Watisermetde huisarts aan de hand Zijn beroep is huisarts, maar dat Is alleen maar de officiële naam voor iedere Nederlander is hij „de dokter". Hij is de man die als eerste de pas geboren baby in zijn vertrouwde handen neemt en de moeder geruststelt en gelukwenst met de geboorte van een gaaf en gezond kind. Zijn vertrouwde stem is er in de jonge kinderjaren als mazelen of griep de koorts opjagen. Zijn humor verlicht de pijn als in de wilde jongensjaren een wond gekramd moet worden of een gebroken arm gespalkt Hij praat met de jonggehuwden over de kinderzegen, met de vrouw die het allemaal niet meer aankan, met de man die zich zorgen maakt omdat de veerkracht hem gaat ontbreken. Hij staat aan het sterfbed van vader, moeder, kind, als het kan de pijn lenigend, bemoedigend, vol begrip voor de nabestaanden. En ten slotte staat hij aan ons eigen sterfbed. Dat hij er is, dat hij dat allemaal doet het is voor ons zo vanzelfsprekend. Hij is immers „de dokter" dat is zijn erenaam! En nu plotseling, in dit voorbije jaar 1966, is gebleken dat er met die dokter iets aan de hand is. Blijkt hij soms geldzorgen te hebben en vooral zorgen over zijn oude dag. Blijkt dat hij wel een erenaam draagt maar helaas soms een slavenbestaan leidt, omdat de rust die hij zo dikwijls aan anderen heeft voorgeschreven, aan hem nauwelijks wordt vergund. Want hij heeft dikwijls meer patiënten dan hij eigenlijk aankan en hij wordt het eerste geconfron teerd met een van de zorgelijke kanten van ons verzekeringssysteem, name lijk dat men té gemakkelijk „even naar de dokter loopt", omdat de verzeke ring toch immers betaalt. Terwijl hij zelf bij ziekte of als hij met vakantie wil nauwelijks durft aan te kloppen bij collega's om vervanging, want zij hebben het niet minder druk dan hij. Een pas afgestudeerde jongere al* assistent kan hij in vele gevallen niet betalen en als dat wel het geval is kan hij zo'n jongere niet vinden, want het huisartsenberoep is niet meer zo in trek als het even kan gaat de jonge arts zich specialiseren, want dan zijn de financiële vooruitzichten beter en is het leven min der een slavenbestaan. Of hij treedt als bedrijfsarts, con trolerend geneesheer of wat dan ook in vaste dienst dan is de oude dag verzekerd, ook al is het inkomen misschien wat lager. Dit alles is in dit voorbije jaar naar bulten gekomen en het heeft aanleiding gegeven tot vele alarmerende berich ten: het nog altijd niet opgeloste conflict bijvoorbeeld tussen de huisartsen enerzijds en de ziekenfondsen anderzijds over de honoraria. Met op het ogenblik dat we dit schrijven de dreiging dat er na 1 januari helemaal geen contract meer zal zijn en de arts aan zijn ziekenfondspatiënt dus dezelfde rekening gaat presenteren als aan zijn parti culiere patiënten. Wat, los van de vraag wie er al dan niet gelijk geeft, heel beslist de volksgezondheid zal schaden. Een ander, zeker niet minder alarmerend bericht: het aantal huisartsen is vooral in het afgelopen jaar zo sterk teruggelopen, dat het in sommige steden al moeilijk is geworden als ziekenfondspatiënt een huisarts te vinden. Ouderen trekken zich uit hun praktijk terug zonder er in geslaagd te zijn een opvolger te vinden want nogmaals: er is bij de jongeren weinig animo. Hier en daar verrijzen nieuwe wijken uit de grond zonder dat er zelfs maar kans is dat men ook het benodigde aantal artsen bereid zal vinden om zich daar te vestigen. Met alle gevolgen van dien want één arts op rond 2500 zieken fondspatiënten acht men toch wel de juiste norm. Er is nog een ontwikkeling gaande die in het afgelopen jaar meer dan voor heen in de belangstelling is gekomen. Aan de Utrechtse universiteit werd in dit najaar dr. J. C. van Es uit Apeldoorn benoemd tot buitengewoon hoog leraar om onderwijs te geven in de geneeskunde van de huisarts. Een ver heugende benoeming omdat zij tot op zekere hoogte resultaat was van een „tegenoffensief' van de huisartsen zelf. De