BRUCKNER EN SIBELIUS (I)
Boeiende tentoonstelling in
museum Willet Holt huysen
ueran derliih
55
55
HET INTERVIEW was misschien niet zozeer voor onze ogen
bedoeld, maar wie haar tijd begrijpen wil, moet naar elke
stem willen luisteren. En die van Mary Quant, de in weinige jaren wereldberoemd
geworden mode-ontwerpster, weet ons in elk geval iets meer te vertellen
over het meisje van nu, dat toch de vrouw van morgen is. Al doen Mary's
stellige uitspraken wel wat onwennig aan. Beroemde ontwerpers praten
in de regel niet zo veel en zo eigengereid, maar verschansen zich in hun
werkvertrek en hebben alleen aandacht voor hun volgende collectie.
Dat is er nu blijkbaar ook niet meer by. Mary laat zich uitgebreid interviewen
en schopt daarbij zeer welbewust tegen de gesloten deuren van
allerhande heilige huisjes.
Zij begrijpt nog steeds niet, naar haar zeggen, waarom vrouwen
handschoenen dragen, op hoge hakken lopen, een hoed opzetten en een
paraplu bezitten. Wie daarop haastig wil antwoorden moet wel eens bedenken
dat onze Mary niet op haar lieve achterhoofd is gevallen en heel goed weet,
waartoe die handschoenen, hoed en paraplu dienen. Speciaal in een klimaat
als van haar vaderland, dat het onze in winderige nattigheid niet
veel toegeeft. Maar dat is geen excuus in ftaar ogen.
Wat doet haar hedendaagse jonge vrouw als het regent Zij schiet in een
felgekleurde jas van glimmende kunststof, trekt de capuchon over het
hoofd, stopt de handen diep in de zakken en stapt met kaplaarzen
onbekommerd door de hevigste plensbui.
"]Y|aar, zo zouden wij schuchter willen opmerken: zo'n glinsterend
geel of rood geval kan toch alleen door een jong ding worden
gedragen. Een oudere vrouw verlangt iets minder opzichtigs, zij komt
volgens ons, de ouderwetse achterhoede, toch op haar voordeligst uit in wat
wij gedistingeerde eenvoud plegen te noemen. Een regenmantel
van fijner, gedekter materiaal, een bijpassend hoedje, een keurig parapluutje.
Mary heeft daar geen geduld voor. Zij zegt ronduit dat zy een hekel
heeft aan vrouwen die eenvoudige kleren dragen met een goede coupe,
onopvallend van kleur. Kleren die nooit uit de mode raken en zo echt
vrouwelijk zijn. Dat zijn de vrouwen die behoren tot de best geklede ter wereld;
die dikwijls heel elegant zijn, maar ook hoogst vervelend.
En vervelend is biykbaar het ergste wat van een garderobe kan
gezegd worden. Immers, nog altijd volgens Mary: kleren moeten de mensen
ertoe dwingen zich om te draaien. Opvallen, dat is het wachtwoord.
Met gedurfde felle kleuren, bizarre modellen, ultra hoge laarzen en
ultra-korte rokken.
Natuuriyk: zy heeft immers de mini-rok gelanceerd en die is niet alleen
ingeslagen bij het gezamenlijke tienerdom van Europa en Amerika -
maar ook overgeslagen naar de garderobe van al wie ais volwassen vrouw
vooral niet achteraan wil komen wat de mode betreft. En nu kleedt
inderdaad, zoals zij triomfanteiyk vaststelt, de hertogin zich als de typiste.
Wat, als wy dit bescheiden mogen opmerken, ons van de hertogin
tegenvalt. Want zij moest beter weten. Er is voor haar immers geen enkele
noodzaak in zo'n soort veredeld tennispakje rond te stappen. Of, met vaak
verre van welgevormde benen, een vliegtuigtrap af te dalen.
En dat op een leeftijd waarop zy toch nog geacht worden enige zelfkennis
te bezitten. Maar, decreteert alweer Mary: men kleedt zich niet meer
om er aantrekkelijk uit te zien.
A lies goed en wel, maar dit is toch wezenlijk te absurd. Van het
allereerste beestevel af hebben Eva's dochters zich, zij het niet altijd
met succes, beijverd om er op haar voordeligst uit te zien.
