Produktiviteit en kunstenaarschap Een vuile verrader" LEGER OORLOG DIENSTPLICHT CHRISTENDOM Scherpe kritiek van ds Diekerhof op krijgsmacht én Hervormde Kerk Ter overdenking Is God te „zien"? Christendom en oorlog" V) V Holle show Tucht en plicht Vrijblijvend Witleger Reorganisatie - zoekend naar vred LITERAIRE KRONIEK door DEZE WEEK ^yie zijn krant open vouwt, de dagelijk se krant die we inderdaad geen dag kunnen missen, leest tegenwoordig veel vuldig berichten over het opvoeren of be perken van produktiviteit. Produktie en produktiviteit, op welke sector van het be drijfsleven zij ook betrekking hebben, zijn woorden en nog meer begrippen, die tot het domein van de economen schijnen te beho ren, maar in wezen de welvaart van ieder een raken. Nog lang nadat de romantische periode met haar sluier van geheimzinnigheid over het scheppingsproces van de kunstenaar voorbij was, vermeed men het om te spre ken over produktiviteit in verband met de scheppende artistieke bedrijvigheid van kunstenaars. Uit Amerika, met zijn nuch terheid in zaken welke massakunst, film. show, musical en zo meer, betrof, kwam het woord produktiviteit in kunstaangele genheden naar Europa. Maar nog altijd zijn er mensen, die een beetje schuw en wantrouwend worden als het woord produk tie in verband wordt gebracht met de geestesprodukten van een groot kunste naar. In wezen is dit meestal een te re specteren uiting van eerbied voor de schep pende kunst, het nooit volkomen naspeur baar werk van de creatieve geest, het wonder van het kunstenaarschap. Maar ook schuilt in deze eerbied een element van romantische bewondering voor de persoon van de kunstenaar. Wanneer deze kunste naar nu een te kwistige artistieke produk tiviteit toont en zijn meesterwerken als het ware uit de mouw schudt, om het huise lijk te zeggen, flaalt hij bij velen in ach ting. Tegenwoordig vinden namelijk heel velen, dat grote produktiviteit in de kunst gelijk staat met oppervlakkigheid, slordig heid en cliché-gebruik, het vervallen in her halingen. Vroeger was het precies anders om. Toen werd opvallende produktiviteit, ook al gebruikte men een andere uitdruk king, op artistiek of geestelijk terrein een bewijs geacht voor het vakmanschap van de kunstenaar en in tal van gevallen was deze grote produktiviteit een aanbeveling voor een belangrijke post in het muziekle ven. Dit was voor de hyperromantische periode, waarin de opvattingen over de kunstenaar en zijn uitverkoren staat zich sterk wijzigden. Kort gezegd: de vroegere muzikale vakman ging men bewust kunste naar noemen, met alles wat daar uit voort- vloeide. De kunstenaar werd op een hoog voetstuk geplaatst^ al liet men hem ook vaak onbekommerd armoede lijden. Over zijn werk werd ook heel anders gesproken. Niemand van de musici-componisten uit de periode voor de hoog-romantiek nam er aanstoot aan als hij een welomlijnde op dracht kreeg; men „bestelde" zonder dat er iets grievends in zat voor componist en muziek, eenvoudig een symfonie of zes kwartetten of een mis. Men rekende daarbij als de natuurlijkste zaak van de wereld, dat de musicus-componist deze bestelling le verde; over inspiratie en zin in de gegeven opdracht werd niet gesproken. Ook het woord produktiviteit werd niet gebruikt, maar een nu haast onbegrijpelijke artistie ke vruchtbaarheid, dagelijks componeren in hoog tempo en onder de druk van de dagelijkse muziekpraktijk, was gewoonlijk een heel normale zaak. óverdreven en soms ook onbillijk is het om in de produktiviteit van de schep pende kunstenaar 'n ontluistering van de ar tistieke creativiteit te zien. Toch kan er inderdaad tussen creativiteit en produkti viteit een subtiel verschil zjjn. Maar het gaat te ver en het is ook niet in overeen stemming met de feiten van de kunstge schiedenis om de scheppende kunstenaar die over