Een dichterlijk
nieuwjaarsgeschenk
lAJaarlieen
trehh
- de recalcitrante
en wij
Ter overdenking
Johan Winkler
«- Bijna Schweitzer
Hitier begreep
Vreemde eend
Bekering
D
LITERAIRE KRONIEK
door
DEZE WEEK
Karakterschets
bij zijn
vijfenzeventigste
verjaardag
door
D
reeks bundels en bloemlezingen, die
onder de verzameltitel „Poëtisch Erf
deel der Nederlanden" bij de uitgeverij
Heideland, Hasselt, het licht ziet, en die
nu weer met een zevental nieuwe deeltjes
is aangevuld, biedt telkens opnieuw ver
rassingen. Zo mag het voor letterlievenden
zeker wel een surprise heten, dat zich on
der dat zevental ditmaal ook een keuze
uit het werk van Willem Godschalk Foc-
quenbroch bevindt, „De geurige zanggo
din", samengesteld en van een inleiding
voorzien door de dichter en criticus Bert
Decorte.
In Focquenbroch ontmoeten wij name
lijk een merkwaardige Nederlandse dich
ter uit de Gouden Eeuw, die gedurende
zijn leven, en nog enkele tientallen jaren
daarna, met niemand minder dan Vondel
en Cats op één lijn werd gesteld. Later ge
raakt hij evenwel volkomen in vergetel
heid, misschien o.a. omdat de Victoriaanse
19e eeuw zijn nogal eens ongekuiste taal,
en soms losbollige poëzie, niet zo gemak
kelijk verteren kon. Het is W. F. Hermans
geweest die eerst in 1946 weer de aandacht
voor hem vroeg, met een bloemlezing uit
zijn lyriek, bij Van Ooschot verschenen.
Hij wijst daarin op Focquenbrochs dichter
lijke eigenschappen van openhartigheid,
onburgerlijkheid, wantrouwen in het ver
hevene, het „gewone" in zijn zegswijs,
aan de dichtersgeneratie van „Forum"
herinnerend, als Greshoff en du Perron, ter
wijl er ook een zekere verwantschap met
Slauerhoff valt aan te wijzen. Dit laatste
geldt overigens mede de levejisgang van
Focquenbroch (die zichzelf ook wel „mees
ter Fock" noemde), want de Gouden Eeu-
wer was, evenals Slauerhoff, behalve poëet
ook medicus, en is later naar de tropen
gereisd, op de Afrikaanse kust, daar ver
volgd door een voortdurende nostalgie. Hij
moet er ook gestorven zijn; volgens Her
mans weet niemai d hoe, noch precies wan
neer, maar Bert Decorte vermeldt, ik weet
niet uit welke bron, dat hij er in 1675
overleden is. Zijn geboortedatum staat niet
precies vast, vermoedelijk werd hij onge
veer 45 jaar.
pockenbroch (soms vindt men zijn
naam met een h, dan weer met een k op
naam met een h, dan weer met een k op
het eind geschreven) komt uit zijn dichter
lijk oeuvre naar voren als een man, die
veel van lieve meisjes hield, de wijn niet
versmaadde en een fervent pijproker ge
weest moet zijn. Zijn gedichten hebben
veelvuldig betrekking op de min, maar
WtJbUv, ft ol4
duiden ook aan dat hij in zijn amourettes
nogal vaak is teleurgesteld. Veel van zijn
poëzie wijst op mislukte liefde, maar hij
schreef voor vrienden en magen ook tal
van vrolijke, tamelijk gedurfde bruiloftzan
gen, afgewisseld door grafschriften op zich
zelf. Een merkwaardig leven, van zoetheid
en bitterheid dooreen. Als arts (hij pro
moveerde te Utrecht) schijnt hij niet veel
betekend te hebben. In elk geval is hij
tussen 1666 en 1669 naar Afrika gegaan,
achtervolgd door schuldeisers, en naar zijn
eigen woorden „uitgehold door een onge
lukkige liefde". Hij hoopte er voldoende
rijkdom te kunnen vergaren om voor de
rest van zijn leven onder de pannen te
zijn. Maar hij voelde er zich ongelukkig,
zoals uit zijn werk blijkt, en hij vond er
6 of 7 jaar later de dood.
