Watisermetde
huisarts
aan de hand
Zijn beroep is huisarts, maar dat Is alleen maar de officiële naam voor
iedere Nederlander is hij „de dokter". Hij is de man die als eerste de pas
geboren baby in zijn vertrouwde handen neemt en de moeder geruststelt en
gelukwenst met de geboorte van een gaaf en gezond kind. Zijn vertrouwde
stem is er in de jonge kinderjaren als mazelen of griep de koorts opjagen.
Zijn humor verlicht de pijn als in de wilde jongensjaren een wond gekramd
moet worden of een gebroken arm gespalkt Hij praat met de jonggehuwden
over de kinderzegen, met de vrouw die het allemaal niet meer aankan, met
de man die zich zorgen maakt omdat de veerkracht hem gaat ontbreken. Hij
staat aan het sterfbed van vader, moeder, kind, als het kan de pijn lenigend,
bemoedigend, vol begrip voor de nabestaanden. En ten slotte staat hij aan
ons eigen sterfbed. Dat hij er is, dat hij dat allemaal doet het is voor ons
zo vanzelfsprekend. Hij is immers „de dokter" dat is zijn erenaam!
En nu plotseling, in dit voorbije jaar 1966, is gebleken dat er met die dokter
iets aan de hand is. Blijkt hij soms geldzorgen te hebben en vooral zorgen
over zijn oude dag. Blijkt dat hij wel een erenaam draagt maar helaas soms
een slavenbestaan leidt, omdat de rust die hij zo dikwijls aan anderen heeft
voorgeschreven, aan hem nauwelijks wordt vergund. Want hij heeft dikwijls
meer patiënten dan hij eigenlijk aankan en hij wordt het eerste geconfron
teerd met een van de zorgelijke kanten van ons verzekeringssysteem, name
lijk dat men té gemakkelijk „even naar de dokter loopt", omdat de verzeke
ring toch immers betaalt. Terwijl hij zelf bij ziekte of als hij met vakantie
wil nauwelijks durft aan te kloppen bij collega's om vervanging, want zij
hebben het niet minder druk dan hij. Een pas afgestudeerde jongere al*
assistent kan hij in vele gevallen niet betalen en als dat
wel het geval is kan hij zo'n jongere niet vinden, want
het huisartsenberoep is niet meer zo in trek als het
even kan gaat de jonge arts zich specialiseren, want dan
zijn de financiële vooruitzichten beter en is het leven min
der een slavenbestaan. Of hij treedt als bedrijfsarts, con
trolerend geneesheer of wat dan ook in vaste dienst
dan is de oude dag verzekerd, ook al is het inkomen
misschien wat lager.
Dit alles is in dit voorbije jaar naar bulten gekomen en
het heeft aanleiding gegeven tot vele alarmerende berich
ten: het nog altijd niet opgeloste conflict bijvoorbeeld
tussen de huisartsen enerzijds en de ziekenfondsen anderzijds over de
honoraria. Met op het ogenblik dat we dit schrijven de dreiging
dat er na 1 januari helemaal geen contract meer zal zijn en de arts aan zijn
ziekenfondspatiënt dus dezelfde rekening gaat presenteren als aan zijn parti
culiere patiënten. Wat, los van de vraag wie er al dan niet gelijk geeft, heel
beslist de volksgezondheid zal schaden.
Een ander, zeker niet minder alarmerend bericht: het aantal huisartsen is
vooral in het afgelopen jaar zo sterk teruggelopen, dat het in sommige steden
al moeilijk is geworden als ziekenfondspatiënt een huisarts te vinden.
Ouderen trekken zich uit hun praktijk terug zonder er in geslaagd te zijn een
opvolger te vinden want nogmaals: er is bij de jongeren weinig animo. Hier
en daar verrijzen nieuwe wijken uit de grond zonder dat er zelfs maar kans
is dat men ook het benodigde aantal artsen bereid zal vinden om zich daar
te vestigen. Met alle gevolgen van dien want één arts op rond 2500 zieken
fondspatiënten acht men toch wel de juiste norm.
