J,
miner
tijd te Loet
Van schouwburg naar beeldbuis
is geen eenvoudige zaak
mk -to
Tibetaanse stedeling, te herkennen aan
brokaten bol.
Op een druilerige middag, waarop een mens zich toch maar suf
verveelt, is het misschien best te doen"Wellicht een zinnetje waarvan u
enigszins onthutst opkijkt, maar schuift u het mij niet in de schoenen.
Daar zorgen trouwens de aanhalingstekens wel voor. Ik las het zo terloops
bij het doorbladeren van een paar rubrieken en het zinspeelde op een
knutselarijtje dat vooral voor jonge meisjes bedoeld was.
Alles bijeen een vrij onbeduidend geval, en ik zou er ook verder geen
aandacht aan besteed hebben als dat zinnetje mij niet in de gedachten was
blijven haken om meer dan één reden.
Om te beginnen stond het er zo vanzelfsprekend alsof het een volstrekt
vaststaande waarheid verkondigde: een mens verveelt zich toch maar suf op
een druilerige middag. Een mens: dat is in het spraakgebruik nagenoeg
hetzelfde als: iedereen. En ik kan mij voorstellen dat menige lezeres, ouder of
jonger, bij het vernemen van zon uitspraak mompelt: Nou, nou u kunt er
wel een paar „mensen" buiten laten, mijzelf inbegrepen.
Er zijn zelfs vrouwen, al heeft de schrijfster die misschien nimmer
ontmoet, die zich van haar leven nog nooit suf verveeld hebben, zelfs niet
verveeld zonder meer. Zij hebben het doorgaans zo druk met allerhande
noodzakelijke bezigheden, dat elk kwartier vrije tijd voor haar een ongedacht
fortuintje betekent. Een fortuintje dat zij zo voordelig mogelijk op rente
moeten zetten, ongeacht de omstandigheden of het weer.
Op zo'n middag, druilerig of niet, kunnen zij eindelijk dat boeiende
boek uitlezen, die te lang uitgestelde brief schrijven, dat kleurige
borduurwerk ter hand nemen, dat radioconcert of die lezing beluisteren,
die pianosonate eens doornemen of dat knipselboek bijwerken. Om
daarvoor een uurtje of wat vrij te maken zijn zij misschien zelfs wat vroeger
opgestaan, hebben ze de vaat, gewassen en wel, zo lang in het afdruiprek
gezet.
Zich suf vervelen Zij zouden hartelijk lachen als iemand hun vroeg of zij
daar op een druilerige middag niet geweldig last van hadden. En als zij
uitgelachen waren zouden zou op hun beurt in alle ernst vragen hoe iemand
daar last van kan hebben, terwijl er zoveel genoeglijke en interessante
dingen zijn om zelf te doen of er met hart en ziel van te genieten. Waarvan
zij zelfs wel eens bang zijn dat zij er nooit geheel aan toe zullen komen,
omdat een mensenleven tenslotte maar zo kort is en de wereld van het
wezenlijk belangrijke zo onoverzienbaar groot. Nee, zeggen zij, pluk de
dag, pluk desnoods alleen maar de middag, druilerig of niet. „Niemand
garandeert je dat je 't morgen nog kunt doen", zong Lou Bandy destijds en
had hij geen schoon gelijk
Wie het zo bekijkt beschouwt zo'n middag van ontspanning als een
kostbare buitenkans in plaats van een niet door te komen steppe van
verveling.
Trouwens, waarom moet die druilerige middag het vooral ontgelden Wat
heeft het weer nu met aangenaam bezig zijn, met intens luisteren of
geboeid lezen te maken Een middag waarop een vrouw het huis voor zich
alleen heeft garandeert haar al een uurtje of wat stilte, waarna zij haar
gewone rol van opgewekt en zorgzaam middelpunt weer des te beter kan
spelen. Maar als het buiten ook nog vaderlands druilerig is, vooral
wanneer de herfst in de winter begint over te glijden, dan blijft de natte
straat vrij van rumoer, de laaghangende lucht vrij van vliegtuiggeronk. Wat
een uitgezochte atmosfeer om intens betig te zijn met iets waarvoor men
alle aandacht nodig heeft.
