Produktiviteit en
kunstenaarschap
Een vuile verrader"
LEGER
OORLOG
DIENSTPLICHT
CHRISTENDOM
Scherpe kritiek van ds Diekerhof
op krijgsmacht én Hervormde Kerk
Ter overdenking Is God te „zien"?
Christendom
en oorlog"
V)
V
Holle show
Tucht en plicht
Vrijblijvend
Witleger
Reorganisatie
- zoekend naar vred
LITERAIRE KRONIEK
door
DEZE WEEK
^yie zijn krant open vouwt, de dagelijk
se krant die we inderdaad geen dag
kunnen missen, leest tegenwoordig veel
vuldig berichten over het opvoeren of be
perken van produktiviteit. Produktie en
produktiviteit, op welke sector van het be
drijfsleven zij ook betrekking hebben, zijn
woorden en nog meer begrippen, die tot het
domein van de economen schijnen te beho
ren, maar in wezen de welvaart van ieder
een raken.
Nog lang nadat de romantische periode
met haar sluier van geheimzinnigheid over
het scheppingsproces van de kunstenaar
voorbij was, vermeed men het om te spre
ken over produktiviteit in verband met de
scheppende artistieke bedrijvigheid van
kunstenaars. Uit Amerika, met zijn nuch
terheid in zaken welke massakunst, film.
show, musical en zo meer, betrof, kwam
het woord produktiviteit in kunstaangele
genheden naar Europa. Maar nog altijd
zijn er mensen, die een beetje schuw en
wantrouwend worden als het woord produk
tie in verband wordt gebracht met de
geestesprodukten van een groot kunste
naar. In wezen is dit meestal een te re
specteren uiting van eerbied voor de schep
pende kunst, het nooit volkomen naspeur
baar werk van de creatieve geest, het
wonder van het kunstenaarschap. Maar ook
schuilt in deze eerbied een element van
romantische bewondering voor de persoon
van de kunstenaar. Wanneer deze kunste
naar nu een te kwistige artistieke produk
tiviteit toont en zijn meesterwerken als het
ware uit de mouw schudt, om het huise
lijk te zeggen, flaalt hij bij velen in ach
ting. Tegenwoordig vinden namelijk heel
velen, dat grote produktiviteit in de kunst
gelijk staat met oppervlakkigheid, slordig
heid en cliché-gebruik, het vervallen in her
halingen. Vroeger was het precies anders
om. Toen werd opvallende produktiviteit,
ook al gebruikte men een andere uitdruk
king, op artistiek of geestelijk terrein een
bewijs geacht voor het vakmanschap van
de kunstenaar en in tal van gevallen was
deze grote produktiviteit een aanbeveling
voor een belangrijke post in het muziekle
ven. Dit was voor de hyperromantische
periode, waarin de opvattingen over de
kunstenaar en zijn uitverkoren staat zich
sterk wijzigden. Kort gezegd: de vroegere
muzikale vakman ging men bewust kunste
naar noemen, met alles wat daar uit voort-
vloeide. De kunstenaar werd op een hoog
voetstuk geplaatst^ al liet men hem ook
vaak onbekommerd armoede lijden. Over
zijn werk werd ook heel anders gesproken.
Niemand van de musici-componisten uit
de periode voor de hoog-romantiek nam er
aanstoot aan als hij een welomlijnde op
dracht kreeg; men „bestelde" zonder dat
er iets grievends in zat voor componist en
muziek, eenvoudig een symfonie of zes
kwartetten of een mis. Men rekende daarbij
als de natuurlijkste zaak van de wereld,
dat de musicus-componist deze bestelling le
verde; over inspiratie en zin in de gegeven
opdracht werd niet gesproken. Ook het
woord produktiviteit werd niet gebruikt,
maar een nu haast onbegrijpelijke artistie
ke vruchtbaarheid, dagelijks componeren
in hoog tempo en onder de druk van de
dagelijkse muziekpraktijk, was gewoonlijk
een heel normale zaak.
óverdreven en soms ook onbillijk is het
om in de produktiviteit van de schep
pende kunstenaar 'n ontluistering van de ar
tistieke creativiteit te zien. Toch kan er
inderdaad tussen creativiteit en produkti
viteit een subtiel verschil zjjn. Maar het
gaat te ver en het is ook niet in overeen
stemming met de feiten van de kunstge
schiedenis om de scheppende kunstenaar
die over een grote vruchtbaarheid en werk
lust beschikt, minder te achten dan de
kunstenaar die maar een relatief klein
aantal werken op zijn naam heeft staan.
Als een creatief kunstenaar met woorden
werkt, wordt hij al gauw een veelschrij
ver of broodschrijver genoemd, in spotten
de en afkeurende zin. Met een geringe
variatie wordt deze diskwalificatie ook toe
gepast op componisten en beeldende kun-
stennaar, die door aanleg, opmerkelijke
werkkracht en ook vindingrijkheid een gro
te produktiviteit hebben en een groot oeuvre
hebben geschapen.