Wijde draperieën, nauwe gewaden, lage halzen, hoge kragen, ceintuurs
onder de oksels of rond de heupen - onze klemmende vraag aan de spiegel
bleef alle eeuwen door: Hoe stóét het me En dat zou nu opeens
met één streek van Mary's tekenpen, radicaal afgelopen zijn
Wy zouden er haast benauwd onder worden, als wij niet bijtijds
de foto van deze beeldenstormster in de mode-wereld in het oog hadden
gekregen. Daar zit zij in een werkelijk allerliefst en allereenvoudigst
zwart jurkje, witgebiesd langs ronde hals en korte mouwtjes,
met geen andere garnering dan haar witte handelsmerk.
Een embleem zo eenvoudig, zo sprekend, zo - zij moet het ons vooral
niet kwalijk nemen - zo romantisch als een plaatje bij een Lied ohne Worte.
Een gestileerd bloemetje met vyf simpele ronde blaadjes; een soort
platgestreken boterbloem. Wij zouden er onmiddellqk een theemuts of een
ontbytservet mee willen versieren. Wat zullen wij dan nog verder
onze wijze en gryze hoofden schudden De tyd heelt alle wonden, zullen
wij maar denken. Mary Quant met haar intelligente gezichtje
onder prachtig glanzend pagehaar, kan ons nog meer vertellen.
Zij is nu dertig, een leeftyd waarop men zoetjesaan niet zo hard en
impulsief meer van stapel loopt. Met haar originaliteit en durf heeft
zij succes gehad, wie zou het haar misgunnen. Maar succes, ook en vooral
in de mode, is altyd een voorbijgaand iets. En geen enkele nieuwe
stijl heeft het voorgoed van de voorafgaande gewonnen. In de twintiger
jaren liepen wy ook in hekkespringers-rokjes, tien jaar later naaiden wij er
volants op en aan en na de oorlog zakte de zoom al klokkend tot de enkels.
/"Aver tien jaar spreken wy Mary nog wel eens. Als zij, naar wq hopen,
w een even zelfstandige dochter rijk is, die haar de oren van het
hoofd zeurt, om een feestjurk met strikjes en strookjes.
MEESTERS IN ZIL VER
De prachtige
nautilusbeker
uit 1590,
die een van de
pronkstukken is
van de collectie
Meesters in
Zilver" uitgestald
onder de titel
Rotterdams zilver
in Museum Willet
Holthuysen
in Amsterdam.
Eventuele lezers van het boek „De sym-
fonieën van Jean Sibelius" van S.
Vestdijk hopen bij het zien van de kop
van deze recensie misschien op een weer
legging (of misschien zelfs wel op een
handig gecammoufleerd napraten) van een
bepaald hoofdstuk uit dat boek. maar ik
moet hen teleurstellen. Vestdijk heeft de
relatie tussen Bruckner en Sibelius voor
mijn gevoel zo overtuigend beschreven,
dat ik er hier mee volsta naar de m.i.
altijd weer tot nadenken, volmondige be-
andng of hardgrondige irritatie aanzetten
de (en dus altijd boeiende) muzieklitera
tuur van Vestdijk te verwijzen.
Nee, de titel slaat op een veel gemak
kelijker te constateren gegeven. Brucknei
en Sibelius zijn „in". Dat kan federeer
vaststellen die eens de moeite neemt hun
namen op te zoeken in een Bielefelder-,
Gramophon- of Sehwanncatalogus van 'n
paar jaar geleden en van zeer recente da
tum en dan eens aan het vergelijken slaat.
Als hij de respectabele groei van het
aantal opnamen gesignaleerd heeft, kan
hij rustig aannemen dat er vraag naar de
muziek van heide componisten is, want
plaatproduf-enten zijn bepaald geen filan
tropen.
Vandaar de afleveringen van vandaag
en volgende week zaterdag, die mij in de
gelegenheid stellen, u mijn meningen over
een aantal in de afgelopen maanden ver
schenen Bruckner- en Sibeliusplaten te ge-
Ven en, mede aan de hand hiervan, de
volgens de methode Vestdijk gerangschik
te persooniyke voorkeuren voor de versies
van de verschillende werken. Vandaag dan
de symfonieën van Anton Bruckner.