De geschriften van Focquenbroch be
staan uit toneelwerk, korte kluchten en het
blijspel „De Min in 't Lazarushuis", bene
vens een bewerking van Molière's Le Co-
cu Imaginaire, en voorts amoureuze, ele
gische en satirische lyriek, parodieën op
klassieke werken, en brieven uit Afrika
aan zijn vrienden en vriendinnen. Het blij
spel „De Min in 't Lazarushuis" is enke
le jaren geleden hier te lande nog eens op
gevoerd, onder leiding van Ton Lutz.
Wat bij lectuur van Foquenbroch voor
al opvalt is zijn directe, voor de heden
daagse lezer steeds zeer begrijpelijke taal,
en niet in de laatste plaats de eenheid van
leven en poëzie die uit zijn verzen spreekt.
Terecht wijst Decorte er in zijn inleiding
tot deze kleine bloemlezing op, dat het
niet te begrijpen valt, waarom niemand
zich ooit op een grondige studie van leven
en werk van deze kleurige 17de eeuwse
dichter heeft toegelegd. Reeds alleen het
feit dat men naar aanleiding van Focquen
brochs avontuurlijk bestaan, en van toe
spelingen daarop in zijn dichtwerk en to
neel, een onderzoek kan instellen naar be
paalde sociale toestanden en naar zeden
en gebruiken tijdens de tweede helft van
de Gouder Eeuw in Nederland, zou vol
doende moeten zijn om een ernstige litera-
tuurvorsen aan het werk te zetten- Laat
ons hopen dat het verschijnen van deze be
knopte anthologie ook in die zin weer eens
'FO£?iv.Hï»fDtd »rr
de aandacht op deze merkwaardige dichter
vestigt, in afwachting van een herdruk van
zijn volledige werken door een vakman,
die wetenschappelijke speurzin aan onbe-
voordeeld literair kwalificatie-vermogen
paart.
yfoals opgemerkt, is althans een van zijn
toneelstukken nog niet lang geleden
onder het stof vandaan gehaald. Een enkel
gedicht van Focquenbroch leeft echter ook
nog wel in het geheugen voort, en behoor
de althans wat de vorige generatie betreft
tot bij feetelijke gelegenheden gaarne ge
zongen studenten-poëzie. Het is Focquen
brochs roemruchte drinklied, aanvangend
met de strofe: „Diogenes de wijze Die
woonde in een vat; Hieruit kan men be
wijzen Dat wijsheid woont bij 't vat".
Enz.
Vele mejuffrouwen, als Climene, Ame-
ronte, Silvia, Phillis of Klorimene heeft hij
zangen gewijd. Ze zijn dikwijls vol teleur
stelling over ontrouw en verlating. Zo
klaagt hij in een vers, een vers aan Cli
mene, die hem blijkbaar in de steek gela
ten heeft, dat zij hem nu niet kan zien
sterven van wanhoop, maar (vreemd ge
noeg), terwijl zij die eer derven moet, is
er allicht een ander die „sterft door te
veel zien in uw ogen, Waar ik sterf door
u niet te zien".
Weemoedig zijn vaak de zangen, waar
bij men hem eenzaam en zorgenvol aan de
haard ziet zitten peinzen, met zijn onaf
scheidelijke pijp, allicht beladen met
schulden, in het wat hij noemde gierig en
„geldzuchtig Amsterdam". Er komt wèèr
een gedicht aan Climene, bij de jaarwisse
ling. Het vers is een Nieuwjaarsgift. Alles
zou hij haar willen geven, maar hij bezit
niets:
en nademaal ik niet kan denken
dat gij zo wél verdient ale dit,
zo lijd dat ik u dit ga schenken!
mijn ziel, die van de eerste dag
dat gij uw oog op mij kwaarnt wenden
en ik al uw volmaaktheid zag
zich reeds geheel voor d'uwe kende
En hij eindigt met haar, zijn ziel en le
ven schenkend, te vragen dat zij hem zal
„beschutten voor gevaar, zowel in 't nieuw
als 't ouwe jaar".