een grote vruchtbaarheid en werk lust beschikt, minder te achten dan de kunstenaar die maar een relatief klein aantal werken op zijn naam heeft staan. Als een creatief kunstenaar met woorden werkt, wordt hij al gauw een veelschrij ver of broodschrijver genoemd, in spotten de en afkeurende zin. Met een geringe variatie wordt deze diskwalificatie ook toe gepast op componisten en beeldende kun- stennaar, die door aanleg, opmerkelijke werkkracht en ook vindingrijkheid een gro te produktiviteit hebben en een groot oeuvre hebben geschapen. Als we objectief zijn. dan moeten we een oprecht gemeente terughoudendheid inza ke produktiviteit van kunstenaars niet he lemaal verwerpen. Er is nu eenmaal een grens aan de menselijke geest, ook aan zijn creativiteit, ook al kan de hedendaag se schepper met technische middelen wer ken die hem in staat stellen sneller te wer ken. Maar de menselijke geest en het cre atief vermogen kunnen niettemin niet zon der schade overbelast worden. Waar ech ter de grenzen getrokken moeten worden tussen gezonde, zij het ook menigmaal verbluffende vruchtbaarheid en een grote produktiviteit die geweld doet aan de ar tistieke gaafheid is een uiterst moeilijke zaak. Veel en daarbij 't essentiële van alles wat de artistieke creativiteit raakt is een onnaspeurbaar levensgeheim; veel kunnen we analyseren, heel veel zelfs, maar we stuiten altijd op een harde kerrw die zich tegen elke analyse verzet. Maar wèl zijn er uit de muziekgeschiedenis, uit de bio grafie van grote componisten een aantal feitelijke gegevens te trekken, die in het algemeen verhelderend zijn voor de enor me produktiviteit van relatief vrij vele van de grote componisten. Tn de muziek zgn een aantal componis ten, die als geijkte voorbeelden die nen voor grote en zelfs verbluffende pro duktiviteit. Tot deze componisten behoren Orlando di Lasso en Palestrina. Bach en Telemann, Haydn en MWart. Hun grote oeuvre met honderden werken staat in contrast met het totaal scheppend werk van componisten als bijvoorbeeld Alban Berg, Ernest Chausson, Manuel de Falla, Hugo Wolf en George Bizet, die een rela tief klein aantal werken hebben nagela ten. Toch is er als geheel samenvattend, geen sterk aanwijsbaar verschil in gaaf heid van stijl en vorm tussen componisten, die een groot aantal werken componeer den en componisten met een betrekkelijk gering aantal werken. Het is dan ook een bijzonder hachelijke, hoewel vaak verkon digde mening, dat men bij sommige mu ziekwerken kan bespeuren dat de componist gemakkelijk schreef, of hij in tijdnood was geraakt of geworsteld heeft met de mate rie. Gemakkelijk schrijven, hetzij met woorden en begrippen werken, hetzij de mu ziektaal hanteren, sluit nooit uit," dat de scheppende kunstenaar niet moet worste len met een weerbarstige materie. Omge keerd houdt een jarenlang vijlen en bij werken, veranderen en herschrijven of op nieuw instrumenteren lang niet steeds in, dat een gaaf meesterwerk is ontstaan. Ge nialiteit in kunstzinnige zin kan even goed gepaard gaan met sterke produktiviteit. Het is de persoonlijkheid van de kunste naar, die beslissend is en zijn levensom standigheden hebben maar zijdelings in vloed. Ook uiterlijke omstandigheden be hoeven niet altijd een kunstwerk in de kern te beïnvloeden, wèl soms de vorm er van. Onder de grote schrijvers bijvoorbeeld waren Charles Dickens en Honoré de Bal zac enorm produktief, daarom door een deel van hun tijdgenoten gewantrouwd. Hun sterke werkkracht, bij Dickens ook nog door materiële noodzaak gedreven, was evenwel een onscheidbaar deel van hun scheppende persoonlijkheid. Zoals een schrijver als Flaubert in een heel klein oeuvre jarenlang eindeloos vijlde aan zins bouw en woordgebruik, zo lag het in het wezen van een Dickens en De Balzac, dat zij onder sterke druk werkten. Niemand