En waarom is het eigenlijk nodig om altijd maar op het weer te schimpen
Wie er liefhebberij in heeft om een middag zonder dringende bezigheden
nu juist eens onbekommerd buiten door te brengen, zal zich stellig door
die druilerigheid niet laten weerhouden, ze misschien eerder waarderen.
Want druilerigheid garandeert doorgaans een vrij zachte temperatuur,
nagenoeg geen wind en een fijna zachte neerslag, die, zeggen de
schoonheidsrubrieken, een ware weldaad voor onze huid is.
Waartoe dient bovendien al die lichte, kleurige, praktische regenkleding
van tegenwoordig, anders dan om ze met zulk herfstweer aan te
trekken en een uurtje met fikse pas op stap te gaan.
Niet met een boodschappentas langs de winkels, dat kan altijd tot
morgen wachten. Maar naar buiten, waar ergens ook maar een stukje
natuur bezig is zich voor het laatst zo mooi mogelijk te maken.
Wat is er heerlijker dan op zo'n gesmade druilerige middag door
een park te dwalen, waar de zachte regen heel licht ruist in het goudgeel
gebladerte en de chrysanten met hun doordringende kruidige geur zo
dapper de eer van het scheidend bloemenvolk ophouden.
Daar voelt men zich als op een afscheidsreceptie van de natuur en is bijna
geneigd verontschuldigingen aan te bieden omdat die niet drukker bezocht
is. Dat had de gastvrouw met haar zomerse gulheid toch wel aan ons
verdiend. Maar zij wordt in elk geval bedankt voor dit uur van pure, kleurige
stilte. Zich suf vervelen op een druilerige middag? Wat een tijdverspilling.
(Door onze medewerker C. Nicolai).
T"|e laatste tijd is in enkele kran-
ten de vraag gesteld, waarom
de televisie zo weinig „gekende
stukken" overneemt uit het lopende
toneelrepertoire. Stukken dus, die
vele malen zijn vertoond en die uit
eindelijk door de toneeldirectie van
het repertoire worden genomen. Zo'n
stuk kan zijn „uitgespeeld", geen
schouwburgmarkt meer hebben. Ook
zijn er soms geen mogelijkheden tot
verder spelen in een nieuw seizoen
om redenen van artistieke aard of
omdat men een deel van de spelers
niet meer onder contract zal hebben.
De voordelen voor het overnemen
van een „gekend stuk" liggen voor
de hand. Alle spelers kennen hun
tekst feilloos (wat juist bij eigen
tv-produkties nog wel eens fout wil
zitten), de personages zijn in spel en
persoon van de acteurs gerijpt en
uitgediept, als ensemble zijn ze in
dit stuk geestelijk geheel op elkaar
ingespeeld. Dit zijn inderdaad grote,
herkenbare voordelen. Minder her
kenbaar zijn de artistieke en produk-
tionele nadelen, die ernstig genoeg
zijn om vaak de doorslag te geven
bij het niet overnemen op tv van ge
kend repertoire.
Als het alleen ging om een
schouwburgreportage, om een
televisie- „verslag" zonder meer,
zou alleen een financiële kwestie
overblijven. Televisie die zichzelf en
zijn kijkers volwaardig acht, houdt
aan zo'n reportage echter slechts
een vaag en vlak plaatje over,
waarin alle specifieke tv-kansen
worden gemist. Om een indringen
de, het drama versterkende uitzen
ding te maken, moet men het stuk
dus naar de studio halen en aan
passen. Om te beginnen in de de
cors. De televisie biedt oneindig veel
méér decormogelijkheden dan het
theater.