Tot zover het een en ander over Foc
quenbroch, en de verschijning van dit
bloemlezinkje, dat hier zelf als een mooie
nieuwjaarsgift voor ons ligt. Ook de ande
re nieuwe deeltjes in de serie „Poëtisch
Erfdeel der Nederlanden" bevatten ver
rassingen. Zo bevindt zich daaronder bij
voorbeeld een bloemlezing, aangevuld met
enige niet eerder gepubliceerde verzen,
uit de poëzie van Theun de Vries, die sinds
1934 feitelijk in hoofdzaak als proza-schrij-
ver bekendheid geniet, maar die bij her
lezing van zijn vroegere verzen ook als
dichter nog altijd de aandacht blijkt te
verdienen. Zijn oudere verzen bezitten van
daag nog altijd een grote kracht en ge
spannenheid, indrukwekkend van poëtische
allure èn diepe, menselijke inhoud, aan
grijpend en bewogen om leed en vervol
ging, en protest tegen het barbarisme van
oorlog en dictatuur. Zoals bijvoorbeeld in
het sobere maar aangrijpende „Guerni
ca", aldus eindigend:
En mij rest niets dan haten,
Niets dan het heilig verzet
Tegen de nieuwe piraten
En hun bloedige wet.
De andere nieuw-verschenen bundels uit
deze reeks, alle evenzeer de moeite
waard, bevatten werk van respectievelijk
Aart van der Leeuw, Anton van Duinker
ken, Pierre H. Dubois en de Vlamingen
Karei van den Oever, Jan Vercammen en
Dirk Vansina. Alles bijeen een gelukkige
aanvulling van deze waardevolle dichter-
reeks, die zo langzamerhand al een hele
plank vult.
Een naam die
tè beroemd
geworden is, is
een zware last
VOLTAIRE
MARTIN NIEMÖLLER
man die volgende week zaterdag
vijfenzeventig jaar wordt, kan een
paar maanden later op 1 juli nóg
een feest vieren: het zal dan dertig jaar
geleden zijn dat Martin Niemöller, predi
kant in Berlijn-Dahlem, op allerpersoon
lijkst bevel van Hitler in arrest werd ge
steld. Dat was in 1937, Er liepen toen
liefst veertig processen tegen de man die
als leidende figuur van de „Bekennende
Kirche" en van de „Pfarrernotbund" het
verzet personifieerde van de Duitse
Evangelische Kerk tegen de haar bedrei
gende geestelijke gelijkschakeling met de
nieuwe nazi-staat.
Een rechtbank heeft Niemöller toen for
meel tot zeven maanden vestingstraf ver
oordeeld en daarmee feitelijk vrijgespro
ken.
Hitier echter legde de uitspraak naast zich
neer en liet Niemöller eerst naar het con
centratiekamp van Sachsenhausen en
toen naar dat van Dachau overbrengen.
Acht jaar lang, totdat de Amerikanen
Dachau bevrijdden, was de recalcitrante
predikant als nummer 26679 Hitiers
„persoonlijke gevangene".
Recalcitrant daarmee is al dadelijk de
thans 75-jarige getypeerd. Een impulsief
man, soms op 't onberedeneerde af. Een
eigenzinnige eenling vaak en meer dan
eens ook zichzélf weersprekend. Want
door rechtlijnigheid heeft de levensloop
van de onderzeebootkapitein die domi
nee werd, van de reactionaire Duits-na
tionaal die pacifist zou worden en van de
vrijkorpscommandant die in 1920 de
communisten in het Ruhrgebied bevocht
maar die later als communistenvriend te
boek zou staan, zich bepaald niet ge
kenmerkt.
Het doet allemaal vreemd aan! Als Al-
bert Schweitzer in 1917 als Elzasser ineens
„verdacht" wordt en de Fransen hem uit
Afrika naar Frankrijk overbrengen om
daar geïnterneerd te worden, kan het schip
dat hem naar Frankrijk zal brengen, in
de haven van Dakar niet uitvaren: een
eind uit de kust ligt een Duitse onderzeeër
onder bevel van kapitein-ter-zee Niemöller
op de loer. Had Niemöller toen kunnen
toeslaan, dan had hij dus de dood van
Schweitzer op zijn geweten gehad!