TToewel ik niet bepaald wild ben van de
zo vaak geprezen „mystieke" uit
voeringen die Eugen Jochum met behulp
van extreme tempowisselingen en de voort
durende verwarring van crescendo met
accelerando en van diminuendo met ritar
dando van de latere symfonieën geeft,
meende ik nog een poging tot verstand
houding met deze dirigent te moeten on
dernemen door middel van zijn visie op de
eerste symfonie (D.G.G. 139131; stereo),
omdat ik dacht dat dit werk, en zeker de
Linzer Fassung die Jochum ervan ge
bruikt, door zijn gebonden karakter zich
niet zo gauw voor het Beierse „hineinin-
terpretieren" zou lenen. Maar toch meent
de dirigent ook in dit sterke werk weer be
ter te kunnen dirigeren dan de partituur
geschreven is. De symptomen zijn hierbo
ven al beschreven. U vindt ze vooral in
het tweede thema van deel I, in het trio
van het scherzo („langsamer" is blijk
baar een letterlijk en figuurlijk erg rek
baar een letterlijk en figuurlijk erg rek
baar begrip) en in de hele finale. Conclu
sie: alle Bruckner-mystici voor, ik tegen.
Prachtige opname van de Berliner Phil-
harmoniker, dat wel.
'Xhveemaal de Zevende. Voor f 47,in
A een mooie doos van Decca (SET 323-
4; stereo) op drie plaatkanten (zand over
de Originalfassung van de Siegfried Idyll
van Wagner op kant 4), gespeeld door de
Wiener Philharmoniker o.l.v. Georg Solti
en voor f 9,90 op Turnabout TV 34083 S
(stereo), met het bezwaar van het om-
WAGNER (L.) en BRUCKNER
fundamentele verschillen
draaien in deel II, door het Südwestfunk-
orchester o.l.v. Hans Rosbaud. Op het eer
ste gezicht zal iemand bij het zien van
deze specificatie waarschijnlijk denken:
Rosbaud, de man van de moderne muziek,
kan men een gewoon radio-orkest onmoge
lijk gewicht in de schaal leggen tegenover
<3e Weners en Solti, die zo'n monsterkar-
wei als de „Ring" (nog even de Tristan er
tussendoor) van Wagner tot zo'n goed
einde hebben gebracht en dus ook voor
Bruckner wel zo ongeveer ideaal zullen
zijn. Hij vergist zich lelijk. Het zit hem
vooral in dat woordje „dus". Hoe goed
het werk dat Solti aan Wagner besteed
heeft ook mag zijn, met zijn opvatting
van de Zevende van Bruckner toont de di
rigent ons dat een Wagner-specialist nog
geen Bruckner-dirigent behoeft te zijn of,
duidelijker geformuleerd, hoe fundamen
teel de gevoelswereld van Bruckner van
die van Wagner verschilde. Soltl's Zeven
de doet mij niets. Het orkestspel ls in de
eerste drie delen tot in de kleinste details
het klinkend resultaat van mijn Nowak-
partituur maar, waar het ook aan mag lig
gen, het blijft knap, doch oppervlakkig di-
rigentwerk. Bezieling, het uitlichten van
bepaalde orkestgroepen (koper in deel
II) is Solti volkomen vreemd. Hij blijft
een scSierp ziende, maar doodstille kat in
een voor hem onbekend, boordevol pak
huis.
Rosbaud daarentegen ls voor alles le
vendig. Hij is minder scrupuleus dan Sol
ti, zooder extravagant te zijn als Jochum
Hij geeft de Zevende een intense span
ning, heeft oor voor het beurtelings mo
numentale en verstilde karakter en voelt
precies aan waar accenten geplaatst moe
ten worden en welke solist of groep in
het orkest door een klein dynamisch on
derscheid het karakter van een akkoord
of een melodie moet bepalen. Zijn visie
doet mij sterk denken aan de oude Dec-
ca-set van Van Beinum (opnametechnisch,
afgezien van het stereovoordeel, minstens
zo goed als de nieuwe-), die hopelijk eens
in de goedkope ACL-serie zal verschijnen.