Als we objectief zijn. dan moeten we een
oprecht gemeente terughoudendheid inza
ke produktiviteit van kunstenaars niet he
lemaal verwerpen. Er is nu eenmaal een
grens aan de menselijke geest, ook aan
zijn creativiteit, ook al kan de hedendaag
se schepper met technische middelen wer
ken die hem in staat stellen sneller te wer
ken. Maar de menselijke geest en het cre
atief vermogen kunnen niettemin niet zon
der schade overbelast worden. Waar ech
ter de grenzen getrokken moeten worden
tussen gezonde, zij het ook menigmaal
verbluffende vruchtbaarheid en een grote
produktiviteit die geweld doet aan de ar
tistieke gaafheid is een uiterst moeilijke
zaak. Veel en daarbij 't essentiële van alles
wat de artistieke creativiteit raakt is een
onnaspeurbaar levensgeheim; veel kunnen
we analyseren, heel veel zelfs, maar we
stuiten altijd op een harde kerrw die zich
tegen elke analyse verzet. Maar wèl zijn
er uit de muziekgeschiedenis, uit de bio
grafie van grote componisten een aantal
feitelijke gegevens te trekken, die in het
algemeen verhelderend zijn voor de enor
me produktiviteit van relatief vrij vele van
de grote componisten.
Tn de muziek zgn een aantal componis
ten, die als geijkte voorbeelden die
nen voor grote en zelfs verbluffende pro
duktiviteit. Tot deze componisten behoren
Orlando di Lasso en Palestrina. Bach en
Telemann, Haydn en MWart. Hun grote
oeuvre met honderden werken staat in
contrast met het totaal scheppend werk
van componisten als bijvoorbeeld Alban
Berg, Ernest Chausson, Manuel de Falla,
Hugo Wolf en George Bizet, die een rela
tief klein aantal werken hebben nagela
ten. Toch is er als geheel samenvattend,
geen sterk aanwijsbaar verschil in gaaf
heid van stijl en vorm tussen componisten,
die een groot aantal werken componeer
den en componisten met een betrekkelijk
gering aantal werken. Het is dan ook een
bijzonder hachelijke, hoewel vaak verkon
digde mening, dat men bij sommige mu
ziekwerken kan bespeuren dat de componist
gemakkelijk schreef, of hij in tijdnood was
geraakt of geworsteld heeft met de mate
rie. Gemakkelijk schrijven, hetzij met
woorden en begrippen werken, hetzij de mu
ziektaal hanteren, sluit nooit uit," dat de
scheppende kunstenaar niet moet worste
len met een weerbarstige materie. Omge
keerd houdt een jarenlang vijlen en bij
werken, veranderen en herschrijven of op
nieuw instrumenteren lang niet steeds in,
dat een gaaf meesterwerk is ontstaan. Ge
nialiteit in kunstzinnige zin kan even goed
gepaard gaan met sterke produktiviteit.
Het is de persoonlijkheid van de kunste
naar, die beslissend is en zijn levensom
standigheden hebben maar zijdelings in
vloed. Ook uiterlijke omstandigheden be
hoeven niet altijd een kunstwerk in de kern
te beïnvloeden, wèl soms de vorm er van.
Onder de grote schrijvers bijvoorbeeld
waren Charles Dickens en Honoré de Bal
zac enorm produktief, daarom door een
deel van hun tijdgenoten gewantrouwd.
Hun sterke werkkracht, bij Dickens ook
nog door materiële noodzaak gedreven,
was evenwel een onscheidbaar deel van hun
scheppende persoonlijkheid. Zoals een
schrijver als Flaubert in een heel klein
oeuvre jarenlang eindeloos vijlde aan zins
bouw en woordgebruik, zo lag het in het
wezen van een Dickens en De Balzac, dat
zij onder sterke druk werkten. Niemand
zal de grootheid als schrijver en woord
kunstenaar van Louis Couperus in twijfel
willen trekken en toch heeft deze als lui
en aristocratisch-verfijnd voorgestelde
schrijver voor kranten en tijdschriften ge
schreven. terwijl het historische deel van
zijn ontzagwekkend oeuvre bovendien een
enorme bronnenstudie eiste.
Op elk terrein van het leven en even
eens van de scheppende kunst zien we
talenten en geniale figuren, die de gewo
ne burger verbazen en soms met wan
trouwen vervullen door hun onblusbare
drift tot creëren, hun werkkracht en veel
zijdige belangstelling. In de compositie moe
ten we echter onderscheid maken tussen
het tijdrovende afwerken, waardoor in som
mige gevallen van tijdnood inderdaad on
volkomenheden aanwijsbaar blijven, ook
in meesterwerken en tussen de innerlijke
creatie, die niet alleen betrekking heeft
op de leidende idee, de inval, maar ook
op de vorm en gestalte van het werk.
