te
poene (straffe) van lijf en goed, ofte
anders arbitralijk gecoriigeerd te wor-
Kasteel Harselo in 1731. Tekening van
A. de Haen. Harselo lag op een zand-
rug, die van de Veluwe in de venen
doordrong.
den na gelegentheyd van der saake."
Maar effect had dit mandement, dat
„zeer scharp gemaect was op ten brant-
stichters" niet gehad. Er moest een
nieuw placaat komen, dat op 7 juni
1554 gepubliceerd werd. Maximiliaan
verbiedt uitdrukkelijk heide te bra: -
den of te doen branden in de venen
bij Rhenen. Amerongen of nabij het
keizerlijke bos te Eist. Strenge straf
fen worden aangekondigd. Mocht ie
mands schaapherder of mochten diens
huisgenoten schuld hebben, dan be
draagt de boete 50 Carolusguldens. Is
een perceel heide door brand verwoest,
dan wachte men zich wel schapen of
andere beesten daarop te weiden of te
drijven. Men moet dan met zijn vee
zelfs 100 roeden (370 m) van die plaat
sen blijven, drie jaar lang, op straffe
de dieren te verbeuren.
Hutten, huisjes en bakhuizen, die met
stro of horden bekleed zijn en met stro
gedekt, moeten binnen 14 dagen afge
broken worden. Niemand mag voortaan
dergelijke huisjes timmeren. Hutten
moeten balken hebben en stenen wan
den of houten wanden met horden om.
kleed en met aarde geleemd. Bak-
huisjes moeten harde daken dragen en
„steenen schoorsteen tgens ten dake
uytgaende" en rondom geleemd zijn of
stenen muren hebben. De wanden van
alle huizen en schuren, die met stro
geleemd of bekleed zijn, moeten ver
vangen worden door stenen of houten
wanden of door vlechtwerk van tenen
met aarde geleemd.
Op 24 juni 1554 werdhet placaat
na voorafgaand luiden van de klok
te Rhenen door de schout aan „den
gemeenen volke" van Rhenen be
kend gemaakteen dag later te
Amerongen.
Het branden van de heide werd ge
bezigd om de planten te verjongen.
Maximiliaans strenge placaat nood
zaakte de hutten, boeien en bakhuisjes
alle af te breken en een veiliger nieuw
bouw te beginnen. Het oude schamele
Veenendaal verdween, een nieuw ont
stond. Als een fenix verrees het dorp
uit zijn as!
D. Philips.
ZOEKT ARBEIDSKRACHTEN
De Provinciale Administratie van de
Kaapprovincie, Zuid-Afrika, zal dit
jaar een groep wervers naar België,
Nederland en Brittannië zenden. De
commissie zal vakkundig en technisch
personeel werven voor alle afdelingen
van de Kaaplandse Provinciale Admi
nistratie.
LENI
BEHRENDTi
If
Geen wonder dat de vrouwen voor
deze knappe mooie graaf op hun
knieën zouden vallen. En zyn ver
blindende verschijning zou dit jonge,
onervaren meisje koud laten? Dat
wai eigenlijk niet mogelijk,
xxxxx
De slanke ruiter wiens paard zoë- darusen ^ls ik daarin zo'n dier
tje bemerkte, deed ik altijd het vol
gende...
Bliksemsnel drukte ze haar lippen
op de vochtige paardensnoet en...
stond zelf versteld over haar helden
moed. Maar toen ze haar heil in de
vlucht wilde zoeken, deed een auto
ritair. mannenstem haar de pas in
houden: Halt meisje! Hier blijven!
Onhandig stond ze voor hem. niet
goed raad wetend met haar figuur.
Een lichte blos kleurde haar wangen.
Haar blonde lokken glansden in het
zonnelicht.
De graaf kon zijn blik niet van
haar af houden. Onwillekeurig ging
zijn hart sneller bonzen en hij haalde
diep adem.
J\j klein lief bloempje dacht hij
by zichzelf jij ver,legen „Kruidje-roer
me-niet". Als je me nog lang op de
proef stelt, dan vrees ik gek te wor
den!
Hij steeg van zyn paard, trad op
haar toe en legde met een voorzich
tig gebaar zyn hand onder haar kin
om haar gebogen hoofdje op te hef
fen. Hebt u ook leren paardrijden
in die prentenboeken? vroeg hij glim
lachend, haar een doordringende blik
toewerpend. Maar ze wendde haar
blik af en keek snel in een andere
richting.
U hoeft niet bang te zjjn, ver-
ven het bos verliet, hief luisterend het
hoofd op, toen hij in de verte een
meisjesstem 'n studentenlied hoorde
zingen. Hy richtte zijn blik in de
richting van het gezang en ontdekte
tot zijn grote vreugde Gerdia, die In
een weide bloemen liep te plukken.
Er kwam een vrolijk getintel in de
ogen van de man. Hij gaf xfcn paard
een klapje in de hals en maakte toen
een omweg om het zangeresje te kun
nen naderen. En het niets vermoe
dende meisje wendde slechts het
hoofd om, toen ze een vervaarlijk
snuiven vlak bij haar vernam. Ver
schrikt sprong ze op en stond voor
een prachtige volbloed die zijn hals
reikte naar het ruikertje bloemen in
haar hand.