Bij de nederlaag van Duitsland in 1918
kan onderzeebootkapitein Niemöller zich
niet neerleggen. De vlag van zijn schip
houdt hij achter en als zijn zoon in 1924
wordt gedoopt geschiedt dat in de kerk te
gen de achtergrond van dat keizerlijke
embleem.
Dezelfde Niemöller ondertekent nog in
1933 een hulde-telegram aan Hitier. Na de
oorlog zal hij ruiterlijk toegeven dat hij
sinds '24 altijd op de nazi's heeft gestemd
en dat schijnt de uitspraak van Karl
Barth uit '58 te wettigen: „Ik heb nooit
meegemaakt dat Niemöller tegen het Der
de Rijk als zodanig in verzet kwam."
En waar zult u heengaanGen. 16 8b.
Uit het boek Genesis blijkt, dat deze vraag eenmaal aan Hagar gesteld
werd, de bijvrouw, die Saraï aan Abraham haar man gegeven had, toen
God haar opzocht in de woestijn. Aan deze vraag gaat nog een andere
vooraf. Waar kom je vandaan? Dat wist Hagar wel. Ze was toch op de
vlucht gegaan voor haar meesteres Saraï, toen er met haar een ernstig
conflict ontstaan was. Maar eigenlijk was zij bezig voor God zelf te
vluchten, omdat zij zich niet wilde onderwerpen aan het gezag, dat Hij
over haar gesteld had. Het is nog een voorrecht, als God ons in onze
vlucht op zoekt en ons de vraag stelt: „Waar gaat nu de reis heen?"
Wist Hagar op deze vraag een duidelijk antwoord te geven? Dat ge
loven wfl niet. Zij wilde alleen maar vluchten. Zij wilde niets anders, dan
haar eigen weg volgen De Bijbel laat ons zien, dat wij dat van nature,
zoals wij dus door de zonde zijn, allemaal willen. We vluchten steeds
verder bij God vandaan, we dolen zonder Hem maar wat in de duisternis
in deze wereld rond, zoekend naar een uitweg uit de ellende en nood van
ons leven, die wij toch zonder God niet kunnen vinden.
Wij zijn weer een nieuw jaar ingetrokken. Door ons is de reis tot nu toe
voortgezet. Als u dit leest, is er al weer bijna een week van 1967 voorbij.
Want er is geen stilstand op de weg, die we hier moeten gaan. Maar waar
trekken wij naar toe Misschien hebben wij onze reis- en vakantieplannen
voor de zomervakantie al weer opgesteld. Het hele reisplan voor 1907 ligt
al weer klaar voor ons, terwijl wij geen dag vooruit kunnen zien. Van de
toekomst weten wij niets af.
Houden wij er wel rekening mee, dat in dit jaar het einde van onze reis
door dit leven kan worden bereikt? Dit jaar kan ons stervensjaar worden.
Dan is het toch wel nodig, dat u weet, waar de reis heen gaat? Helaas
zijn er zovelen die zonder God leven, wat betekent dat we dan geen hoop
voor de toekomst hebben. Als we voortgaan van God weg te vluchten,
kan in de toekomst het geluk niet ons deel zjjn. Het geluk, de vrede, het
behoud, de redding en de echte blijdschap zijn buiten God, die in Jezus
Christus de Vader der barmhartigheid is, niet te vinden.
Als we bij het begin van het jaar horen naar de vraag: „Waar trekt
u heen?", dan zult u toch ook moeten zeggen, dat u onderweg bent naar
de eeuwigheid. We worden steeds verder door de stroom van de tijd mee
gesleurd. Het is de mens gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel.
Ongetwijfeld zullen er onder de lezers of lezeressen van deze overdenking
zijn, die het einde van dit jaar niet zullen beleven. Maar weet u dan, waar
u heen trekt Ja, naar de eeuwigheid. Vaak komt de dood als een dief in
de nacht. Maar bent u wel op de goede weg? Hagar was op de verkeerde
weg. Zij moest terug. God gaf haar door middel van Zijn engel bevel terug
te gaan.
Zo komt ook nu de boodschap tot allen, die de toekomst zonder God
en Zijn Christus tegengaan, om tot Hem terug te keren. In Christus houdt
God de handen van Zijn ontferming uitgebreid.