Er is nog een ontwikkeling gaande die in het afgelopen jaar meer dan voor
heen in de belangstelling is gekomen. Aan de Utrechtse universiteit werd in
dit najaar dr. J. C. van Es uit Apeldoorn benoemd tot buitengewoon hoog
leraar om onderwijs te geven in de geneeskunde van de huisarts. Een ver
heugende benoeming omdat zij tot op zekere hoogte resultaat was van een
„tegenoffensief' van de huisartsen zelf. De medische stand is altijd een
tamelijk van de buitenwereld afgesloten groep geweest Hoezeer de arts ook
midden in het leven staat, slechts onder zijn collega's praat hij over de zor
gen van zijn beroep. Toen zo'n jaar of tien geleden het Nederlands Huis
artsen Genootschap werd opgericht, sprak dat dan ook de buitenwacht niet
aan. Men had geen weet van de onlustgevoelens, minderwaardigheidsgevoe
lens zelfs die leefden onder de huisartsen. En dus kon men ook niet vermoe
den dat dit Genootschap meer was dan een kring van collega's, dat het eerder
het karakter had van een „beweging", een impuls tot een nieuwe aanpak.
Het Genootschap ging zich bezinnen op de onmisbaarheid van het huisartsen
beroep, op de plaats die de huisarts behoort in te nemen in dé samenleving
en op de moeilijkheden waarmee hij te kampen heeft om die plaats ook
inderdaad naar behoren te kunnen bezetten. Een fundamentele bezinning
dus, die ook inderdaad leidde tot praktische resultaten: op 22 april 1965
opende prinses Beatrix het Nederlands Huisartsen Instituut te Utrecht,
bureau waar de initiatieven genomen en uitgevoerd kunnen worden die de
huisartsen nodig en wenselijk achten ter wille van hun beroep. Drie hoofd
punten staan op het programma: wetenschappelijk onderzoek door of ten
behoeve van huisartsen; de nascholing van huisartsen; de nadere scholing
tot huisarts. Van dit Instituut is prof. dr. Van Es directeur dat hij nu ook
een leeropdracht heeft gekregen voor de medische faculteit in Utrecht is
het verheugende bewijs dat het tegenoffensief van de huisartsen niet tever
geefs is ingezet.
Dit op zo verschillend terrein naar buiten komen van de hulsartsen-moeilijk
heden heeft één facet in deze opsomming niet mag ontbreken: de
verhouding huisarts-patiënt. Anders gezegd: is de huisarts in ons
aller ogen nog altijd „de dokter", de man-met-de-erenaam? Natuur
lijk in menig dorp in Nederland behoort de huisarts mét de dominee
en de notaris nog altijd tot de grote drie, de toevlucht voor licha
melijke, geestelijke dan wel financiële zorgen. En er wordt in Neder
land nog een traan weggepinkt bij het lezen van de zoetige dokters
romans, verhalen van de man met bovenmenselijke plichtsbetrach
ting, niets voor zichzelf vragend alles voor zijn patiënten gevend.
Maar aan de andere kant wint ook de zekerheid veld dat de dokter
niet is vrijgebleven van de materialistische welvaartsbacil die ons
allen heeft besmet. En is een andere zekerheid weggevallen, name
lijk dat de dokter alles weet en alles kan. In plaats van een mythe
van bovenmenselijkheid hij mens geworden, een man met een
beroep dat zo zijn eigen zorgen en moeiten heeft. Men kan zich over
die ontmythologisering alleen maar Verheugen. Want desondank*
blijft hij onze dokter de man met een erenaam.
en tóch zal hij
nsel nodig ten minste een doktersassistente en als het
een grote praktijk li een assisterende Jonge medicus (voor
opgesteld dat hij die kan krijgen!). Hij heeft een boekhou
der nodig want ook onder sjjn „clientèle" schuilen wanbe
talers en de fiscus la tegen hem even correct en even
streng als tegen iedere andere belastingplichtige.
Die zorgen zijn er natuurlijk altijd geweest, want ook
in vroeger Jaren werd de arts weliswaar altijd voor een
welgesteld man aangezien maar zal hij zeker ook zijn moei
lijkheden hebben gehad. Nu echter lijkt dit alles zwaarder
te gaan tellen en dat zeker niet in de eerste plaats om
dat onze tijd materialistiBcher van Instelling is geworden.
De verplichte volksverzekering tegen ziekte heeft het de
artsen niet gemakkelijker gemaakt. Weliswaar krijgen zij
een bepaald vaat bedrag per ingeschreven ziekenfondspa
tiënt, waardoor hun als het ware een stuk vast inkomen
wordt gegarandeerd, maar daar staat tegenover dat zij er
veel werk hebben bijgekregen en dat dat vele werk kos
ten met zich brengt. Zoveel kosten soms dat de arts zich
gaat afvragen wat nu eigenlijk zijn honorarium is voor zijn
dagelijks zwoegen (een 70-urige werkweek is voor een huis
arts geen uitzondering!).