Daarbij kunnen we merkwaardige zaken
signaleren. Beethoven heeft bijvoorbeeld
jarenlang in gedachten zijn negende sym
fonie en daarin vooral de beroemde fina
le meegedragen en als het ware al gecom
poneerd. terwijl toch naar de vorm deze
bekroning van een symfonisch oeuvre niet
zijn gaafste werk is. Daarentegen heeft
Mozart onder zware druk en in ongelofe
lijk korte werktijd zowel kleine als zeer
omvangrijke werken gecomponeerd, die
tot zijn gaafste scheppingen behoren. Wan
neer we bij de oudere meesters, bij Bach
en Handel, Haydn en Mozart bijvoorbeeld,
meermalen eenzelfde motief, melodie of
karakteristieke wending in verschillende
werken, hetzij vocaal of instrumentaal, ho
ren, dan is dit geen gebrek aan inventieve
kracht. Het vloeit voort uit de muziekprak
tijk van hun tijd. uit de omstandigheid
dat zij dikwijls aan verschillende werken
tegelijk werkten en aan eerdere composi
ties bepaalde motieven ontleenden, die ge
liefd waren of voor de componist een spe
ciale "betekenis hadden. Maar altijd was
de muziek, waarin ongeveer gelijkluidende
motieven verwerkt waren karakteristiek
voor de componist, onmiddellijk herken
baar, eender en toch anders, alle grote
produktiviteit ten spijt.
Als een toornig
man tot zichzelf
komt, is hij ver
toornd op zichzelf.
Publilius Syrus
I)at er een oorlogsvraagstuk bestaat
is zeker: geen mens leeft zo oppervlak
kig dat de gedachte aan oorlog hem niet
soms als een !>oze droom overvalt en
dat hij niet soms zijn gedachten laat
gaan over het hoe en waarom van oor
logen en meer nog over het hoe en
waarom van nooit-meer-oorlog. En dal
men, aldus bezig zijnde met zijn ge
dachten, ook gaat piekeren over het le
ger, over de dienstplicht, over de ver
antwoordelijkheid van de enkele sol
daat binnen dat leger het is welhaast
onontkoombaar.
Nu wordt er uiteraard heel verschil
lend over deze vraagstukken gedacht,
al is er geen zinnig mens in deze we
reld die niet siddert voor een eventuele
toekomstige oorlog. En ook door men
sen die men als deskundig op dit gebied
mag aanmerken, wordt er heel verschil
lend over geschreven. Een man die er
zonder twijfel veel mee bezig geweest
is. is ds. II. J. Diekerhof, hervormd lc-
gerpredikant en lid van de hervormde
commissie die bezig is zich te bezinnyn
op de positie van de geestelijke verzor
gers in de krijgsmacht. Er is een boek
van hem verschenen dat tot titel draagt
„I>e vuile verrader" en waarin hij op
een lang niet malse manier van leer
trekt èn tegen de krijgsmacht èn tegen
de hervormde kerk. Om een voorbeeld
te geven van zijn stijl het oorlogs
vraagstuk behandelend schrijft ds. Die
kerhof: „Ik weiger in de redenering te
frappen van christenen die komen aan
dragen met de bewering dat je reke
ning moet houden met de zonde en dit
als een stuk wijsheid presenteren. Ik
verdom het om in de zonde te gelo
ven!" Zo is het hele boek: allemaal
heel erg emotioneel en vol van excla
maties die met vele andere kreten ge
meen hebben dat ze weinig doordacht
zijn. Desondanks is het een hoek dat
waard is gelezen te worden, want nog
maals: ds. Diekerhof is een deskundige
en zijn kritiek en suggesties zijn zeker
het overdenken waard.
Op een heel ander niveau staat het boek
dat onlangs bij Kok in Kampen is ver
schenen: Christendom en oorlog met
als ondertitel: Gereformeerde stemmen
over het oorlogsvraagstuk. Het is een
bundel opstellen van zeer deskundige
auteurs over allerlei facetten van de
vraagstukken van oorlog en vrede. Wij
menen dat het goed is hieronder enkele
citaten uit dit boek te stellen ter aanvul
ling en soms ter correctie van wat ds.
Diekerhof heeft neergeschreven.
Nogmaals, men mag en kan heel ver
schillend over het oorlogsvraagstuk en
over het leger met al zijn problemen
denken. Men kan het doen als ds. F. E.
Iluizinga te Hengelo (O), die de belas
tinginspectie per brief heeft laten weten
dat hij niet meer dan 85 pet. van de
hem opgelegde aanslag zal betalen. De
resterende 15 pet. betaalt hij niet „er
van uitgaande zoals hij schrijft
dat tenminste 15 pet. van de geïnde be
lastingen besteed wordt op een het ge
weten verontrustende en kwetsende wij
ze, nl. voor het onderhouden van een le
ger en van wat een krijgsmacht een
krijgsmacht maakt." Het is een stand
punt waarover de belastinginspectie
nog wel niet het laatste woord zal heb
ben gezegd, maar waarover ook in
christelijke kring nog niet het laatste
woord is gesproken. Deze boekbespre
kingen mogen dienen ter bezinning.
