Een beetje licht brengen
In deze tijd rondom kerst en jaarwisseling treffen de heilssoldaten
in die cafés dezelfde versieringen en guirlandes in licht en kleur
aan, die zij ook in hun eigen zalen hebben aangebracht.
Maar er is verschil in licht. Daarom is hun cafébezoek in deze
laatste dagen van het jaar nog intensiever dan anders. Eén van
hen vertelde ons, waaróm. Toevallig is het de bevelvoerend officier
van het Leger des Heils in Wageningen, luitenant R. Fortuin. Het
zou even goed een van zijn medewerkers of medewerksters kunnen
zijn geweest: de werkman, de kantoorbediende, de winkeljuffrouw
en de kapster, die 's avonds het heilsuniform aantrekken om
met een handvol Strijdkreten naar de cafés te gaan.
Tegen het einde van elk jaar zien we de foto weer
opduiken in krant en tijdschrift: de heilssoldaat, die in
de grote s'tad het café ingaat om daar De Strijdkreet te
verkopen, het zorgvuldig samengestelde blad, dat ondanks zijn
agressief klinkende naam eerder wenken en wijzen wil dan krijten.
We kijken naar die foto. even vlug voor het avondeten of misschien
wat uitvoeriger bij de koffie. Vluchtig denken we: goed, dat het
Leger er is voor het bearbeiden van die kroegen daar, voor het
redden van mensen, wier geest omsluierd wordt door een
groot verderf.
Dan gaan we misschien in ons stille dorp of in de bescheiden
levende provinciestad, waar we wonen, nog even de hond uitlaten,
het laatste vertier voor het slapen gaan. We komen voorbij een
van onze te goeder naam en faam bekend staand café. en opeens
zien we ook daar iemand met kaphoed of pet van het Leger des
Heils binnengaan.
Wat heeft het Leger te zoeken in onze nette cafés met hun alle
daagse bezoekers, als daar zijn:
uitgaande personeelsvereniging lekker zit te
eten. Wel weer bijvoorbeeld op de kermis
of bij de TT-races. We leggen onze contac
ten op die plaatsen, waar mensen bij elkaar
zijn zonder iets speciaals te doen. Je zou
kunnen zeggen: waar ze eikaars gezelschap
zoeken en vaak toch eenzaam zijn. Zo ko
men we ook in het café terecht.
Maar er is nog iets, dat moet ik er bij
zeggen, op het gevaar af dat ze weer gaan
denken: ah. daar komt de aap uit de heils-
mouw; ze zien ons. caféklanten, toch weer
als extra zwarte zielen. Onzin, ik heb al eer
der laten uitkomen, dat geen heilssoldaat een
caféklant beschouwt als een grotere zondaar
dan hij zelf is. Maar valt op enige redelijke
grond te weerleggen, dat het aantal eenza
me mensen in onze vaderlandse cafés ont
stellend groot is? Wie het van ons niet wil
geloven, mag te rade gaan bij een erkend
deskundig schrijver op dit gebied als Car-
miggelt. Wij schudden aan de boom. Van de
vruchten, die dan naar beneden komen, om
dat ze een beetje los zitten, kennen we er
heel wat uit het café.
De Strijdkreet doet veel voor ons, wan
neer we ergens binnenkomen. Het is een
blad, waarvan een flink stuk gemaakt wordt
door heilsofficieren met een duidelijk waar
neembaar gevoel voor reclame. Niemand
hoeft dat gek te vinden, dacht ik. De men
sen. niet het minst wanneer ze in het café
zitten, zijn gevoelig voor reclame. Wanneer
we daarvan gebruik kunnen maken, waarom
dan niet? Wat hebben we aan een meer
verheven middel, dat soms kan werken als
een botte bijl? Maar de werkelijke bedoe
ling van de Strijdkreet-verkoop in de cafés
is toch. hier en daar tot een gesprek te ko
men. Vaak komt er dan meteen al een per
soonlijk probleem op tafel. Meestal een pro
bleem, waarvoor wij ook zo gauw geen op
lossing weten. Het zou niet best zijn, als
we in gedachten meteen een boekje zouden
open slaan: huwelijksmoeilijkheden, o ja,
even kijken bij de H. We kunen wel een
dienst van kerk, overheid of van het Leger
zelf in contact brengen met degene, die ons
heeft aangesproken. Voor de rest geloven
we. dat het in de eerste plaats onze taak is
te proberen, een beetje licht te brengen
waar het donker is bij de mensen „dank
u voor alle keren, dat men mij de hand
drukte, voor alle keren dat men vriendelijk
tegen mij heeft geglimlacht".