Een tv-bewerking eist nog meer.
Zij eist bijvoorbeeld dat scènes, die
op de planken noodzakelijkerwijs in
bepaalde volgorde komen, nu in een
andere volgorde worden gespeeld,
aangepast aan het vrijer hanteren
van ruimte en tijd door de televisie.
Ook in de tekst, die voor tv kor
ter, directer en sneller moet zijn,
zullen voor verantwoorde aanpassing
veelal wijzigingen moeten komen.
Zowel de verandering van decor,
verandering van volgorde als be
korting in de tekst maken nu wijzi
gingen nodig in de mise-en-scéne.
Afgezien van het feit dat zelfs een
„reportage" eigenlijk al verandering
in de mise-en-scéne vereist, omdat
televisie met één close-up een heel
loopje naar het voetlicht overbodig
maakt in dramatisch beeldender
vorm. Het wisselen van camera-in
stellingen verplaatst de figuren al in
het beeld, zonder dat zij een voet
verzetten. De televisiekijker zit ten
slotte niet aan één kant van het
toneel in een rijtje, maar staat er,
vanuit zijn huiskamerstoel, via de
camera's midden tussen.
\Vee nu de t.v.-regisseur, die moet
proberen om spelers, die vaak
meer dan honderd malen eenzelfde
serie zinnen met bijbehorende bewe
gingen en loopjes hebben gedaan,
een geheel andere serie bewegingen
bij te brengen bij een tekst, waarin
plotseling zinnen ontbreken. Die ac
teur is zozeer vastgeroest, zozeer
geassocieerd op wat hij honderd
keer op een bepaalde manier heeft
gedaan, dat hij gemakkelijker een
nieuwe tekst met bijbehorende be
weging leert dan dat hij een beken
de tekst anders moet spelen.
Een bekend stuk aanpassen aan
televisie is omslachtiger, tijdroven
der en eist meer van de zenuwen
dan het vers instuderen van iets
niews. Meestal eindigt de poging om
een „gekend" spel in de taal van
de tv te vertalen dan ook in een
artistiek bloedarm compromis tussen
plankenspel en tv-spel.
Mevrouw mr. Lily Eversdijk Smulders, een Amsterdamse portretschilderes, heeft wonderlijke avonturen beleefd op haar zwerftoch
ten langs de zuidelijke ketens van het ontoegankelijke Himalaya-gebergte. Maandenlang heeft zij lief en leed gedeeld met Tibe
taanse vluchtelingen in het koninkrijk Nepal. Haar gave om goedgelijkende portretten te tekenen, bracht de mensen in verrukking en
opende voor haar alle deuren, die anders voor buitenstaan ders stevig gesloten blijven. Zo kan zij nu ons een blik gunnen in een
geheimzinnige wereld, met als hoofdfiguren de boeddhistische lama's, die hun godsdienstige plichten vervullen op een aangrijpende
manier. Hierbij publiceren wij een van de reportages, die mevrouw Eversdijk Smulders, exclusief voor ons blad, aan deze avonturen
heeft gewijd. De tekeningen zijn, uiteraard, ook van haar.
Mysterieuze muziekavond
in tempel van de lama's
'Y^nkele jaren geleden, toen ik logeerde in een
hotelletje te Katmandoe, de hoofdstad van
het Himalaya-koninkrijk Nepal, kwam een heer uit
India 's avonds de hoteldirecteur bezoeken. Daar
ik de enige gast was, vroeg hij mij bij zijn ver
trek of ik soms zin had mee te gaan naar de Ti
betaanse lama, de priester-officiant van de „hei
lige" Magoetastoepa in het nabijgelegen gehucht
Bodnat. Deze stond bekend als „de Chinya lama"
en de Indiër had enige zaken met hem te bespre
ken. Ik stemde maar al te graag toe, want zonder
enige Tibetcuien te kennen had ik altijd al een grote
■sympathie gehad voor dit volk. Nu de Chinezen
het verboden Tibet, het „land van de Sneeuwwa
ren binnengevallen voelde ik met hen mee, den
kend aan ons eigen land in de jaren 1940-1945.