„MIJN ERVARING is een afge
dane zaak; daar behoeft niemand
zich meer het hoofd over te bre
ken; ik doe het zelf ook niet. Oude
koeien kun je beter laten verzuipen
en mijn gedane zaken zijn afgeda
ne zaken. Een persoonlijke teleur
stelling en het verlies van een per
soonlijke illusie zijn niet zo belang
rijk. Ale je geen kou wilt vatten
moet je niet op de tocht gaan staan.
Ik deed het wél, dusDit
schrijft de hervormde legerpredi-
kant ds. II. J. Diekerhof in zijn
boek, getiteld: „Een vuile verra
der", waarin hij kerk en krijgs
macht „onderweg" bekijkt. Zoals
bekend, kwam ds. Diekerhof enke
le jaren geleden in het nieuws door
zijn conflict met de gereformeerde
hoofdlegerpredikant ds. B. A. Bos.
Aanleiding tot dit conflict was het
schrijven van de hervormde synode
over de kernwapenen in 1962, waar
in een ,.neen zonder ja's" tegen het
gebruik van kernwapenen werd uit
gesproken. Ds. Diekerhof wilde de
vrijheid om dit geschrift bij de
geestelijke verzorging in de krijgs
macht ter sprake te brengen, ds.
Bos wilde die vrijheid niet verle
nen. Ds. Diekerhof, die belast was
met de leiding van de protestantse
geestelijke verzorging in de drie
zuidelijke provincies en met de op
leiding van leger- en luchtmacht
predikanten werd op een zijspoor
gerangeerd en ds. Bos ging met
emeritaat.
Met dat al is evenwel de discussie
over de verhouding kerk-krijgsmacht
in een stroomversnelling geraakt.
Een eerste resultaat is de bezinning
op de positie van de geestelijke ver
zorgers in de krijgsmacht in de Her
vormde Kerk geweest. In november
j.l. heeft de hervormde synode
een meerderheidsrapport goedge
keurd van een commissie ter bestu
dering van de organisatie der gees
telijke verzorging in de krijgsmacht,
waarin ook ds. Diekerhof zitting had.
In dat rapport werden voorstellen ter
reorganisatie van de geestelijke ver
zorging opgenomen, die ds. Dieker
hof ook in zijn boek „Een vuile ver
rader" heeft neergelegd. Het rapport
pleit onder meer voor afschaffing
van de rangonderscheidingstekenen
voor krijgsmachtpredikanten, ophef
fing van de ambtenarenstatus van
krijgsmachtpredikanten en benoe
ming van die predikanten door de
kerken zelf, afschaffing van de be
staande hiërarchie onder de krijgs
machtpredikanten en afschaffing van
de gelijkstelling in de officiersrang
van deze predikanten en oprichting
van een nieuw samenwerkingsorgaan
van de kerken, dat leiding kan geven
aan de geestelijke verzorging in de
krijgsmacht.
U weet met mij, dat onlangs in de krant
te lezen stond van één der ruimtevaarders,
dat hij verklaard had tijdens zijn vlucht door
het wereldi-uim God niet te zijn tegengeko
men; deze spotboef verklaarde dus: „Ik heb
God niet gezien!" We kunnen maar één ding
van ganser harte hopen, dat deze man, dat
u en ik, dat wij God toch zullen „zien" of
gezien hebben, zoals Jacob bij de rivier de
Jabbok God „gezien" heeft! Wat we met dit
laatste bedoelen, willen we proberen u dui
delijk te maken aan de hand van de aange
geven tekst. Wij kunnen weinig van de toe
komst zeggen, maar één ding staat vast voor
u en mij, voor ons allemaal: „Wij zullen
ééns God zien!" Dat zal zijn op de jongste
dag, wanneer Gods zoon. Koning Jezus, zal
wederkomen op de wolken des hemels om tc
oordelen de levenden en de doden. Dat im
mers zullen wij allen en óók die spotboef
meemaken! Want Gods Woord, dat eeuwig
zeker is, verklaart: „Aller oog zal Hem (d.i.
God in Christus Jezus) zien, óók het oog des-
gene, die Hem doorstoken heeft". Dus óók
uw oog, mijn lezer(es), dus ook mijn oog.
Zullen wij dan deze Christus „zien" als on
ze Rechter, die ons voor eeuwig zal moeten
veroordelen, zoals Mattheus 25 dat. van alle
ongelovigen zegt? Of zullen wij Hem dan
„zien" als onze Zaligmaker, in Wie wij ge
loofd hebben en Die ons door de toepassende
genade van de Heilige Geest aan ons hart
voor tijd én eeuwigheid beide heeft gelukkig
gemaakt met Hem Zelf? Wat zal dat laatste
toch een heerlijk „zien" zijn, dat dèn zal
overgaan in een eeuwig blij aanschouwen ln
hemelse heerlijkheid! Maar als het in ons leven
tot dat blijde „zien" zal komen in eeuwige
eigen hart en leven kennis hebben aan
zien", namelijk aan déze kant van het graf!
de inhoud van onze tekst: „Ik heb God ge
zien, namelijk aan déze kant van het graf!