Het andere verschijnsel dat het de artsen bijzonder
moeilijk maakt is de voortgaande geldontwaarding. Het
huisartsenberoep ia nu eenmaal zo dat men pas op vrij la
te leeftijd begint met geld verdienen. In vele gevallen moet
er dan eerst een niet gering aantal jaren gewerkt worden
om uit de schulden te komen, want of men nu een prak
tijk overneemt dan wel helemaal opnieuw begint, er is een
niet gering „aanvangskapitaal" mee gemoeid. Resultaat is
dat er een betrekkelijk korte periode overblijft waarin de
arts moet trachten zijn eigen oude dag veilig te stellen.
Hij kan dat op allerlei manieren doen, maar hoe hij het
ook doet, hij stuit altijd op die geldontwaarding. Hoeveel
is de nu gespaarde gulden straks waard, als hij van zijn
gespaarde geld wil gaan leven? Was het nu zo dat de waar
de van zijn praktijk zou stijgen, zodat hij tenminste één
waardevast deel had voor zijn oudedagvoorziening, maar
ook dat is helaas niet het geval. Door de geringe animo
voor het beroep komt het zelfs voor dat een praktijk on
verkoopbaar blijkt.
En toch! Die wending moet er komen in deze tot dusverre
zo weinig opbeurende analyse van het huisartsenbe
roep: ...en toch moet de dokter in ons midden blijven. En
dat niet alleen: de naam dokter moet ook een erenaam blij
ven. Want die dokter bekleedt in onze samenleving een volko
men onmisbare functie. Een functie die nauwelijks hoog ge
noeg kan worden aangeslagen.
Dan zal er echter wel Iets moeten gebeuren. Er kan
trouwens ook wel iets gebeuren. Uit die „crisis der zekerhe
den" kan een „nieuwe" doktersfiguur naar buiten treden,
anders misschien dan vroeger, minder een doktersromanheld,
maar wel een figuur in wie ieder het volste vertrouwen kan
hebben en die voor zichzelf het gevoel heeft dat hij niet „twee
derangs" is, maar een man die én als wetenschapsbeoefe
naar én als mens in een gemeenschap meetelt.
Die verandering, vernieuwing, gaat niet zo een-twee-drie
dat is duidelijk. Minderwaardigheidsgevoelens zijn lastig
uit te bannen en haast nog moeilijker is het om in de univer
sitaire wereld door te breken en daar voor die noodzakelijke
vernieuwing begrip te krijgen. Daar is inderdaad een „be
weging" voor nodig zoals die waaruit het Nederlands Huis
artsen Instituut geboren is we schreven er hiervoor over.
Dit Instituut heeft al de eerste stappen gezet op weg naar
de vernieuwing. Bescheiden stappen nog, want in anderhalf
twee jaar kan men niet veel doen maar het belangrijkste
is dat men de weg heeft uitgestippeld en dat men systema
tisch bezig is uit te zoeken of die weg ook inderdaad be
gaanbaar is.
In die crisis der zekerheden troffen we allereerst de uni
versitaire wereld aan: de hoogleraren en hun assistenten die
in sommige gevallen het huisartsenberoep niet hoog genoeg
PER blijven
Net als ieder ander is de dokter een mens van zijn tijd
dat moet wel het uitgangspunt zijn. Men moet dat
bedenken als men kritiek op hem heeft, hem in zijn con
flict met de ziekenfondsen te materialistisch ingesteld vindt,
men van mening is dat hij niet meer die zichzelf-wegcijfe-
rende-belangloosheid tentoonspreidt, die men de vroegere
huisartsen toeschrijft men moet dat ook bedenken als
men hoort hoe er in de huisartsenstand geworsteld wordt
met minderwaardigheidsgevoelens. Ook dat laatste immers
is een tijdsverschijnsel: alles wordt in onze tijd op de hel
ling gezet, alles wordt met meedogenloze scherpte ontleed,
niets is meer vanzelfsprekend. In kerk en politiek, in com
mercie, in wetenschap, in kunst overal treft men de onze
kerheid, omdat men zich afvraagt of het oude en vertrouw
de nog wel waarde heeft zonder dat men er ln de meeste
gevallen in slaagt er iets nieuws, iets beters voor in de plaats
te geven. Het is een verschijnsel dat de massa, de mens
heid als geheel onrustig en onberekenbaar maakt en dat
kan vreten aan de enkeling, aan de mens die nu eenmaal
aan zekerheden hangt. Die mens gaat soms twijfelen aan
zijn eigen kennis en kunde, aan het nut van zijn werken,
aan zichzelf. Hij is aangetast door de ziekte die men de
„crisis der zekerheden" kan noemen.