Weet u wanneer het met ons altijd goed gaat? Als we 't Lam, Christus
volgen, waar het ook heen gaat. Achter Hem aan gaan we op de goede
weg, ook al gaat het door de diepten heen. Het leven gaat verder zolang
God dat wil. Maar als wij in alles ons van Hem afhankelijk kennen, staan
wij voor rekening van Hem, die Zijn kinderen leidt van stap tot stap.
Hij, die in Christus de God der genade is, trekt mee met allen, die door
het geloof uit Hem leven. Hij gaat mee, ook als de weg door het dal des
doods heen gaat. Al ging ik ook in een dal van schaduw des doods, ik zal
geen kwaad vrezen, wgnt Gij zijt met mij. Gij hebt mijn rechterhand ge
vat, Gtf zult mij leiden door Uw raad en daarna zult Gij mfj in Uw heer
lijkheid opnemen.
VEENENDAAL,
Qofe al zijn dit dan drie foto's uit geheel verschillende perioden in het leven van
dr. Martin Niemöller ze tonen wel heel duidelijk een en dezelfde wilskrachtige,
strijdbare, men mag ook zeggen moeilijke man. Hier rechts ziet men de Niemöller uit
de eerste wereldoorlog: een nog jonge marine-officier maar desondanks al een der
meest bekende duikbootcommandanten van de Duitse strijdmacht. Rechts boven de
Niemöller zoals men hem gekend heeft en nog kent in de wereldraad van kerken. De
foto dateert uit 1949, toen deze raad nog maar in opkomst was en toont Kirchen-
prasident Niemöller samen met aartsbisschop Dibelius en aartsbisschop Lilje tijdens
een conferentie in Chichester in Engeland. Het was niet in de laatste plaats aan
Niemöller te danken dat Duitsland geaccepteerd werd en ook van harte meedeed aan
dit oecumenisch werk. En hierboven links dan de Niemöller zoals we hem de afgelopen
dagen in de krant en op de beeldbuis hebben gezien: op weg naar Vietnam om samen
met andere geestelijken te protesteren tegen deze oorlog en tegen de Amerikaanse
bombardementen in het bijzonder. Telt men de jaren die deze drie verschillende perioden
overbruggen, dan komt men tot de slotsom dat deze man van vijfenzeventig jaar zo'n
kleine vijftig jaar „in het nieuws" is geweest. Enkele jaartallen tonen dat beter aan
dan woorden. Op 14 januari 1892 werd hij geboren als zoon van een predikant in
Westfalen. In 1910 nam hij dienst bij de marine in die eerste wereldoorlog was hij
voor velen het symbool van de Duitse strijdbaarheid. In 1931 werd hij predikant in
Berlijn-Dahlem, in 1933 stichtte hij de Pfarrer-Notbund, van 1938 tot 1945 was hij
„persoonlijke gevangene van Hitler" in Sachsenhausen en Dachau zo was hij in de
tweede wereldoorlog symbool van het verzet tegen het nationaal-socialisme. Sinds
1945 is hij een der leidende figuren in de Duitse Evangelische Kerk en in de wereld
raad van kerken weer een symbool, nu van het schuldbewuste Duitsland én van het
op verzoening gerichte christendom.
A. WISGERHOF
Toch: in de jaren vóór de Tweede We
reldoorlog en ook tijdens die oorlog was in
de ogen der wereld Niemöller van dat ver
zet het symbool! Waarmee wij dan op
nieuw midden in de tegenstrijdigheden zit
ten rond zijn persoon.
Hoe daar uit te raken? Door allereerst
toe te geven dat de strijd van Belijdende
Kerk en Noodbond van Predikanten pri
mair een kerkelijke strijd is geweest en
geen politieke strijd. Het kerkelijke verzet
was er overigens niet minder belangrijk
om: het gevaar dat de Duitse Evangeli
sche Kerk zich tot een nationaal-socialisti-
sche (en als zodanig nieuwheidense en an
tisemitische) staatskerk zou laten vernede
ren is dank zij de actie van mannen als
Niemöller principieel afgewend. D i e name
lijk hebben nog tijdig het gevaar onder
kend, die namelQk hebben nog tijdig het
recht op kerkelijke autonomie (onder welk
staatsbestel ook) geproclameerd.