medische stand is altijd een tamelijk van de buitenwereld afgesloten groep geweest Hoezeer de arts ook midden in het leven staat, slechts onder zijn collega's praat hij over de zor gen van zijn beroep. Toen zo'n jaar of tien geleden het Nederlands Huis artsen Genootschap werd opgericht, sprak dat dan ook de buitenwacht niet aan. Men had geen weet van de onlustgevoelens, minderwaardigheidsgevoe lens zelfs die leefden onder de huisartsen. En dus kon men ook niet vermoe den dat dit Genootschap meer was dan een kring van collega's, dat het eerder het karakter had van een „beweging", een impuls tot een nieuwe aanpak. Het Genootschap ging zich bezinnen op de onmisbaarheid van het huisartsen beroep, op de plaats die de huisarts behoort in te nemen in dé samenleving en op de moeilijkheden waarmee hij te kampen heeft om die plaats ook inderdaad naar behoren te kunnen bezetten. Een fundamentele bezinning dus, die ook inderdaad leidde tot praktische resultaten: op 22 april 1965 opende prinses Beatrix het Nederlands Huisartsen Instituut te Utrecht, bureau waar de initiatieven genomen en uitgevoerd kunnen worden die de huisartsen nodig en wenselijk achten ter wille van hun beroep. Drie hoofd punten staan op het programma: wetenschappelijk onderzoek door of ten behoeve van huisartsen; de nascholing van huisartsen; de nadere scholing tot huisarts. Van dit Instituut is prof. dr. Van Es directeur dat hij nu ook een leeropdracht heeft gekregen voor de medische faculteit in Utrecht is het verheugende bewijs dat het tegenoffensief van de huisartsen niet tever geefs is ingezet. Dit op zo verschillend terrein naar buiten komen van de hulsartsen-moeilijk heden heeft één facet in deze opsomming niet mag ontbreken: de verhouding huisarts-patiënt. Anders gezegd: is de huisarts in ons aller ogen nog altijd „de dokter", de man-met-de-erenaam? Natuur lijk in menig dorp in Nederland behoort de huisarts mét de dominee en de notaris nog altijd tot de grote drie, de toevlucht voor licha melijke, geestelijke dan wel financiële zorgen. En er wordt in Neder land nog een traan weggepinkt bij het lezen van de zoetige dokters romans, verhalen van de man met bovenmenselijke plichtsbetrach ting, niets voor zichzelf vragend alles voor zijn patiënten gevend. Maar aan de andere kant wint ook de zekerheid veld dat de dokter niet is vrijgebleven van de materialistische welvaartsbacil die ons allen heeft besmet. En is een andere zekerheid weggevallen, name lijk dat de dokter alles weet en alles kan. In plaats van een mythe van bovenmenselijkheid hij mens geworden, een man met een beroep dat zo zijn eigen zorgen en moeiten heeft. Men kan zich over die ontmythologisering alleen maar Verheugen. Want desondank* blijft hij onze dokter de man met een erenaam. en tóch zal hij nsel nodig ten minste een doktersassistente en als het een grote praktijk li een assisterende Jonge medicus (voor opgesteld dat hij die kan krijgen!). Hij heeft een boekhou der nodig want ook onder sjjn „clientèle" schuilen wanbe talers en de fiscus la tegen hem even correct en even streng als tegen iedere andere belastingplichtige. Die zorgen zijn er natuurlijk altijd geweest, want ook in vroeger Jaren werd de arts weliswaar altijd voor een welgesteld man aangezien maar zal hij zeker ook zijn moei lijkheden hebben gehad. Nu echter lijkt dit alles zwaarder te gaan tellen en dat zeker niet in de eerste plaats om dat onze tijd materialistiBcher van Instelling is geworden. De verplichte volksverzekering tegen ziekte heeft het de artsen niet gemakkelijker gemaakt. Weliswaar krijgen zij een bepaald vaat bedrag per ingeschreven ziekenfondspa tiënt, waardoor hun als het ware een stuk vast inkomen wordt gegarandeerd, maar daar staat tegenover dat zij er veel werk hebben bijgekregen en dat dat vele werk kos ten met zich brengt. Zoveel kosten soms dat de arts zich gaat afvragen wat nu eigenlijk zijn honorarium is voor zijn dagelijks