Begrijp me goed, hiervoor is wel een ach
tergrond, een soort krachtveld nodig. Daar
mee komen we op het punt waarvan veel
mensen zeggen: „mót dat nou weer, moet
je daar nu altijd op die manier weer bij te
recht komen?" En daarop kan ik alleen
maar ja zeggen, omdat we steeds weer zien
hoe sterk die kracht is: de kracht van het
eenvoudige getuigenis, dat God tegenover
eenzaamheid en duisternis het licht heeft ge
bracht in Jezus Christus. Het is hier bij ons
vaak een heel klein lichtje, maar als het
aanwakkert in een mensenhart wordt het
een laaiden schijnsel. Het is ook dit: we zijn
een heel eind wanneer we er in mogen sla
gen de mensen jaloers te maken op het geluk
en de rust, die wij hebben en waarvan we
graag willen, dat iedereen die heeft. We kun
nen geen wonderen doen. We kunnen alleen
wijzen op het wonder, dat een mens geluk
kig kan zijn.
We komen natuurlijk ook in gesprek met
veel caféklanten, die helemaal niet ongeluk
kig zijn. Nooit zullen we tegen zo iemand
zeggen: „je denkt dat je gelukkig bent, maar
je bent het helemaal niet". Want ongeluk
kig zijn houdt in: geen genoegen hebben
met je bestaan. Wanneer iemand wel genoe
gen heeft met zijn bestaan, hebben wij niet
de bevoegdheid, hem aan te praten dat hij
ongelukkig is. Wel mogen we met hem pra
ten over de betrekkelijkheid van dat geluk.
Met andere woorden: je bent gelukkig en
we zijn blij, dat je gelukkig bent, maar is
dat nou alles? Heel wat mensen raken daar
door aan het denken en dat kan het begin
de kaarters en de biljartersdie hier hoogstens een zakcent
achterlaten, niaar zeker niet het huishoudgeld van een
bedrukt gezin bij de koude kachel thuis;
de stille denkers achter het glas, die hoogstens zichzelf tot
last kunnen zijn;
de secure jongens, die elke consumptie aantekenen op een bier
viltje. Die smakelijk lachend kunnen vertellen hoe ze wel eens
zo'n viltje hebben ingeleverd bij de boekhouder van hun
broodheer, als bewijsstuk van verblijfkosten, gemaakt voor
de zaak. Hoe de boekhouder het bewijsstuk dan hoofd
schuddend aan de stukken toevoegde;
de hele jonge jongens, een enkele penning offerend op
dit eenvoudige altaar van vertier om zich alvast mannen te
kunnen voelen of gewoon omdat ze graag bier lusten;
het gezelschap dat, wanneer de vrouw van een der gezellen
opbelt om te vragen of het gezinshoofd misschien hier nog is,
eensgezind besluit dat hij zojuist is vertrokken;
en vele anderen die wij kennen, goeie jongens vaak, nou dan.
De handdruk
in t café
Hier heb je dat gebed van Michel Quoist.
een heel lang gebed, dit is er maar een
klein stukje van: ..Dank u voor de jonge
meisjes die ik ben tegengekomen, voor het
rood op de lippen van Marie-Thérèse, die
de tint zo goed had gekozen, voor de per
manent van Micheline, die haar gezichtje
beter deed uitkomen". Het is niet iets om
te declameren, wanneer we als heilssoldaten
het café binnenkomen. Wel iets, waarvan
we het prettig vinden dat het in De Strijd
kreet staat, die we in dat café brengen. Het
door en door gewone en menselijke van
zo'n dankgebed neemt misschien weer iets
weg van de onuitroeibare gedachte: ..daar
heb je weer zo'n hemeldragonder. die ons
even komt vertellen dat we alles weer hele
maal verkeerd doen".