Het was een mooie maanlichte avond. Wij reden
de stad uit en volgden drie kwartier lang de hob
belige smalle paden van de „vallei van Nepal",
tot wij aankwamen bij een plaats waar aan weers
zijden van de weg wat armelijke huisjes stonden.
Links werd de rij onderbroken door een grote or
namentele poort van witte stuc. Daar reden wij on
derdoor en toen zag ik een indrukwekkend en
vreemd gebouw voor mij: op een onregelmatig ter
ras verhief zich, hóóg boven de omliggende cirkel
van huizen uit, een reusachtige witgekalkte halve
bol en daar bovenop een gouden kubus. Op *slk van
zijn vier zijden waren een paar grote doordringen
de ogen geschilderd, die de alziende ogen van
Boeddha moesten voorstellen. De neus daaronder
bestond uit een soort vraagteken, de mond ont
brak, maar op het voorhoofd van elk vierkant gou
den gezicht was een „tika" (of „tilaka") aange
bracht, een ronde rode vlek, op de plaats waar de
mensen ééns hun derde oog hadden, het „oog-der
wijsheid", dat sinds lang verloren is gegaan.
De volle maan bescheen de witte halve bol, de
gouden kubus met zijn acht doordringende ogen,
de gouden trappiramide en de gouden parasol met
een blauwachtig licht, terwijl de vaantjes zich zacht
heen en weer bewogen in de wind. Daarachter
was de hemel met flonkerende sterren bezaaid.
Het geheel was sprookjesachtig mooi, maar zó on
werkelijk en fantastisch, dat men meende een to
neeldecor voor zich te zien in een duur Parijs thea
ter.
TTet huis van de Tibetaanse lama die, zo was
mij intussen verteld, moest worden aangespro
ken met „rimpoche", dat betekent „Kostbaar Ju
weel" lag aan de andere zijde van de stoepa.
Het was goudgeel geverfd.
Na die eerste avond ging ik dagelijks naar Bod-
nat en dit had vérstrekkende gevolgen. Een portret
dat ik van de lama tekende, werd goed. Het „Kost
baar Juweel" vatte sympathie voor mij op en toen
het klaar was stelde hij voor mij als zijn dochter
aan te nemen voor zolang ik in de Himalaya's ver
bleef. Ik nam zijn voorstel maar al te graag aan
en zo werd ik overigens zonder enig ceremonieel
opgenomen als lid van een uitgebreide Tibetaan
se familie.
In het vreemdsoortige huisgezin van de familie
bracht ik drie gehele winters door en beleefde er
allerlei vreemde en grappige dingen.
De niet al te grote slaapkamer in mijn Tibetaan
se tehuis deelde ik met een paar andere vrouwen
van ons gezin. Het waren: mijn Tibetaanse moe
der „mammie Ganèsh", een arme bloedverwante
die haar 's nachts moest bedienen wanneer zij tij
dens haar steeds weerkerende benauwdheden om de
kwispedoor riep, mijn nichtje Mithoe (een dochter
van mijn vijftigjarige Tibetaanse broer Poenya-Jo-
la) en twee diensters, die min of meer als leden
van het gezin werden beschouwd. Alleen mammie,
Mithoe en ik hadden bedden; de andere sliepen op
de grond.
/~|mdat er maar een paar elektrische lampjes
(van 25 watt) brandden in ons huis en er dus
onvoldoende licht was om te lezen, ging de familie
altijd heel vroeg naar bed. Trouwens, dat deed het
hele gehucht; de stilte werd dan door niets ver
stoord. Maar sommige nachten, wanneer de ande
ren al sliepen, hoorde ik vreemde doordringende to
nen, diep en langgerekt, die door de gehele „Val
lei van Nepal" schenen te weerklinken. Zij had
den een onweerstaanbare aantrekkingskracht voor
mij.