zwoegen (een 70-urige werkweek is voor een huis arts geen uitzondering!). Het andere verschijnsel dat het de artsen bijzonder moeilijk maakt is de voortgaande geldontwaarding. Het huisartsenberoep ia nu eenmaal zo dat men pas op vrij la te leeftijd begint met geld verdienen. In vele gevallen moet er dan eerst een niet gering aantal jaren gewerkt worden om uit de schulden te komen, want of men nu een prak tijk overneemt dan wel helemaal opnieuw begint, er is een niet gering „aanvangskapitaal" mee gemoeid. Resultaat is dat er een betrekkelijk korte periode overblijft waarin de arts moet trachten zijn eigen oude dag veilig te stellen. Hij kan dat op allerlei manieren doen, maar hoe hij het ook doet, hij stuit altijd op die geldontwaarding. Hoeveel is de nu gespaarde gulden straks waard, als hij van zijn gespaarde geld wil gaan leven? Was het nu zo dat de waar de van zijn praktijk zou stijgen, zodat hij tenminste één waardevast deel had voor zijn oudedagvoorziening, maar ook dat is helaas niet het geval. Door de geringe animo voor het beroep komt het zelfs voor dat een praktijk on verkoopbaar blijkt. En toch! Die wending moet er komen in deze tot dusverre zo weinig opbeurende analyse van het huisartsenbe roep: ...en toch moet de dokter in ons midden blijven. En dat niet alleen: de naam dokter moet ook een erenaam blij ven. Want die dokter bekleedt in onze samenleving een volko men onmisbare functie. Een functie die nauwelijks hoog ge noeg kan worden aangeslagen. Dan zal er echter wel Iets moeten gebeuren. Er kan trouwens ook wel iets gebeuren. Uit die „crisis der zekerhe den" kan een „nieuwe" doktersfiguur naar buiten treden, anders misschien dan vroeger, minder een doktersromanheld, maar wel een figuur in wie ieder het volste vertrouwen kan hebben en die voor zichzelf het gevoel heeft dat hij niet „twee derangs" is, maar een man die én als wetenschapsbeoefe naar én als mens in een gemeenschap meetelt. Die verandering, vernieuwing, gaat niet zo een-twee-drie dat is duidelijk. Minderwaardigheidsgevoelens zijn lastig uit te bannen en haast nog moeilijker is het om in de univer sitaire wereld door te breken en daar voor die noodzakelijke vernieuwing begrip te krijgen. Daar is inderdaad een „be weging" voor nodig zoals die waaruit het Nederlands Huis artsen Instituut geboren is we schreven er hiervoor over. Dit Instituut heeft al de eerste stappen gezet op weg naar de vernieuwing. Bescheiden stappen nog, want in anderhalf twee jaar kan men niet veel doen maar het belangrijkste is dat men de weg heeft uitgestippeld en dat men systema tisch bezig is uit te zoeken of die weg ook inderdaad be gaanbaar is. In die crisis der zekerheden troffen we allereerst de uni versitaire wereld aan: de hoogleraren en hun assistenten die in sommige gevallen het huisartsenberoep niet hoog genoeg PER blijven Net als ieder ander is de dokter een mens van zijn tijd dat moet wel het uitgangspunt zijn. Men moet dat bedenken als men kritiek op hem heeft, hem in zijn con flict met de ziekenfondsen te materialistisch ingesteld vindt, men van mening is dat hij niet meer die zichzelf-wegcijfe- rende-belangloosheid tentoonspreidt, die men de vroegere huisartsen toeschrijft men moet dat ook bedenken als men hoort hoe er in de huisartsenstand geworsteld wordt met minderwaardigheidsgevoelens. Ook dat laatste immers is een tijdsverschijnsel: alles wordt in onze tijd op de hel ling gezet, alles wordt met meedogenloze scherpte ontleed, niets is meer vanzelfsprekend. In kerk en politiek, in com mercie, in wetenschap, in kunst overal treft men de onze kerheid, omdat men zich afvraagt of het oude en vertrouw de nog wel waarde heeft zonder dat men er ln de meeste gevallen in slaagt er iets nieuws, iets beters voor in de plaats te geven. Het is een verschijnsel dat de massa, de mens heid als geheel onrustig en onberekenbaar maakt en dat kan vreten aan de enkeling, aan de mens die nu eenmaal aan