Nee, die kryg je niet! zei ze la
chend. Eerst doe je me schrikken *n
daarna zou je nog een fijn hapje wil
len ook. Je bent overigens een pracht
kerel!
Net als zijn meester! schertste
de graaf en zyn ogen straalden. Bent
u dan niet bang juffrouw, dat hy
u zal bijten?
O neen, ik ken paarden!
Zo... Mag ik weten waar u die
hebt leren kennen...? In het prenten
boek?
Precies! In het prentenboek. In
haar ogen schenen wel duizenden licht
volgde hy. Wat zou u denken van een
proefrit? Ik zal oppassen, wees ge
rust...
Nu moest ze toch hartelijk lachen.
Ik... ik kan niet goed rijden, heer
graal. Nou, des te meer reden om
het te leren. Maar ik heb geen rrj-
costuum. Een andere uitvlucht
schiet u wel niet te binnen? Och,
het heeft geen zin, zuchtte ze, zich
gewonnen gevend.
Fijn, dat u eindelijk verstandig
begint te redeneren. Ik zoel wel een
braaf diertje voor u uit zodat u geen
angst behoeft te hebben. Laten we nu
samen terugkeren.
Ze liepen naast elkaar het pa'd af-
De prachtige volbloed volgde gehoor
zaam en toen de paardenstallen in het
zicht kwamen gaf de graaf hem een
vriendschappelijk klopje op de dy zo
dat het dier het op een lopen zette
Ze liepen naar de woning van de
opziener. Twee ramen stonden wagen
wijd open en hierop ging de graaf af.
Gerdia wierp een blik naar binnen en
zag een grote keuken. Aan de haard
stond een dikke vrouw terwijl twee
jonge meisjes aardappelen schilden.
Een derde roerde in 'n schotel. Ze wa
ren zo druk aan 't werk dat ze niet
eens de graaf hadden opgemerkt en ze
Jchrokken dan ook toen ze opeens zyn
tem door het raam hoorden klinken:
Goedemorgen dames!
Goedemorgen, heer graaf! riepen
ze terug.
De dikke vrouw kwam glimlachend
voor het raam staan. Goedemor
gen heer graaf, goede morgen, juf
frouw. Wat mag ik u aanbieden?
O! Mamzei, jij denkt altijd aan
eten lachte de graaf. Dan wendde hij
zich tot Gerdia en verklaarde: Juf
frouw Wachters, dat is onze keuken
chef. Aan haar danken we iedere dag
ons heerlijk eten.
O! Dan kan ik u eindelijk eens
myn dank betuigen, lachte Gerdia.
Maar ineens was 't meisje verdwe
nen en reeds hield ze een klein gansje
in haar handen, dat haar pootje be
zeerd had. Toen wierp ze haar blik
ken over het erf en ging ze op zoek
naar moeder gans.
Nou, mamzei, ik hoef wel niet
te vragen wat je denkt over je toe
komstige meesteresse, ~ei d graaf
glimlachend. Ik kan het van jou ge
zicht aflezen.
Hoe zou het ook anders kunnen,
heer graaf? Zoiets liefs ziet men niet
alle dagen op Trollenstein. Geen mens
heeft me ooit voor mijn eten be
dankt. Dat zal ik nooit vergeten. Op
dit ogenblik verscheen Gerdia er
geen vermoeden van hebben wat voor
een trouwe ziel ze gewonnen had.
Tante Hilda, de graaf wenst dat
ik leer paardrijden!
Nou, dat is nogal wat, hoe komt
hy daarby?
Gerdia vertelde het voorval in de
weide en de oude dame zei glimla
chend
Natuurlijk zul je een rijkostuum
moeten aanschaffen. Heb je nog zo
veel geld?
Denk ik welVeel heb ik niet no
dig. Een paar rijlaarzen zullen reeds
voldoende zijn. Bloeses heb ik in over
vloed en als het koud is trek ik mijn
wollen trui aan.
Vertel me eens, Gerdia, ben je
niet boos geworden toen mijn neef zo
heel eenvoudig besliste, dat je zou le
ren paardrijden?
O! Ik heb mijn boosheid onder
drukt. Hij beveelt en ik gehoorzaam!
En zolang zijn bevelen mijn gevoel
van trots niet aantasten, zal ik mij
er niet meer tegen verzetten.
Kind. hoe'kom je erbij? zei Hil
da verwonderd. Hy is wel autoritair
maar nooit beledigend. Eigenlijk zou
je hem toch reeds zo moeten kennen,
Gerdia
Ik ken hem niet enwil hem
ook niet leren kennen.
Aha, lachte Hilda met een zuur
lachje. Als we nog eens in de stad
zijn, moet je in ieder geval voor 'n
rijcostuum zorgen. Wat reeds 's mid
dags gebeurde. En de volgende dag,
een zondag, verscheen Gerdia met
haar rijcostuum, elegant en lenig.
Gerdia! riep "e graaf, en zijn
ogen straalden, laat me u even bekij
ken. Noumachtig! Ik ga me snel
verkleden.
1)