Wij weten, wie met die „ik" uit onze tekst
bedoeld wordt: Dat is Jacob, die als mens
echt niet zo'n mooi figuur geslagen heeft, om
dat hij zijn broer Ezau én zijn vader Izak
bedrogen heeft. En toch, hoewel wij zijn be
driegerijen volledig moeten afkeuren. tóch
begeerde Jacob van zijn jeugd af aan de
zegen des Heeren te ontvangen! En tóch be
geerde hij in zijn Pniëls-nacht een rustige
plaats op te zoeken om daar in de stilte te
bidden tot God! En tóch worstelde hij met
God en smeekte Hem: „Ik zal u niet laten
gaan, tenzij dat Gij mij zegent!" Ja echt, het
ging deze Jacob, ondanks al zijn zonden en
gebreken, tóch om de zegen des Heeren!
Dat was zijn harte-verlangen!
Jacob heeft dan ook de zegen des Heeren
ontvangen, zoals we vlak vóór ons tekstge
deelte kunnen lezen: „En Hjj (d.i. de Heere)
zegende hem aldaar". Maardeze zegen
ontving Jacob langs de weg van de Pniëls-
nacht! Langs de weg van de ontmoeting met
God! Langs de weg van wat onze tekst zegt:
„Ik heb God gezien".
Nu zegt de Bijbel: „God is een geest", dus
God kunnen wij nooit. lette-rltjk zien of tegen
komen, omdat een geest niet te zien is!
Maar wel kan God, die een geest is, als
de Almachtige Zich hullen in een Engelen
gestalte of hullen in de gestalte van een
mens (vergelijk: „Het Woord is vlees gewor
den en heeft onder ons gewoond!")
Maar, zo vraagt u: „Moeten wij dan de
Heere „zien" in zijn omhulling bijv. in die
,.lk heb God gezien"
Genesis 32 vers 30 b
van een Engel?"
Nee, dat is echt niet nodig om Gods ze
gen te ontvangen, zoals Jacob deze ontving.
Maar wèl moeten wij God tegenkomen én
„zien" in de gedaante van Zijn Woord! Wat
dat laatste betekent? Wel, de Apostel Johan
nes zegt in dezen: „Niemand heeft ooit God ge
zien; de Eniggeboren Zoon, die in de schoot
des Vadere is. Die heeft Hem ons
verklaard". Dus als op goede gronden van
u en van mij gezegd kan worden: „Wij heb
ben God gezien", dan is dat niet letterlijk,
maar geestelijk bedoeld met ogen des ge
loof s! Dan betekent dat, dat aan ons de
Zoon n.l. Jezus Christus als de Enige en Al-
genoegzame Zaligmaker is geopenbaard door
de wederbarende Kracht van de Heilige Geest!
Dan „zien" wij Gods aangezicht, zo zegt Kohl-
brugge, in gerechtigheid; dan zien wij ook
onze schuld en verlorenheid. Dan zien we.
hoe Groenejvege gelijk had: „Geef mij Je
zus, of ik sterf; buiten Hem is geen leven,
maar een eeuwig zielsverderfU bent van
harte gelukgewenst, als u zó God mag „zien".
Dan kunt én wilt u niet volstaan met een
beschouwing over God in Christus Jezus, het
zij zeer rechtzinnig of minder rechtzinnig,
maar een eeuwig zielsverderf!" U bent van
„gezien" te hebben met ogen des geloofs als
de Enige Borg voor uw onsterfelijke ziel! En
dan zal deze God in Christus zich in ons le
ven bewijzen als een Kracht Gods tot Zalig
heid, welke kracht zich dèn op alle terrei
nen van ons persoonlek, gezins- en gemeente
lijk leven zal doen gelden in leer én leven!
Ja, ook in het leven! Ook in de Heiligmaking!
Ds. Diekerhof keert zich allereerst
tegen de militaire show. Hij kan het
nog begrijpen, dat er militaire leiders
zijn, die de krijgsmacht noodzakelijk
en een oorlog onder bepaalde om
standigheden rechtvaardig vinden.
„Maar het gekke spelletje met para
des en andere show begrijp ik niet.
Nog minder begrijp ik de ernst waar
mee het allemaal wordt uitge
voerdIk begrijp de carnavalsop
tocht, de dansmeriekes, de zotten, de
boerenkapel. Ik begrijp de marsmu
ziek van de postfanfare aan het hoofd
van de buurtverenigingen en de wan
delclubs. Maar het miljoenen verslin
dende exhibitionisme van de parade,
de taptoe, van de begrafenis met mi
litaire eer en van de dure zinloze ga-
lapakken begrijp ik niet".