En daar, verderop, zie je dat Quoist in
hetzelfde gebed zegt: „dank u voor alle ke
ren dat men mij goedendag heeft gezegd,
alle keren
dat men mij de
hand drukte,
voor alle keren
dat men vrien
delijk tegen mij
glimlachte". We
zijn blij, dat
die uitroep er
ook in staat. Die geeft namelijk precies
weer wat we dan wél doen in het café.
Het is vaak niet veel meer dan ge
woon wat menselijke contacten leggen,
vluchtige contacten vaak. Maar we doen het
al tachtig jaar lang en het Leger heeft ge
noeg realiteitszin om ergens mee op te hou
den, wanneer het geen zin heeft ermee door
te gaan. Zo zit dat. En nu is het zeker ook
wel duidelijk dat je van mij geen verhaal
krijgt over plotseling in 't hart gegrepen
drinkers, die het jen*.verglas op de vloer in
stukken gooien en ons snikkend volgen naar
de zondaarsbank.
„Dank u voor alle keren dat men mij de
hand drukte, voor alle keren, dat men vrien
delijk tegen mij glimlachte". Vroeger kon je
daarmee niet toe in het café. De toenmalige
kroeg was voor veel mensen een schakel in
de harde keten van armoede. Je kon er als
heilssoldaat iemand de hand drukken, maar
dan moest je die hand ook vastpakken en
de mensen meenemen naar een plaats,
waar iets voor hen te eten was. Onze stich
ter zei in die eerste tijd van het Leger al,
dat je mensen zelfs met het evangelie niet
gelukkig kunt maken zolang ze koude voeten
en een lege maag hebben. Nu zijn de enke
le handdruk en het korte gesprek veel be
langrijker geworden bij ons caféwerk. De
ellende, in ons land tenminste, ligt niet meer
in de armoede, maar in het gebrek aan
communicatie. We vinden in het café een
zame mensen, soms nemen ze alleen maar
een Strijdkreet, soms is er een kort gesprek,
soms komen we later wel eens bij hen
thuis. Vaak is er dan naar het uiterlijke
niets veranderd, innerlijk misschien even
min. Maar het is geen uitzondering, dat we
zo iemand later ergens anders in het land
weer ontmoeten en dat er in die tijd iets is
gebeurd. Nogmaals, -niet zo'n indrukwek
kende bekering met vlag en wimpel, maar,
laat ik zeggen, het doorbreken van wat licht
in die eenzaamheid. Dan zeggen we maar
„dank u wel God" en we gaan diezelfde dag
verder in het besef, dat je de goede dingen
niet altijd zelf hoeft te zien, dat ze ook kun
nen gebewen. wanneer je er zelf niet meer
bij bent.
Ik dacht al dat de vraag zou komen,
waarom we dan met die Strijdkreet speciaal
naar het café gaan, alsof daar meer eenza
me zielen zouden zijn dan op andere plaat
sen waar mensen bij elkaar komen. Maar
wat dan? Moeten we ons door de rijen men
sen in een warenhuis heenwurmen of iemand
op de schouder tikken, die juist een wasma
chine staat te kopen? De bijbel zegt nergens
dat we ons verstand niet moeten gebruiken.
Daarom komen we ook niet in een café waar
juist een bruiloft wordt gevierd of waar een
Geen botte bijl, maar
een middel om tot
een gesprek te komen
zijn van een nieuw leven. Als ik het niet zo
vaak had gezien, zou ik het misschien niet
durven te zeggen.
Het zal wel duidelijk zijn. dat je voor het
geven van zo'n ik zal dat woord toch
echt nog een keer gebruiken getuigenis
in het café geen heilsofficieren in beroeps-
dienst hoeft te zijn. Al onze medewerkers
kunnen dit werk in zijn volle zwaarte doen,
omdat ze allemaal hetzelfde geluk hebben.