Met opzet heb ik het finale-probleem
yan de Zevende tot nu toe omzeild. Dit is
niet zozeer een probleem voor de luiste
raar als wel voor de dirigent. Solti neemt
zijn toevlucht tot extra tempowisselingen
(C hoger, versnelling van 113 tot K en van
183 tot P, X en Z niet „a tempo" van
A of C) en maakt de laatste noot veel
langer dan voorgeschreven is. Rosbaud
ontkent snelheidsveranderingen hardnekkig
door alles vrijwel in hetzelfde tempo te
nemen, daarbij ook partituurvoorschriften
negerend. Geen van beide oplossingen be
vredigt mij helemaal. Vergelijkingen met
Klemperer en Walter leverden op dat al
leen Klemperer (op maat 128 na) nauw
keurig doet wat er staat. Van Beinum leg
de het werk vast voor de definitieve No-
wak-editie in 1954 verscheen en staat daar
door eigenlijk buiten spel, maar het gekke
is dat zijn visie, ondanks de afwijkingen
van de huidige standaard (C op lager
tempo, versnelling van 113 tot K, van K
tot 151 verhoogd tempo, bij U op tempo
primo en by Z niet „a tempo") my in
zijn ondubbelzinnige, forse aanpak het
meest aanspreekt. Maar we hadden het
over Solti en Rosbaud. Ik kies zonder meer
de laatste dirigent.
yyie zich regelmatig kritisch over het
werk van anderen moet uitlaten, ver
leert het zo fatale vooroordeel wel heel
snel. Hieraan dacht ik toen ik de Decca-
platen SXL 6202 (stereo) met de Negende
door de Wiener Philharmoniker o.l.v. Zubin
Metha en SXL 6227 (stereo) met de Vier
de door het Londens Symfonie Orkest
o.l.v. Istvan Kertesz draaide. Mehta komt
uit Bombay en dan verwacht je, zeker in
combinatie met de Weners, een puur mys
tieke Bruckner, in tegenstelling tot het sa
mengaan van een temperamentvolle Hon
gaar met een emotioneel zuinig Engels
orkest. Het tegendeel is waar. Mehta
springt op een irritante manier met de in
drukwekkende Negende om. Niet alleen
maakt hij zich schuldig aan belachelijke
ingrepen in tempo en dynamiek (Jochum
is hierbij vergeleken nog consequent),
maar ook dirigeer-technisch heeft hij de
zaak niet eens in de hand. Voor de onge
lovigen en peuteraars heb ik maar eens
een lijstje gemaakt aan de hand van de
Nowak-editie. Deel I: A versnelling, bij
D naï»velijks „langsamer", 116-118 fluit
niet synchroon, 129 versn. i.p.v. ritardan-
EDUARD VAN BEINUM
Bruckner-autoriteit
do, 153 geen ritardando, 175 fluiten 2 en 3
a-synchroon, 200 vesn., K. hoger tempo,
diminuendo voor L is ritardando, L snel
ler dan K, versn. van 325-332 zeer onge
lijk, N is niet „wie anfangs", hoorns 1 en
2 slordig in 389, tussen W en 503 accen
ten niet exact. Deel II: noch „bewegt",
noch „lebhaft". Trompet 2 in maat 57 te
zwak. Solohobo in de achtsten van 122 on
zeker. Trio niet „schnell", fluitsolo van
129-132 en van 135-136 slordig. Deel III:
Maat 1 jankt door sterke binding, in 5
schommelt tempo van de trompet, de laat
ste achtste van 6 is te lang aangehou
den. 17-19, 21-24 en na H: hoorns veel te
sterk, C niet „sehr langsam" t.o.v. uit
gangstempo, hobo 2 maten voor D on
evenwichtig, bas-pizzicati in 70-71 niet op
de tel, trompetten in 81, net als in 5,
uit balans, tussen 110 en 120 rommelig
samenspel van soloblazers en strijkers,
inzet alten en celli in 163 te laat, M
(„sehr langsam") vlugger dan voorgaand
tempo, tuba's in V vals, 240-243 rommelig
van tempo.
Bij Kertesz heb ik de partituur maar
in de kast gelaten. Eenvoud, helderheid
en evenwicht zijn de karakteristieken van
zijn directie. Vooral het tweede deel is
prachtig van opzet en uitwerking en het
scherzo is ongemeen virtuoos. Deze plaat
heeft slechts een concurrent: de Colum-
bia-opname van Klemperer, die monumen-
taler, bitser is. Maar om hiervan op adem
te komen wil ik de (opnametechnisch He
tere) Decca-plaat met dit veelbelovende
Bruckner-debuut van Kertesz steeds onder
bereik houden.