zekerheden hangt. Die mens gaat soms twijfelen aan zijn eigen kennis en kunde, aan het nut van zijn werken, aan zichzelf. Hij is aangetast door de ziekte die men de „crisis der zekerheden" kan noemen. In die „crisis der zekerheden" bevindt zich het huisart senberoep uit de hiernaast gegeven opsomming van moei lijkheden is dat wel duidelijk geworden. Het heeft zin die weggevallen zekerheden eens op een rijtje te zetten en eniger mate door te lichten men moet immers de kwaal kennen voordat men over een geneeswijze kan praten. Waarbij we nogmaals voorop willen stellen dat het geven van een goede analyse niet eenvoudig is, omdat de medische stand voor buitenstaanders moeilijk te doorgronden is!. Als eerste punt dan: de vanzelfsprekendheid dat een me disch student straks huisarts zal worden is verdwenen. Vroeger was dat nauwelijks een vraag: wie medicijnen ging studeren koos daarmee het huisartsenberoep. Sléchts een en keling ging zich na zijn studie specialiseren of ging een dienstverband aan met de overheid of met een of andere grote maatschappij. Nu is dat anders. Het Nederlands Huis artsen Instituut hield en houdt regelmatig enquêtes in de zo genaamde artsenklas van de Militaire School voor Hygiëne en Preventieve Geneeskunde een school waarop ongeveer de helft van alle pas afgestudeerde Nederlandse artsen te rechtkomt, omdat zij hun militaire dienstplicht moeten ver vullen bij land- of luchtmacht. Het Huisartsen Instituut heeft een tussentijds rapport uitgebracht nadat zo'n kleine hon derd jonge artsen het enquêteformulier hadden ingevuld. Er bleek uit: dat 42 procent der ondervraagde artsen voornemens is huisarts te worden; 35 procent (een op de drie!) is van plan zich te gaan specialiseren; slechts 3 procent had defini tief besloten een functie als arts in dienstverband te aan vaarden; de overige 20 procent had nog geen besluit aan gaande de toekomst genomen. Neemt men aan dat een aan tal van hen alsnog zal besluiten het huisartsenberoep te kie zen, dan kan men zeggen dat een op de twee Jonge medici van plan is huisarts te worden. Dit ls een ernstige zaak. Ernstig voor de volksgezond- Prof. dr. J. C. van Es, huisarts te Apeldoorn, direc teur van het Nederlands Huisartsen Instituut te Utrecht, buitengewoon hoogleraar aan de medische faculteit van de Utrechtse universiteit voor het geven van onderricht in de geneeskunde van de huisarts. heid omdat het aantal huisartsen in Nederland op deze wij ze achterblijft bij de groei van de bevolking. Ernstiger nog om de diepere oorzaken die ten grondslag blijken te liggen aan die weinige animo om het huisartsenberoep te gaan uit oefenen. Uit de enquêteformulieren is namelijk ook geble ken dat sommige studenten (met name die van de medische faculteit in Leiden) tijdens en door hun opleiding het gevoel krijgen dat het huisarts-zijn iets .tweederangs is. Een beroep dat eigenlijk niet helemaal past bij de vergaarde medische wetenschap. Dit brengt ons als vanzelf bij punt 2: de zekerheid dat men als hulsarts ook inderdaad de medische weten schap dient, is ernstig aangetast. En dat is, meer dan iets anders, een der oorzaken van de onlustgevoelens die de huisartsenstand op dit ogenblik te venverken heeft. De pa tiënt die zijn huisarts eigenlijk alleen nog maar ziet als een schakel tussen hem en de specialist een schakel die nodig is ter wille van de verzekering, maar die ook wel gemist zou kunnen worden die .patiënt beseft niet half hoe teer de plek is die hij met zijn vragen naar de spe cialist raakt. Hij laat zijn arts terdege voelen dat de tijden van vroeger voorbij zijn toen „de dokter" zo ongeveer het medische alleenrecht had. Toen ziekenhuizen en specialis ten nog schaars waren en de sociale verzekering nog niet zover was dat zij alle medische schade dekte. Nu zal geen enkele huisarts het betreuren dat die tijd voorbij is, want juist hij weet maar al te goed dat zijn kennen en kunnen steeds bescheidener worden