In die „crisis der zekerheden" bevindt zich het huisart
senberoep uit de hiernaast gegeven opsomming van moei
lijkheden is dat wel duidelijk geworden. Het heeft zin die
weggevallen zekerheden eens op een rijtje te zetten en eniger
mate door te lichten men moet immers de kwaal kennen
voordat men over een geneeswijze kan praten. Waarbij we
nogmaals voorop willen stellen dat het geven van een goede
analyse niet eenvoudig is, omdat de medische stand voor
buitenstaanders moeilijk te doorgronden is!.
Als eerste punt dan: de vanzelfsprekendheid dat een me
disch student straks huisarts zal worden is verdwenen.
Vroeger was dat nauwelijks een vraag: wie medicijnen ging
studeren koos daarmee het huisartsenberoep. Sléchts een en
keling ging zich na zijn studie specialiseren of ging een
dienstverband aan met de overheid of met een of andere
grote maatschappij. Nu is dat anders. Het Nederlands Huis
artsen Instituut hield en houdt regelmatig enquêtes in de zo
genaamde artsenklas van de Militaire School voor Hygiëne
en Preventieve Geneeskunde een school waarop ongeveer
de helft van alle pas afgestudeerde Nederlandse artsen te
rechtkomt, omdat zij hun militaire dienstplicht moeten ver
vullen bij land- of luchtmacht. Het Huisartsen Instituut heeft
een tussentijds rapport uitgebracht nadat zo'n kleine hon
derd jonge artsen het enquêteformulier hadden ingevuld. Er
bleek uit: dat 42 procent der ondervraagde artsen voornemens
is huisarts te worden; 35 procent (een op de drie!) is van
plan zich te gaan specialiseren; slechts 3 procent had defini
tief besloten een functie als arts in dienstverband te aan
vaarden; de overige 20 procent had nog geen besluit aan
gaande de toekomst genomen. Neemt men aan dat een aan
tal van hen alsnog zal besluiten het huisartsenberoep te kie
zen, dan kan men zeggen dat een op de twee Jonge medici
van plan is huisarts te worden.
Dit ls een ernstige zaak. Ernstig voor de volksgezond-
Prof. dr. J. C. van Es, huisarts te Apeldoorn, direc
teur van het Nederlands Huisartsen Instituut te
Utrecht, buitengewoon hoogleraar aan de medische
faculteit van de Utrechtse universiteit voor het geven
van onderricht in de geneeskunde van de huisarts.
heid omdat het aantal huisartsen in Nederland op deze wij
ze achterblijft bij de groei van de bevolking. Ernstiger nog
om de diepere oorzaken die ten grondslag blijken te liggen
aan die weinige animo om het huisartsenberoep te gaan uit
oefenen. Uit de enquêteformulieren is namelijk ook geble
ken dat sommige studenten (met name die van de medische
faculteit in Leiden) tijdens en door hun opleiding het gevoel
krijgen dat het huisarts-zijn iets .tweederangs is. Een beroep
dat eigenlijk niet helemaal past bij de vergaarde medische
wetenschap.
Dit brengt ons als vanzelf bij punt 2: de zekerheid dat
men als hulsarts ook inderdaad de medische weten
schap dient, is ernstig aangetast. En dat is, meer dan iets
anders, een der oorzaken van de onlustgevoelens die de
huisartsenstand op dit ogenblik te venverken heeft. De pa
tiënt die zijn huisarts eigenlijk alleen nog maar ziet als
een schakel tussen hem en de specialist een schakel die
nodig is ter wille van de verzekering, maar die ook wel
gemist zou kunnen worden die .patiënt beseft niet half
hoe teer de plek is die hij met zijn vragen naar de spe
cialist raakt. Hij laat zijn arts terdege voelen dat de tijden
van vroeger voorbij zijn toen „de dokter" zo ongeveer het
medische alleenrecht had. Toen ziekenhuizen en specialis
ten nog schaars waren en de sociale verzekering nog niet
zover was dat zij alle medische schade dekte.