Goddank heeft de impulsieve oudonder -
zeebootkapitein Niemöller dit, voor wat
hem betreft, op heerlijk ondiplomatieke
wijze gedaan: hij was er de man niet naar
om zich in dat befaamde gesprek met Hit-
Ier en Goering in januari '34 door de he
ren te laten imponeren. Schreeuwen kon
hij ook en hij dacht er niet aan om voor
Hitiers hoogsteigen „rijksbisschop" Muel
ler in de houding te staan. Per slot van
rekening waren ze allebei oud-marineman
en de ordetekenen Turkse incluis die
Mueller op zijn toga droeg kon hij, Nie
möller, ook uit zijn zak halen.
Eigenlijk had Hitier de zaak toen beter
door dan Niemöller. Hitier besefte drom
mels goed, dat het „maar" kerkelijke ver
zet van de rebelse predikanten op den
duur ook politieke consequenties moest
dragen. Ook al zag Niemöller dat nog niet
in, die zich nota bene in 1939 nog vanuit
't concentratiekamp (vergeefs) als vrijwil
liger meldde, met alweer een beroep op
zijn rol bij het neerslaan van de Spartacis-
ten in '20.
Wat al tegenstrijdigheden, nogmaals. Ze
vloeiden en vloeien steeds weer uit per
soon en persoonlijkheid van Niemöller
voort. En dan vooral uit diens zedelijke
moed om ik wees er al op steeds
zichzelf te corrigeren. Er mocht dan in
zijn kerkelijke oppositie tegen Mueller en
Jaeger en al die andere inmiddels verge
ten „Duitse Christenen" een flink stuk per
soonlijke wrevel hebben meegesproken, er
was daarbovenuit toch ook weer en
het is er tot op de dag van vandaag
het zich angstvallig afvragen wat God en
Christus van een oprecht christenmens
mogen vragen en vergen. In Niemöllers
geval was dat: gehoorzaamheid aan Hun
gebod en d u s ongehoorzaamheid aan alles
wat dat gebod weerstèAt.
„Het blijft erbij en wij blijven erbij dat
men God meer gehoorzamen moet dan de
mensen" niet voor niets heeft Niemöl
lers laatste preek voor zijn gevangenne
ming dèarover gehandeld. In het zo ge
zagsgetrouwe Duitse Lutherdom was dat
een getuigenis als een fanfare.
Misschien is dat buiten Duitsland toen
beter beseft dan in Duitsland zelf. Daór
kon de gevangenispredikant, die collega
Niemöller in diens cel kwam opzoeken,
nog (anno 1937!) vragen: „Broeder, waar
om zit u in de gevangenis?" Het antwoord
was er een zoals alleen Niemöller het kon
geven: „Broeder, waarom zit u n i e t in de
gevangenis?"
Feitelijk is Niemöller pas in en door
zijn gevangenschap geworden wat hij
werd: de mens die aan zijn eigen symbo
lische betekenis ging beantwoorden. Er
waren er, die hem in 1945 president van
een nieuw Duitsland wilden maken daar
is gelukkig niets van gekomen: in het
Duitsland van de in wezen oerburgerlijke
restauratie onder Adenauer en onder het
CDU-christendom zou Niemöller als presi
dent bepaald hebben misstaan. Immers,
toen eigenlijk pas recht ontdekte de recal
citrante rebel („Het evangelie is aanval!")
de laatste en uiterste consequenties van
zijn geloofsovertuiging.
kering" spreken, dan dient daarbij niet zo
zeer te worden gedacht aan zijn overgang,
heel lang geleden, van de onderzeeboot
naar de kansel, noch ook aan zijn ontdek
king dat nazidom heidendom was, als veel
eer aan het voor de ouder geworden man
zo beslissende moment dat hij in de
herfst van 1945 met zijn vrouw Dachau
bezocht om haar de cel te laten zien waar
hij de jaren van zijn gevangenschap had
moeten slijten.