Ook op de apartheid van de mili
tairen, van de militaire kaste, heeft
ds. Diekerhof kritiek. Het militaire
pak imponeert niet alleen, het zet
ook apart. Dat geldt met name voor
de beroepsmilitairen. „Het is echter
bepaald niet alleen door de show en
het pak, dat zij zich apart stellen.
Ook zónder de show en zónder het
pak zullen zij zich altijd bewust zijn:
„ik ben een officier." Dat is méér
dan zeggen: „dit is mijn beroep," het
heeft iets van een belijdenis. Net zo
als andere mensen kunnen zeggen:
„ik ben predikant," waarbij iemand
de neiging kan voelen opkomen om
„amen" te zeggen."
De krijgstucht komt uiteraard ook
aan bod bij ds. Diekerhof. Die krijgs
tucht is, volgens hem, nog altijd ge
baseerd op het „bevel is bevel'
principe. De gedragsregels tussen
meerderen en minderen, die de mili
taire discipline in stand moeten hou
den, werken tegelijk op de lachspie
ren en wekken woede op bij de
schrijver. Hij vindt het „godverge
ten vanzelfsprekendheden, die nie
mand doorbreekt". Hij heeft ook be
zwaren tegen de totalitaire instelling
van het militaire apparaat; alles
moet gericht zijn op handhaving van
het moreel, zelfs de geestelijke ver
zorging. Dit totalitarisme heeft onder
meer tot gevolg, dat in militaire
kringen de vijand in Nederland is
dat het communisme in zwarte
kleuren moet worden afgeschilderd
en dat die vijand altijd aan de linker
zijde schijnt te moeten zitten, nooit
aan de rechterzijde, zegt hij.
Ds. Diekerhof keert zich ook fel
tegen de vanzelfsprekendheid van
de militaire dienstplicht en de van
zelfsprekendheid, waarmee de mili-
aire dienst wordt aanvaard. „Ik
weiger de wijze, waarop mensen en
volken met elkaar omgaan, te aan
vaarden als onveranderlijk gege
ven. Ik weiger in de redenering te
trappen van christenen, die komen
aandragen met de bewering, dat je
rekening moet houden met de zon
de en dit als een stuk wijsheid pre
senteren. Ik verdom het om in de
zonde te geloven. Ik weiger me op
te hangen aan de denkpatronen van
de christelijke en niet-christelijke
zogenaamde „realisten", die uit
gaan van het geloof in een aantal
mythen en ideologieën, die bezeten
schijnen te zijn van de handhaving
van de status-quo en die een grie
zelig gebrek tonen aan toekomstvi
sie, inventiviteit en creativiteit. El
ke opkomst van rekruten, al zoveel
jaren lang zesmaal per juar, is van
deze bezetenheid en dit gebrek een
trieste demonstratie. Er is nooit se
rieus gezocht naar mogelijkheden
om hen op een andere wijze te la
ten dienen."
alleen maar beschikbaar voor directe
dienst, dienst aan de vrede." Hij ziet
die „witte dienst" als een kleine stap
naar de toekomst, die de profeet Je-
saja schildert: „Dan zullen zij hun
zwaarden tot ploegscharen en hun
speren tot snoeimessen omsmeden:
geen volk zal tegen een ander volk
het zwaard opheffen en zij zullen de
oorlog niet meer leren." „Elke chris
ten, die zegt, dat deze toekomst niet
„haalbaar" is, pleegt verraad aan
wat hij belijdt. Als deze toekomst, zo
als oudtestamentische mannen haar
zagen, naar christelijke maatstaven
niet haalbaar is, dan is niet alleen
het hele christendom een verdachte
zaak, maar dan is een groot stuk
christelijke prediking volksverlakke
rij," vindt hij.
Veenendaal,
Ds. 8. P. van Assenbergh.
Ds. Diekerhof wil niet pleiten voor
afschaffing van de dienstplicht. Hij
wil er alleen voor pleiten, dat die
dienstplicht vervuld zal worden in di
recte dienst aan de vrede door het
redden van mensen en van alles
waarvoor zij leven en werken. Een
klein land kan nu tegen zijn bondge
noten zeggen: „De tijd, de kracht en
het geld, die wij samen met u be
steed hebben om af te schrikken en
ons voor te bereiden op het keren
van geweld met geweld zijn voortaan
In 1962 sprak de hervormde syno
de in haar geschrift over de kernwa
penen uit: „Wat men in de wereld nu
reeds zeker moet weten van de chris
tenen en van de kerk is, dat zij van
oordeel zijn, dat de kernwapenen ook
in het uiterste geval niet gebruikt
mogen worden en dat christenen het
niet voor hun, aan het Woord en de
beloften Gods gebonden, geweten zul
len kunnen verantwoorden, aan zulk
een oorlog met kernwapenen hun me
dewerking te geven. Dit moet nu
reeds worden gezegd, en dit moet nu
reeds worden geweten". Ds. Dieker
hof verwijt de kerk, dat zij in 1964
teruggekrabbeld is voor de kritiek,
die op deze duidelijke uitspraak los
kwam. „Degenen, die zo onnozel wa
ren geweest, de uitspraken van de
synode van 1962 au sérieux te nemen
en zich daarnaar te richten, kwamen
van een koude kermis thuis. De uit
spraken waren vrijblijvend; ze moes
ten blijkbaar vooral geen consequen
ties hebben voor de praktijk. Al de
plechtige en ontroerend eerlijke
schuldbelijdenissen waarop ik gewe
zen werd, hebben geen waarde als zij
niet gepaard gaan met vernieuwing,
met echte stappen op de nieuwe weg,
die gewezen wordt." De kerk neemt,
volgens ds. Diekerhof echter geen
risico's, maar gehoorzaamt steeds
weer aan de eeuwige wetten van het
compromis met de „realiteit". Met
zulk een kerk in de krijgsmacht is
het risico voor de overheid minimaal.