Resumerend ziet mijn Bruckner-rang-
lijst er, inclusief moeilijk, alleen na lang
durige importwachttijden verkrijgbare pla
ten, als volgt uit: I en II: Andreae (Ama-
deo); III: Andreae (Philips); IV: Klem
perer (Columbia) en Kertesz (Decca); V:
Konwitschny (Eterna); VI: Klemperer
(Columbia); VII: Van Beinum (Decca),
Rosbaud (Turnabout), Klemperer (Colum
bia) en Walter (CBS); VIII: Van Beinum
(Philips), Horenstein (Vox); IX: Van
Beinum (Philips), Walter (CBS). Aan bui
tenlandse advertenties en aan vage ge
ruchten ontleen ik de verschijning van de
Nulde en Negende onder Haitink, de Der
de met Szell en „meer" (hopelijk V en IX)
van Klemperer.
B. v.d. K.
AMSTERDAM In 1950 is de nautilus
beker gemaakt, die hierbij is afgebeeld. Het
prachtige stuk is de oudste schepping van
een onbekende Rotterdamse zilversmid, wel
ke ons is overgeleverd. Het heeft behoord
tot het bezit van de Russische tsaren, maar
is in de jaren na de Eerste Wereldoorlog na
veel omzwervingen in het Museurn Boymans
in Rotterdam terecht gekomen, waar het
thans de glorie van de collectie is.
Zo'n nautilusbeker is een merkwaardige
zaak. Als drinkbeker is hij onbruikbaar. Het
is trouwens de vraag, of hij daarvoor ooit be
stemd is geweest. Want de prachtige exotische
schelp, die er de kern van is, zal de eigenaar
toch in de eerste plaats hebben geboeid om
de mooie vorm en de fijne paarlemoerglans.
Vaak heeft een onbekende meester in zo'n
schelp nog een voorstelling gegraveerd. Dat is
ook hier gebeurd. Bovendien zijn er edelstenen
op aangebracht.
\Het mooist is echter de verguld-zilveren
voet, waarin de schelp is gevat. Deze is uit
bundig versierd met renaissance-ornamenten.
Zeepaardjes, tritonen, dolfijnen, schubben
al die elementen zijn in het montuur verwerkt.
Zij herinneren eraan, dat de schelp uit zee af
komstig is. Prachtig gevormde visfiguren om
vatten de schelp en verbinden de fijn-gegra
veerde mond met de voet. Dolfijntjes zijn op
hun beurt de band tussen de visvormen en de
bekroning: een triton, rijdend op een dolfijn,
die met zijn drietand een zeeslang bevecht.
vyij weten, dat de beker in Rotterdam is
gemaakt, ,want het stadswapen is als
waarborg in de voet geslagen. Daaraan heb
ben wij dus enig houvast. Maar er staan nog
een paar tekens in die voet. Het ene is een
zeslobbig schildje dat een paar figuurtjes
draagt, het andere een vijflobbige vorm met
een letterteken.
Die letter is het eenvoudigst te ontraadselen.
De zilversmidsgilden hadden namelijk de ge
woonte, om elk jaar een bepaalde letter aan te
wijzen, di( in het werk van alle aangesloten
meesters moest worden geslagen. Dat was de
zogenaamde jaarletter. Men begon bij de A,
sloeg een enkele letter over, waar onduidelijk
heid dreigde, en startte aan het eind van het
alfabet met de A in een andere vorm.
Aan de hand van de jaarletters kan men
dus uitmaken, wanneer een bepaald stuk zil
verwerk is gemaakt. Alleen moet men dan
wel het systeem ervan kennen. Bij het Rotter
damse werk heeft men met het ontraadselen
nogal enige moeite gehad, totdat men door
vergelijking met de Dordtse jaarletter de sleu
tel vond. Bij de gilde-archieven kon men niet
te rade gaan. Want deze zijn in het begin van
de vorige eeuw,- na de definitieve opheffing
van het gilde, in het vuur verdwenen.
jyjet het meesterteken bleek het nog slech
ter te zyn gesteld dan met de jaarletter.