Op een bord dat aan een boom vóór het
crematorium hing, lazen zij de woorden:
„Hier werden in de jaren 1933-1945 238.756
mensen verbrand"
Ineens was het of de bliksem insloeg,
ineens kwam hij zelf, kwamen zijn over
tuigingen en denkbeelden, kwam zijn leven
en kwam zijn persoon in een nieuw onthul
lend licht te staan: „Van dat ogenblik af
kon ik het geredeneer over de schuld der
anderen niet meer verdragen. Dit bord
was een aanklacht tegen mij, die niet te
weerleggen was. Mijn alibi was ontoerei
kend. Het gold slechts van 1937 tot 1945,
toen ik als „Haeftling" in het concentra
tiekamp zat. Van 1933 tot 1937 was ik een
vrij man en preekte ik alsof er niets ge
beurd was. Ik had voor mijn gemeente
moeten staan om haar te waarschuwen en
niet medeschuldig aan deze misdaad te
worden".
Aan het tot stand komen van de verkla
ring van Stuttgart, naoorlogse schuldbelij
denis der Duitse kerken voor hetgeen
Duitsland de wereld had aangedaan, heeft
Niemöller een belangrijk aandeel gehad.
Bisschoppelijke waardigheden heeft hij ge
weigerd. Met de functie van kerkpresident
van Hessen heeft hij genoegen genomen.
De leiding van het „Aussenamt" van de
Duitse Evangelische kerk stelde hem in
staat tot een niet onbelangrijke „oecume
nische" rol in de naoorlogse wereldpolitiek.
Maar juist op dat terrein is Niemöller
volgens sommigen nogal eens gestruikeld.
Het had zijn afzetting als leider van het.
„Aussenamt" tot gevolg. Hij paste nu een
maal met zijn heel eigen opvattingen niet
in het gareel, hij sprong te veel uit de
band, hij werd in de Bundesrepublik hoe
langer hoe meer een wel zéér vreemde
eend in de bijt.
Niemöller de atoompacifist, de anti-mili
tarist, de man die noch Rusland noch
Oost-Duitsland wenste te mijden en nege
ren, die zich noch by de CDU, noch bij de
SPD schaarde, Niemöller de neutralist en
de zogeheten „fellow-traveller" werd in de
ogen van velen zoiets als een verdachte fi
guur, die men nu ja om zijn verle
den in de kring van bijvoorbeeld de We
reldraad van Kerken mocht waarderen
(daar was en is hij overigens een sieraad
van het presidium) maar die bij al die
Wirtschaftswunder-Duitsers die nu einde
lijk met rust gelaten willen worden, alleen
nog maar als een lastig, irriterend mens
geldt.
Lastig (en volgens hen irriterend) is hij
eigenlijk de laatste jaren pas goed gewor
den. Wil men bij hem namelijk van „be-
Van dat ogenblik af is alles wat Niemöl
ler denkt en doet of hij vrede zoekt in
Duitsland, Rusland of Viëtnam, of hij de
herbewapening en de rassendiscriminatie
bestrijdt, of hij allerlei quasi-christendom
ontmaskert één machtige poging om
niet voor de tweede keer „medeschuldig"
te worden.
Wat Hitler in dat befaamde gesprek van
1934 kennelijk aan zag komen: dat het
kerkelijk protest zich bij Niemöller tot po
litiek protest zou verbreden, is sinds dat
terugzien van Dachau werkelijkheid ge
worden.
En zo spreekt en handelt hij, óók nog als
75-jarige (want hij is onvermoeid), niet
langer zoals ten tyde van de „Bekentenis-
kirche" en de „Pfarrernotbund" uit solida
riteit met uitsluitend zijn kerk of uitslui
tend „de" kerk, maar uit de nu veel wij
dere solidariteit met een wereld die, als
het naar hem ging, geen grenzen meer
zou hebben. Omdat al die grenzen einde
lijk zouden openstaan voor Gods humani
teit, zoals hij die thans verstaat. Hij, de
man van al dat recalcitrante, van al die
vermoeiende impulsen, van al die harts-
tochteiyke onvolkomenheden en boeiende
vergissingen.
En ziehier dan iemand die zijn 75ste ver
jaardag nu eens niet aan de veilige haard
van het stichtelijke herdenken wenst door
te brengen, doch in plaats daarvan liever
de bommenregen van Hanoi riskeert. Al
weer protesterend, namens de God aan wie
hij vasthoudt.