Waar konden zij vandaan komen, vroeg ik
mij af. Vóór het geluid verstomde was ik gewoon
lijk al ingeslapen. Toch nam ik mij voor bij gele
genheid eens na te gaan waar zij vandaan kwamen.
Gewijde muziek was er genoeg in ons gehucht. In
de roodkaptempel, waar mijn Tibetaanse papa de
diensten officieerde, kwam ik dikwijls luisteren. Hij
zat dan op een troonachtige zetel, dicht bij het
altaar, en hield in zijn linkerhand de tempelbel, ter
wijl hij met zijn opgeheven rechter ritmisch de dub-
beltrom heen en weer draaide, die met het stacca
to-geluid van zijn beide uitzwaaiende en terugkaat
sende gewichtjes de maat voor de tempelmusici
aangaf. Naast hem zat de cimbalist, dan de horen-
schelpblazer, vervolgens degene die op de grote
trom sloeg en tenslotte degenen die beurtelings op
de „gya-ling" (een soort hobo) en de mensendijbot-
fluit bliezen.
T\e diensten in de tempel van het kleine geelkap-
klooster van ons gehucht waren véél welluiden-
der. Ook daar werden tempelbel, dubbeltrom en
gya-ling gebruikt, doch daarbij zongen de ascetische
monniken prachtige litanieën die enigszins aan Gre
goriaanse gezangen deden denken. Zij hadden zich
als novieten vooral in de lage tonen geoefend, want
deze worden in Tibet als de mooiste beschouwd.
Notenschrift kent men niet in het „land van de
sneeuw", wel een soort golfschrift.
Ik was met de „geelkappen" erg bevriend. Veel
tijd bracht ik in hun heiligdom door, terwijl ik hen
tijdens de diensten uittekende. Zij hadden mij een
eigen plaats gegeven op een der tempelbanken, on
der aan de rij van de novieten. Eigenlijk was dat
verboden voor een vrouw.
Wanneer zo'n dienst extra lang duurde werd soms
gezouten boterthee rondgediend en het sprak dan
bijna vanzelf dat ik ook meedeed. Gewoonlijk reik
te dan een van mijn lamavrienden mij wat van z'n
eigen „tsampa" (geroosterd gerstemeel), toe, dat
ieder van hen in een zakje bij zich droeg. Dat
strooiden wij in het houten kommetje wanneer het
bijna leeg was en kneedden het met het restant
van de thee tot een bal deeg, „pa", dat bij de
Tibetanen de plaats van ons brood inneemt. Door
het deegkneden werd de kom meteen schoon en
kon men het ongewassen opbergen.
/~|p een goede avond besloot ik dan toch op on-
derzoek uit te gaan naar de vreemde tonen die
ik soms in de vroege nacht hoorde. Altijd schenen
zij mij als het ware te roepen! Ik maakte mij voor
mijn expeditie klaar door aangekleed in bed te stap
pen. Dat wekte enige bevreemding bij mijn kamer
genoten, want ik was de enige van ons zevental
die zich altijd uitkleedde. De anderen legden zich
met kleren en al te slapen en stonden weer net zo
op. Om zich „netjes" te maken streken zij 's mor
gens hun goed weer wat glad, maar de kreukels
bleven natuurlijk toch zichtbaar.
Zoals gewoonlijk heerste al gauw doodse stilte
in huis en in het hele gehucht. Klaar wakker lag
ik te wachten. Daar hoorde ik de langgerekte me
lodieuze tonen weer. Met één geluidloze sprong was
ik het bed uit. Op mijn tenen liep ik naar be
neden. Niemand merkte het. De voordeur van het
huis bleek gelukkig niet op slot te zijn. Het was
nieuwe maan en volkomen windstil. Nu kon ik dui
delijk horen uit welke richting de muziek kwam. Er
was trouwens maar één mogelijkheid geweest. Die
had ik aldoor voorvoeld: zij kwamen uit het kloos
tertje van de geelkaplama's, de „Gelug-pa's" of
„deugdzamen".