Nu zal geen enkele huisarts het betreuren dat die tijd
voorbij is, want juist hij weet maar al te goed dat zijn
kennen en kunnen steeds bescheidener worden naarmate
wetenschap (en techniek) vorderen. Dat is het juist wat
hem verdriet: hoe goed en gedegen ook de medische op
leiding is in Nederland, de man (of vrouw) die afgestudeerd
is en in de huisartsenpraktijk stapt, krijgt onherroepelijk
na zekere tijd het gevoel dat hij niet meer „bij" is. In
zijn (te) drukke leven is geen tijd genoeg meer over voor
de studie die noodzakelijk is wil men niet achterop raken.
Nieuwe medicijnen overspoelen hem, nieuwe instrumenten
worden geconstrueerd en hem geoffreerd hij weet niet
welke keus hij moet maken. Soms bekruipt hem zelfs het
gevoel dat hij niet meer de juiste diagnose kan stellen als
de wetenschap bij bepaalde ziektebeelden en verschijnselen
tot nieuwe ontdekkingen en conclusies is gekomen.
Nu zal In de meeste gevallen de patiënt van deze onze
kerheid weinig of niets merken en dat is maar geluk
kig. Wat de patiënt wel merkt en dat is punt drie
is dit: de functie die de arts tot dusverre heeft ingenomen
als vertrouwensman binnen een dorps- of wijkgemeenschap
is bezig te veranderen. Of van het standpunt van de huis
arts bezien: de zekerheid ontvalt hem dat zijn functie hem
ook een zeker maatschappelijk aanzien waarborgt. Het huis
artsenberoep is altijd enigszins een familieberoep geweest:
grootvader en vader waren arts dat de zoon arts werd
was vanzelfsprekend. Zo'n huisartsenfamilie wekte, vertrou
wen, had dikwijls ook een eigen stijl om met mensen om
te gaan, een stijl die moeilijk te leren is als die niet met
de paplepel wordt ingegeven. Die stijl boezemde vertrou
wen in en zo was de dokter niet alleen de man tot wie
je je wendde bij ziekte maar dikwijls ook een beetje de
raadgever van het gezin bij opvoedingsmoeilijkheden en der
gelijke. Het hebben van medische kennis garandeerde dik
wijls ook mensenkennis, psychologisch inzicht en bereidheid
om anderen met raad en daad terzijde te staan.
De ontwikkeling van allerlei andere takken van weten
schap knabbelt ook in dit opzicht iets af van het huisart
senberoep neemt tevens iets weg van het uitzonderlijk
boeiende en uitzonderlijk dankbare van dat beroep. Sociologie,
psychologie, pedagogie zij strekken meer dan vroeger hun
invloed uit over het dagelijks leven. De maatschappelijk wer
ker heeft niets van de vertrouwensstatus van de arts overge
nomen; de wijkverpleegster en de vroedvrouw, beter toegerust
dan vroeger, doen een deel van het werk dat vroeger tot het
terrein van de huisarts behoorde. Met haar hulp wordt het
kind ter wereld gebracht, de Kruisverenigingen begeleiden
dat kind in zijn eerste levensjaren de huisarts heeft veel
minder dan vroeger weet van het wel en wee in een ge
zin. Omgekeerd ziet men hem daarom minder als de raad
gever, de geziene figuur die ook een vriend is.
Daarbij komt dan nog als punt vier dat ook de financië
le zekerheid heel wat minder groot is dan vroeger. Al
lerlei getallen doen hierover de ronde en wekken doorgaans
alleen maar misverstand. Wie zelf met tienduizend gulden
per jaar rond moet komen, vindt dat de dokter het met
25.000 toch gemakkelijk moet kunnen stellen anderen be
redeneren met klem dat een huisarts pas bij een inkomen
van 100.000 zonder financiële zorgen zijn werk kan doen.
Zulke uitspraken zijn weining meer dan kreten zonder
al te veel waarde. Feit nummer één is dat de huisarts,
als beoefenaar van een vrij beroep, een zelfstandige onder
nemer is met alle zorgen en moeiten van dien. Als hij ziek
wordt is er geen „baas" die zijn salaris doorbetaalt en de
premie die hem moet vrijwaren van zorgen over ziekenhuis
kosten en dergelijke wordt enkel en alleen door hemzelf
betaalt. Voor hem geen kinderbijslag en voor zijn oude dag
moet hij zelf zorgen. In dit opzicht verschilt hij in niets
van iedere andere zelfstandige ondernemer ook ten aan
zien van de „bedrijfsvoering" is er nauwelijks verschil. Hij
moet zijn „bedrijfsmiddelen", zijn instrumentarium, zijn
behandelkamer, zijn auto op peil houdenj hij heeft perso-
blijken aan te slaan; en als gevolg daarvan de student die
ervoor terugschrikt dat veeleisende beroep te kiezen. Wat
kan daaraan gedaan worden De medische faculteit in
Utrecht heeft het voorbeeld gegeven door de Apeldoornse
huisarts dr. J. C. van Es te benoemen tot buitengewoon
hoogleraar de eerste hoogleraar in de „geneeskunde van
de huisarts".