Al onze medewerkers dragen ook hetzelfde
uniform als wij. Zij doen dat niet om zich
een houding te geven tegenover de caféklan
ten, ze dragen het zoals politie-agenten en
brandweerlieden het doen. Wie 'n agent in
uniform ziet mag van die man verwachten,
dat hij de weg kan wijzen. Zo lopen onze
mensen ook in 't café. En het wérkt. Een jon
gen en een meisje in een café. die van thuis
niet met elkaar mogen omgaan, komen op
dat uniform af. Ze weten niet wat die heils
soldaat er aan zou moeten doen. maar ze
weten wel. dat hij zal luisteren. Ook. dat hij
zal luisteren zonder te zeggen: „Ja jongens,
dat moeten jullie nu maar eens gauw in ge
bed tot de Heer brengen". Wat we dan
wel doen? Iemand van ons kan daar thuis
eens gaan praten, natuurlijk ook weer zon
der te zeggen: „Kijk, zo en zo zou je dat
eigenlijk moeten oplossen". Ook daar is het
gewoon weer wat praten van mens tot mens.
en vrijwel nooit krijgen we te horen: „waar
bemoeien jullie je eigenlijk mee?" Vaak
merken we. dat de mensen na zo'n bezoek
toch weer dichter bij elkaar zijn gekomen,
en zo niet, nou. dan kan dat later altijd nog
gebeuren.
Een getuigenis van mijzelf, aan het eind
van dit gesprek? Ik wil het wel zeggen, maar
denk er aan, dat we met die persoonlijke
getuigenissen niet hals over kop het café
binnenvallen, zo van: „kijk eens broeder, zo
heb ik het heil gevonden en zo kun jij het
ook vinden". Denk vooral ook niet, dat al
onze persoonlijke bekeringen met donder
slagen en bliksemschichten van de hemel
zijn begeleid. Bij mij was het ook maar een
heel eenvoudige geschiedenis. We hebben
thuis een zaak, ik ben de enige zoon, ik heb
indertijd alle diploma's gehaald en ik zou
de zaak later overnemen. Bij ons in de straat
was ook het gebouw van het Legei en tel
kens zagen we de heilssoldaten met muziek
voorbijtrekken, we waren eraan gewend als
aan de melkboer en de bakker. Pas toen ik
op de televisie iets zag over het werk van
het Leger kwam ik op de vluchtige gedach
te of ik soms ook iets in te brengen had
voor andere mensen. Het was geen kwestie
van geloof, daaraan dacht ik in de verste
verte niet. Ik stuurde wat geld en er kwam
een brief terug, waarin stond wat met dat
geld zou gebeuren. Mijn zwager stond erbij
en we maakten er wat grapjes over. Op 't
laatst zei hij: „je durft er niet heen". We
gingen samen, hij was gauw de zaal weer
uit en ik bleef. Waarom blijf je in zo'n ge
val? Laat ik het zo zeggen: ik dacht dat de
wereld niet geholpen is met alleen de koffie
bij de brand en de soep bij de ramp, al is
dat vaak een goed middel. Dat de wereld
mensen nodig heeft, die zichzelf willen geven
om ook anderen in kennis te brengen met
hem, die ons zegt, dat hij het licht van de
wereld is en dat degenen die tot hem komen
niet meer in het donker zullen zijn.
Ik moet de mensen laten zien dat er voor
.iedereen een hemel te vinden is, niet daar
ergens hoog in de lucht, maar gewoon in
het leven van elke dag. Ik kan het niemand
bewijzen. Ik kan het alleen hier en daar zeg
gen en proberen zo te leven, dat de mensen
zeggen: „waar in Godsnaam haalt hij dat ge
luk vandaan?" Als ze die vraag zo stellen,
hebben ze in het tweede en het derde woord
zelf het antwoord al gegeven.
Bij ons cafébezoek zien we, dat veel men
sen met die vraag en met dat antwoord be
zig zijn. En zo zal het wel duidelijk zijn
waarom wij graag hier en daar de cafédeur
open trekken, dacht ik. Er mocht eens wat
meer licht binnen vallen dan eerst door de
ramen naar buiten scheen.
de plakkers, onversaagde ridders van de laatste minuut, die
moeilijk afscheid kunnen nemen, maar die toch wel op een
redelijke tijd thuis zullen komen;