naarmate wetenschap (en techniek) vorderen. Dat is het juist wat hem verdriet: hoe goed en gedegen ook de medische op leiding is in Nederland, de man (of vrouw) die afgestudeerd is en in de huisartsenpraktijk stapt, krijgt onherroepelijk na zekere tijd het gevoel dat hij niet meer „bij" is. In zijn (te) drukke leven is geen tijd genoeg meer over voor de studie die noodzakelijk is wil men niet achterop raken. Nieuwe medicijnen overspoelen hem, nieuwe instrumenten worden geconstrueerd en hem geoffreerd hij weet niet welke keus hij moet maken. Soms bekruipt hem zelfs het gevoel dat hij niet meer de juiste diagnose kan stellen als de wetenschap bij bepaalde ziektebeelden en verschijnselen tot nieuwe ontdekkingen en conclusies is gekomen. Nu zal In de meeste gevallen de patiënt van deze onze kerheid weinig of niets merken en dat is maar geluk kig. Wat de patiënt wel merkt en dat is punt drie is dit: de functie die de arts tot dusverre heeft ingenomen als vertrouwensman binnen een dorps- of wijkgemeenschap is bezig te veranderen. Of van het standpunt van de huis arts bezien: de zekerheid ontvalt hem dat zijn functie hem ook een zeker maatschappelijk aanzien waarborgt. Het huis artsenberoep is altijd enigszins een familieberoep geweest: grootvader en vader waren arts dat de zoon arts werd was vanzelfsprekend. Zo'n huisartsenfamilie wekte, vertrou wen, had dikwijls ook een eigen stijl om met mensen om te gaan, een stijl die moeilijk te leren is als die niet met de paplepel wordt ingegeven. Die stijl boezemde vertrou wen in en zo was de dokter niet alleen de man tot wie je je wendde bij ziekte maar dikwijls ook een beetje de raadgever van het gezin bij opvoedingsmoeilijkheden en der gelijke. Het hebben van medische kennis garandeerde dik wijls ook mensenkennis, psychologisch inzicht en bereidheid om anderen met raad en daad terzijde te staan. De ontwikkeling van allerlei andere takken van weten schap knabbelt ook in dit opzicht iets af van het huisart senberoep neemt tevens iets weg van het uitzonderlijk boeiende en uitzonderlijk dankbare van dat beroep. Sociologie, psychologie, pedagogie zij strekken meer dan vroeger hun invloed uit over het dagelijks leven. De maatschappelijk wer ker heeft niets van de vertrouwensstatus van de arts overge nomen; de wijkverpleegster en de vroedvrouw, beter toegerust dan vroeger, doen een deel van het werk dat vroeger tot het terrein van de huisarts behoorde. Met haar hulp wordt het kind ter wereld gebracht, de Kruisverenigingen begeleiden dat kind in zijn eerste levensjaren de huisarts heeft veel minder dan vroeger weet van het wel en wee in een ge zin. Omgekeerd ziet men hem daarom minder als de raad gever, de geziene figuur die ook een vriend is. Daarbij komt dan nog als punt vier dat ook de financië le zekerheid heel wat minder groot is dan vroeger. Al lerlei getallen doen hierover de ronde en wekken doorgaans alleen maar misverstand. Wie zelf met tienduizend gulden per jaar rond moet komen, vindt dat de dokter het met 25.000 toch gemakkelijk moet kunnen stellen anderen be redeneren met klem dat een huisarts pas bij een inkomen van 100.000 zonder financiële zorgen zijn werk kan doen. Zulke uitspraken zijn weining meer dan kreten zonder al te veel waarde. Feit nummer één is dat de huisarts, als beoefenaar van een vrij beroep, een zelfstandige onder nemer is met alle zorgen en moeiten van dien. Als hij ziek wordt is er geen „baas" die zijn salaris doorbetaalt en de premie die hem moet vrijwaren van zorgen over ziekenhuis kosten en dergelijke wordt enkel en alleen door hemzelf betaalt. Voor hem geen kinderbijslag en voor zijn oude dag moet hij zelf zorgen. In dit opzicht verschilt hij in niets van iedere andere zelfstandige ondernemer ook ten aan zien van de „bedrijfsvoering" is er nauwelijks verschil. Hij moet zijn „bedrijfsmiddelen", zijn instrumentarium, zijn behandelkamer, zijn auto op peil houdenj hij heeft perso- blijken