T"\e nacht was aardedonker. Er was zelfs geen
ster te zien. Het was b(jna niet doenlijk de
weg naar het kloostertje te vinden. Ik struikelde on
telbare malen over de hobbels en kuilen van het
ongeplaveide plein en de nauwe vieze straatjes daar
achter. Tenslotte kwam ik toch bij mijn doel aan,
want het was niet zo ver van ons huis af. Het ijze
ren traliehek was echter al voor de voorhof gescho
ven: niemand mocht er meer in!
Fen schaduw bewoog zich aan de andere kant en
kwam naderbij. Het was een jonge monnik.
Hij herkende mij, legde zijn vinger op de lippen
en schoof de zware grendels geruisloos opzij. Hei
melijk glipte ik naar binnen, terwijl de kloosterling
glimlachend naar boven wees. Ik knikte hem dank
baar toe, sloop de buitentrap op en zette mij onge
merkt in een hoekje van het hoge stenen dakterras.
Tegen de donkere lucht kon ik de nog donkerder
silhouetten onderscheiden van de vier musicerende
lama's. Zij droegen hun indrukwekkende galahoofd
deksels, die aan Romeinse helmen deden denken.
Twee van hen bliezen op korte trompetten, „dung-
chens", twee anderen op de drieëneenhalve meter
lange „ragdongs". Het uiteinde daarvan steunde op
een speciaal daarvoor aangebrachte houten stellage.
Een melodie in onze zin had deze „serenade aan
de goden" van het viertal eigenlijk niet. De mu
ziek bestond in hoofdzaak uit de zeer lang aange
houden lage tonen van de ragdongs, die zoals
altijd paarsgewijze werden bespeeld. Wanneer de
ene blazer een noot niet langer kon aanhouden,
nam de andere deze over, zó, dat zij ononderbro
ken scheen voort te duren. De kleine trompetten
hadden hogere tonen; zij klonken alleen gedurende
de korte tussenpozen dat de ragdongs zwegen, als
een soort begeleiding die de essentiële gedeelten
van het concert nog beter tot hun recht moest doen
komen.
Het was een vreemde, aangrijpende muziek, zon
der gepassioneerde accenten. Zij was van een on
eindige droefheid: alsof het verzwegen leed van
alle wezens, op hun pelgrimstocht door onze wereld
vanaf het begin der tijden, daarin werd uitge
weend, een klaaglied van moede wanhoop, dat mij
diep ontroerde.
T ange tijd zat ik roerloos in mijn hoekje op het
duistere dak. Toen de ragdongs tenslotte zwe
gen, liep ik met de monniken mee de trap af, be
dankte hen en ging naar huis. Dit was de eerste
van de vele avonden, die ik op het tempeldak
mocht doorbrengen. Zij werden altijd gehouden met
nieuwe en volle maan. Dat zijn namelijk „heilige"
dagen voor de Tibetanen.
In het laatste geval was de gehele Vallei van Ne
pal met een blauwig licht overgoten. Men zag dan
vér uit over de bebouwde velden met hier en daar
hun wuivende bamboebosjes, terwijl de besneeuwde
Himalay's ons aan alle zijden als een lichtende zil
veren krans omsloten. Deze heerlijke concertavon
den, wanneer de vrome lama's hun serenade aan
de goden hielden, zal ik nooit vergeten.
Een jonge roodkap-latna met gebedsmolen. Om zijn hals
draagt hij een leren amulet en gebedsketting. Op zijn
rode kap is een broche gehecht met het portret van de
Dalai Lama.
Tibetaanse geelkap-lama
mi w mmm - Mi
zijn hoed met