Zijn onderricht aan de studenten zal geen zuiver-me-
disch onderricht zijn, want nogmaals: daar heeft het in de
artsenopleiding nooit aan geschort. Zijn taak zal het zijn de
studenten voor te bereiden op het eigene, het specifieke van
het huisartsenberoep. Daar zit natuurlijk een tikkeltje zen
ding bij: deze jonge mensen te overtuigen van het waarde
volle, het voldoening gevende van het dokter-zijn en ze daar
voor enthousiast te maken. Maar de voornaamste taak van
deze nieuwe hoogleraar zal het toch zijn zijn studenten te
leren dat de huisarts mogelijkheden heeft voor de medische
wetenschap die tot dusverre onvoldoende of in het geheel niet
zijn uitgebuit. De huisarts behoeft geen minderwaardig
heidsgevoelens te koesteren jegens specialisten of artsen die in
dienst zijn getreden van de wetenschap. Ook hij kan aan de
medische wetenschap zijn steentje bijdragen, juist omdat hij
huisarts is. Zo staat het in het jaarverslag van het Huisart
sen Instituut:
„Het verrichten van wetenschappelijk onderzoek door
huisartsen is voor hen een doeltreffend middel om zich re
kenschap te geven van hun handelen. Maar wetenschappelijk
onderzoek door huisartsen verricht, is niet alleen van nut
voor de kwaliteit van het eigen werk of van het huisartsen
werk in het algemeen. De betekenis ervan reikt veel ver
der; dit houdt direct verband met de unieke positie van de
huisarts als behoeder van de gezondheid van een vrij goed
omschreven populatie eigen patiënten, met wie hij bij ge
zondheid evengoed als bij ziekte een zeker contact onder
houdt en dit veelal gedurende een groot aantal jaren. Hier
door beschikken huisartsen over mogelijkheden op het ge
bied van de epidemiologie, de vroege diagnostiek en de pre
ventie die nog maar nauwelijks zijn benut."
Voorbeelden van verschillende projecten staan ln dit
jaarverslag vermeld. Ze hier te bespreken zou te ver voe
ren ze leveren stuk voor stuk het bewijs dat de huisarts
in medisch-wetenschappelijk opzicht beslist niet „tweede
rangs" hoeft te zijn en dat zijn functie hem ook als man
van-wetenschap alle bevrediging kan geven.
Een zoals er op dit terrein stappen gezet zijn, zo experi
menteert men op allerlei gebied. Men organiseert nascho
lingscursussen en bijscholingscursussen. Men heeft een fono-
didactische dienst die de arts in staat stelt bij te blijven
door middel van geluidsbanden en dia's.
Men is bezig aan een studie over de groepspraktijk
drie of vier artsen tezamen, elk weliswaar met zijn eigen
patiënten, maar samenwerkend waar dat mogelijk is. Men
wil op die manier bevorderen dat de huisarts niet meer het
gevoel heeft een opgejaagd dier te zijn dat noch voor zijn
gezin, noch voor zijn wetenschap tijd over heeft. Wat im
mers heeft het voor zin cursussen te organiseren als de arts
de tijd ontbreekt ze te bezoeken en de opgedane studiestof
te verwerken!
En weer heel iets anders: men experimenteert met sa-
menwerkingsteams: samenwerking tussen huisarts en wijk
verpleegster, samenwerking tussen huisarts en vroedvrouw,
samenwerking met andere „zorgverleners" als geestelijken,
maatschappelijk werksters.
Overziet men alles wat er gedaan, geëxperimenteerd, ge
studeerd wordt, dan blijkt er een vernieuwingsdrift te
zijn die voor het huisartsenbestand het beste belooft. Daar
om kan het Nederlandse volk gerust zijn: er is met de huia
arts heel veel aan de hand en ook in het komende jaar zal
hij nog vaak in het nieuws komen. Maar hij blijft onze dok
ter, de man op wie we vertrouwen en rekenen kunnen. Nu
en in de toekomst.