Ds. Diekerhof klaagt steeds weer
de Hervormde Kerk aan, dat die
schromelijk tekort is geschoten ten
aanzien van de geestelijke verzor
ging onder militairen: zij heeft
haar roeping ten aanzien van de
krijgsmacht niet verstaan. Zij heeft
echter alles te maken met de
krijgsmacht, waarin mensen bijge
bracht moet worden, hoe zij andere
mensen kunnen doden. Er is, vol
gens ds. Diekerhof één punt, waar
de overheid een grens mag trek
ken; de overheid mag verwachten,
dat een geestelijke verzorger in de
krijgsmacht niet oproept tot onge
hoorzaamheid zolang de meerder
heid van het Nederlandse volk
wenst dat die krijgsmacht en de
middelen, die daartoe dienen, in
■stand gehouden wordt.
Ds. Diekerhof pleit voor een ingrij
pende reorganisatie van de militaire
geestelijke verzorging onder militai
ren. De hiërarchie zal volledig moe
ten worden afgeschaft: De krijgs
machtpredikant mag geen ambtenaar
in dienst van de overheid meer zijn,
maar moet geheel in dienst staan van
zijn kerk. De rangonderscheidingste
kenen zouden moeten worden afge
schaft. „Het dragen van het uniform
kan solidariteit met de ménsen in mi
litaire dienst tot uitdrukking brengen,
het samen vuile handen hebben; de
rangonderscheidingstekenen suggere
ren solidariteit met het apparaat."
„Je komt er niet onder uit," zo be
sluit ds. Diekerhof. „Kerken en chris
tenen moeten kiezen. Of de weg van
de spanning, die met gezag gewezen
wordt, of de rustige, maar doodlopen
de vluchtweg van onze vanzelfspre
kendheden en van conformisme. Of
de woestijn in, kwetsbaar wonend in
tenten, of je nestelen in de „veilige"
burcht. Of de weg van de Heer der
Heren, of de weg van de goden en
machten en heren."
H. J. Diekerhof: „Een vuile
verrader"; uitg. Ambo-boeken,
Utrecht; 190 blz.; prijs 8,90.
Het merkwaardige van het boek „Christendom e
oorlog" is dat het gaat over vrede. En in de in
leiding die de acht auteurs aan hun opstellen
hebben meegegeven, zetten zij uiteen waarom
dat zo is. „Als Christenen dienen wij te leven
bij het licht van de Bijbel", zo zegt men. „Daar
om opent dit boek dan ook met een artikel van
dr. J. L. Koole, waarin de Bijbelse bezinning 'n
plaats vindt. De bijdragen van dr. J. van den
Berg en dr. C. van der Woude laten zien hoe ook
niet blijven staan bij de zeer uiteenlopende
in het verleden de kerk met het vraagstuk van
de oorlog geworsteld heeft. Wij kunnen echter
antwoorden die in vorige tijden vanuit de kerk
zijn gegeven. Het verleden mag ons niet binden
wij moeten voort, op zoek naar de realisering
van de vrede, die ons als belofte èn opdracht
gegeven is. Hierover handelen de bijdragen van
ds. S. J. Popma en mr. W. F. de Gaay Fort
man. Dit alles wordt nader geconcretiseerd in
de bijdragen van dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot
die de politieke aspecten van het vraagstuk be
spreekt en van mr. B. de Gaay Fortman, die de
realiteit van het leger zoals het vandaag bestaat
confronteert met het streven naar vrede. Ten
slotte brengt dr. G. Th. Rothuizen de oecumene
in het blikveld". De inleiding besluit met de
woorden: „Maar één ding staat voor ons allen
vast: dat Christus ons roept tot de vrede".
Men ziet het: in de gedachtenwereid van deze
mensen gaat hetzelfde om als in die van ds.