aan te slaan; en als gevolg daarvan de student die ervoor terugschrikt dat veeleisende beroep te kiezen. Wat kan daaraan gedaan worden De medische faculteit in Utrecht heeft het voorbeeld gegeven door de Apeldoornse huisarts dr. J. C. van Es te benoemen tot buitengewoon hoogleraar de eerste hoogleraar in de „geneeskunde van de huisarts". Zijn onderricht aan de studenten zal geen zuiver-me- disch onderricht zijn, want nogmaals: daar heeft het in de artsenopleiding nooit aan geschort. Zijn taak zal het zijn de studenten voor te bereiden op het eigene, het specifieke van het huisartsenberoep. Daar zit natuurlijk een tikkeltje zen ding bij: deze jonge mensen te overtuigen van het waarde volle, het voldoening gevende van het dokter-zijn en ze daar voor enthousiast te maken. Maar de voornaamste taak van deze nieuwe hoogleraar zal het toch zijn zijn studenten te leren dat de huisarts mogelijkheden heeft voor de medische wetenschap die tot dusverre onvoldoende of in het geheel niet zijn uitgebuit. De huisarts behoeft geen minderwaardig heidsgevoelens te koesteren jegens specialisten of artsen die in dienst zijn getreden van de wetenschap. Ook hij kan aan de medische wetenschap zijn steentje bijdragen, juist omdat hij huisarts is. Zo staat het in het jaarverslag van het Huisart sen Instituut: „Het verrichten van wetenschappelijk onderzoek door huisartsen is voor hen een doeltreffend middel om zich re kenschap te geven van hun handelen. Maar wetenschappelijk onderzoek door huisartsen verricht, is niet alleen van nut voor de kwaliteit van het eigen werk of van het huisartsen werk in het algemeen. De betekenis ervan reikt veel ver der; dit houdt direct verband met de unieke positie van de huisarts als behoeder van de gezondheid van een vrij goed omschreven populatie eigen patiënten, met wie hij bij ge zondheid evengoed als bij ziekte een zeker contact onder houdt en dit veelal gedurende een groot aantal jaren. Hier door beschikken huisartsen over mogelijkheden op het ge bied van de epidemiologie, de vroege diagnostiek en de pre ventie die nog maar nauwelijks zijn benut." Voorbeelden van verschillende projecten staan ln dit jaarverslag vermeld. Ze hier te bespreken zou te ver voe ren ze leveren stuk voor stuk het bewijs dat de huisarts in medisch-wetenschappelijk opzicht beslist niet „tweede rangs" hoeft te zijn en dat zijn functie hem ook als man van-wetenschap alle bevrediging kan geven. Een zoals er op dit terrein stappen gezet zijn, zo experi menteert men op allerlei gebied. Men organiseert nascho lingscursussen en bijscholingscursussen. Men heeft een fono- didactische dienst die de arts in staat stelt bij te blijven door middel van geluidsbanden en dia's. Men is bezig aan een studie over de groepspraktijk drie of vier artsen tezamen, elk weliswaar met zijn eigen patiënten, maar samenwerkend waar dat mogelijk is. Men wil op die manier bevorderen dat de huisarts niet meer het gevoel heeft een opgejaagd dier te zijn dat noch voor zijn gezin, noch voor zijn wetenschap tijd over heeft. Wat im mers heeft het voor zin cursussen te organiseren als de arts de tijd ontbreekt ze te bezoeken en de opgedane studiestof te verwerken! En weer heel iets anders: men experimenteert met sa- menwerkingsteams: samenwerking tussen huisarts en wijk verpleegster, samenwerking tussen huisarts en vroedvrouw, samenwerking met andere „zorgverleners" als geestelijken, maatschappelijk werksters. Overziet men alles wat er gedaan, geëxperimenteerd, ge studeerd wordt, dan blijkt er een vernieuwingsdrift te zijn die voor het huisartsenbestand het beste belooft. Daar om kan het Nederlandse volk gerust zijn: er is met de huia arts heel veel aan de hand en ook in het komende jaar zal hij nog vaak in het nieuws komen. Maar hij blijft onze dok ter, de man op wie we vertrouwen en rekenen kunnen. Nu en in de toekomst.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1966 | | pagina 20