Bij vergelijking van stukken zilverwerk vond
men uiteenlopende tekens, die als het ware de
handtekening van de makers waren. Het mees
terteken nam een zilversmid aan, wanneer hij
als meester tot het gilde werd toegelaten. Zijn
teken werd dan in een koperen plaat geslagen,
die in de gildekamer werd bewaard en aldus
voor de rest van zijn leven vastgelegd. Geen
ander mocht meer dat teken voeren, zelfs niet
de zoon van een gestorven gildebroeder. Het
waarborgde het auteurschap.
Men heeft in Rotterdam veel moeite gehad,
de dragers van bepaalde meestertekens aan
te wijzen, doordat gelijk gezegd het gilde-
archief ontbrak. In het afgelopen jaar hebben
Rotterdamse historici geprobeerd, een over
zicht te krijgen van de geschiedenis van alle
stukken in de Maasstad vervaardigd zilver
werk, die nog bekend zijn. Dat aantal is nog
vry groot. De vergeiyking leverde een sluiten
de reeks jaarletters op.
Veel moeilijker was hqf, om de meesters op
te sporen en dusdoende de relatie tussen het
meesterteken en zijn drager te herstellen. Men
heeft dat moeten doen langs de lange omweg
van een diepgaande speurtocht door doop, hu
welijks- en begrafenisboeken en notariële ar
chieven. Zo heeft men althans nog wat gege
vens kunnen vinden maar lang niet voldoen
de om in alle gevallen zekerheid te kunnen krij
gen. Er zijn heel wat „witte regels" en vraag
tekens overgebleven.
p-r is heel wat werk verzet, voordat men al-
thans enig licht in de duisternis rondom
het goud- en zilversmidsvak in Rotterdam had
gebracht. Toen had men ook zoveel stukken
van de verschillende meesters in handen ge
had en bestudeerd, dat men belangrijke con
clusies kon trekken aangaande de kwaliteit
van hetgeen was vervaardigd.
Men had gezien, dat weliswaar knappe vak
lieden aan de Maze hadden gewoond, maar
dat- de meesters in Amsterdam en Den Haag
hen toch hadden overtroffen in artisticiteit.
Amsterdam, in de Bloeitijd „de hoofdstad van
Europa",' heeft een aantal metaalkunstenaars
van wereldformaat gehad. Den Haag, cen
trum van internationaal diplomatiek verkeer
en dus trefpunt van een uiterst kritisch en
verfijnd publiek, kende eveneens belangrijke
meesters. Bij hun werk vergeleken doet het
Rotterdamse zilver provincialer aan. Het is
kundig gemaakt, maar het mist vaak de allu
re en de verfijning van het Amsterdamse en
het Haagse werk.
'poch
verdient het Rotterdamse zilver de be
langstelling en de moeizame arbeid, die
aan de bestudering ervan is besteed. Het ver
dient ook de belangstelling van het geïnteres
seerde publiek. Want er is een collectie bij
eengebracht, die een aantal zeer mooie stuk
ken omvat. Ik noemde de nautilusbeker. Maar
lk zou onder meer het werk van Rudolph Son-
dag, van Hendrik van Beest en van Hendrick
Vrijman kunnen noemen. De collectie is eerst
in het Rotterdams Historisch Museum ten
toongesteld de staf van dit museum had
immers alle moeite gedaan, de talloze raad
sels op te lossen en staat thans (tot 13
maart) opgesteld in het Museum Willet Holt
huysen te Amsterdam. Ze kreeg de naam
„Meesters in Zilver" mee.
Het is een belangwekkende tentoonstelling
geworden, die duidelijk laat zien hoe de zil
versmeden aan de ene kant de ontwikkeling
van stijl en mode op de voet volgden en aan
de andere kant herhaaldelijk teruggrepen op
vormen en versieringen van voorbije perioden.
Wetenschappelijk belangrijk ls de catalogus
die een volledig overzicht geeft van alle be
kende meestertekens tussen 1590 en 1800, van
alle jaarletters en van de gebruikte stadswa
pens. Hierdoor en doordat hij biografische
gegevens bevat van alle meesters die men
heeft kunnen identificeren, ls hij een waar
devolle bijdrage geworden tot de litteratuur
over het Nederlandse zilver.
D. P. VAN WIGCHEREN.