Diekerhof. Vooral ds. Popma die het moeilijke
hoofdstuk „Ethische overwegingen" voor zijn re
kening nam, heeft met dezelfde vragen gewor
steld die ds. Diekerhof de Hervormde Kerk naar
het hoofd heeft geslingerd. Moet de kerk, gege
ven de verschrikkingen van het 'atoomwapen,
aandringen op eenzijdige ontwapening en voor
wat de enkeling betreft zelfs op dienstweigering?
Ds. Popma schrijft: „Het atoomwapen is er. We
kunnen niet doen alsof het er niet is. De weder
zijdse bewapening geeft momenteel iets als een
adempauze, waar de mogelijkheid open ligt om
door onderhandeling te komen tot vrede in de
zin van niet-oorlog. Wederzijdse afschaffing of
althans vermindering van kernbewapening is dan
het doel. En dit onderhandelen is alleen moge
lijk omdat wanneer we de wereld globaal in
twee machtsblokken verdelen -- aan beide zijden
•machtsconcentraties zijn met bondgenootschap
pen, satellietstaten en dergelijke, die elkaar in
evenwicht houden door afschrikking. De weg van
de liefde vraagt dat de gelovigen individueel, de
kerken en de gemeenschap van de kerken, deze
moeizame taak van onderhandelen begeleiden
door getuigenis en gebed". En zijn conclusie:
„Een eenzijdig ontwapenen roept het geweld
wakker. Deze verantwoordelijkheid mogen we
niet nemen. Zolang 't enigszins mogelijk is moe
ten we de naaste tegen booswichten beschermen.
Hier is de overheid Gods dienares die niet voor
niets het zwaard draagt".
Ook ds. Popma is echter van mening dat er een
grens is. Hij schrijft: „Een andere zaak is, dat
er een voortdurende waakzaamheid gevraagd
wordt, omdat het ogenblik kan komen- dat mee
doen aan een oorlog zou betekenen meewerken
aan wat, naar menselijk inzicht, zou uitlopen op
een zó totale verwoesting van het menselijk le
ven op aarde, dat er van de leefbaarheid die
verdedigd moest worden niets meer overblijft.
In die situatie is het beter onrecht te lijden dan
onrecht te doen. De overheid moet dan van ge
weld afzien, althans van dodend geweld. De kerk
moet dan deze overheid daartoe oproepen en
haar leden vermanen, zo nodig zich verzettend
tegen een overheid, de militaire dienst te weige
ren".
Bijzonder verhelderend is ook de bijdrage van mr.
B. de Gaay Fortman dat als titel heeft „Het le
ger en de vrede". Ook hij heeft heel wat beden
kingen tegen in het leger gegroeide praktijken en
ook hij bepleit vernieuwingen niet alleen van
uiterlijke gedragingen (geen onnodig uiterlijk
machtsvertoon), maar ook van verouderde opvat
tingen: niet ondergeschiktheid is de ziel van de
militaire dienst, zoals in het Reglement staat,
maar het karakter van dienst is de ziel van
de militaire dienst. Uitgangspunt van mr. De
Gaay Fortman is dat het leger in dienst staat
van een samenleving die naar vrede streeft.
Waarbij naar zijn overtuiging juist het leger het
vuilste werk opknapt: „Van haar soldaten vraagt
de samenleving een wapen te dragen waarmee
zij op andere mensen moeten kunnen schieten.
En dit terwille van een vreedzaam leven!" In
een aantal jxrrrten zet hij uiteen wat deze uit
gangsstelling voor consequenties behoort te heb
ben voor het leger, maar ook voor de gemeen
schap: „Als de samenleving de handen afhoudt
van het door haar gecreëerde leger, gaat dit
eigen normen, zeden en gebruiken ontwikkelen".
Ook aan de vraag van de dienstweigering gaat de
schrijver niet voorbij. Hij schrijft: „Natuurlijk,
in de mogelijkheid van onze huidige bewapening
ligt een ontzettende schuld van de mensheid; de
jongen die in dienst gaat, raakt betrokken bij die
schuld of hij nu Honest-John-afvoerder wordt of
sokkenuitdeler. Maar wie niet dient heeft ook
deel aan die schuld, de hele gemeenschap is
daarbij betrokken met kerk en al. Van de ont
zettende oorlogsmogelijkheden moet de mensheid
afkomen. Als een dienstplichtige meent daaraan
te kunnen bijdragen door zich aan de dienstplicht
te onttrekken, moet hij het politiek belang van
die daad kunnen aantonen. Dat belang zien wij
niet." En tot hen die tot dienstweigering aanzet
ten: „Ik vind het onbarmhartig wèl op tc roepen
tot. ontwapening en niet mee te delen dat men
niet duidelijk inziet, dat dienstweigering daaraan
zou kunnen bijdragen. Als de kerken of christe
lijke bewegingen gaan spreken, moeten zij niet
slechts expliciet maken wat zij zien. maar ook
wat zij niét zien. Dat is wel zo eerlijk."
Christendom en oorlog gereformeerde
stemmen over het oorlogsvraagstuk. Paper
back f 9,76. Uitgave J. H. Kok N.V. Kam
pen.