zal de grootheid als schrijver en woord kunstenaar van Louis Couperus in twijfel willen trekken en toch heeft deze als lui en aristocratisch-verfijnd voorgestelde schrijver voor kranten en tijdschriften ge schreven. terwijl het historische deel van zijn ontzagwekkend oeuvre bovendien een enorme bronnenstudie eiste. Op elk terrein van het leven en even eens van de scheppende kunst zien we talenten en geniale figuren, die de gewo ne burger verbazen en soms met wan trouwen vervullen door hun onblusbare drift tot creëren, hun werkkracht en veel zijdige belangstelling. In de compositie moe ten we echter onderscheid maken tussen het tijdrovende afwerken, waardoor in som mige gevallen van tijdnood inderdaad on volkomenheden aanwijsbaar blijven, ook in meesterwerken en tussen de innerlijke creatie, die niet alleen betrekking heeft op de leidende idee, de inval, maar ook op de vorm en gestalte van het werk. Daarbij kunnen we merkwaardige zaken signaleren. Beethoven heeft bijvoorbeeld jarenlang in gedachten zijn negende sym fonie en daarin vooral de beroemde fina le meegedragen en als het ware al gecom poneerd. terwijl toch naar de vorm deze bekroning van een symfonisch oeuvre niet zijn gaafste werk is. Daarentegen heeft Mozart onder zware druk en in ongelofe lijk korte werktijd zowel kleine als zeer omvangrijke werken gecomponeerd, die tot zijn gaafste scheppingen behoren. Wan neer we bij de oudere meesters, bij Bach en Handel, Haydn en Mozart bijvoorbeeld, meermalen eenzelfde motief, melodie of karakteristieke wending in verschillende werken, hetzij vocaal of instrumentaal, ho ren, dan is dit geen gebrek aan inventieve kracht. Het vloeit voort uit de muziekprak tijk van hun tijd. uit de omstandigheid dat zij dikwijls aan verschillende werken tegelijk werkten en aan eerdere composi ties bepaalde motieven ontleenden, die ge liefd waren of voor de componist een spe ciale "betekenis hadden. Maar altijd was de muziek, waarin ongeveer gelijkluidende motieven verwerkt waren karakteristiek voor de componist, onmiddellijk herken baar, eender en toch anders, alle grote produktiviteit ten spijt. Als een toornig man tot zichzelf komt, is hij ver toornd op zichzelf. Publilius Syrus I)at er een oorlogsvraagstuk bestaat is zeker: geen mens leeft zo oppervlak kig dat de gedachte aan oorlog hem niet soms als een !>oze droom overvalt en dat hij niet soms zijn gedachten laat gaan over het hoe en waarom van oor logen en meer nog over het hoe en waarom van nooit-meer-oorlog. En dal men, aldus bezig zijnde met zijn ge dachten, ook gaat piekeren over het le ger, over de dienstplicht, over de ver antwoordelijkheid van de enkele sol daat binnen dat leger het is welhaast onontkoombaar. Nu wordt er uiteraard heel verschil lend over deze vraagstukken gedacht, al is er geen zinnig mens in deze we reld die niet siddert voor een eventuele toekomstige oorlog. En ook door men sen die men als deskundig op dit gebied mag aanmerken, wordt er heel verschil lend over geschreven. Een man die er zonder twijfel veel mee bezig geweest is. is ds. II. J. Diekerhof, hervormd lc- gerpredikant en lid van de hervormde commissie die bezig is zich te bezinnyn op de positie van de geestelijke verzor gers in de krijgsmacht. Er is een boek van hem verschenen dat tot titel draagt „I>e vuile verrader" en waarin hij op een lang niet malse manier van leer trekt èn tegen de krijgsmacht èn tegen de hervormde kerk. Om een voorbeeld te geven van zijn stijl het oorlogs vraagstuk behandelend schrijft ds. Die kerhof: „Ik weiger in de redenering te frappen van christenen die komen aan dragen met de bewering dat je reke ning moet houden met de zonde en dit als een stuk wijsheid presenteren. Ik verdom het om in de zonde te gelo ven!" Zo is het hele boek: allemaal heel erg emotioneel en vol van excla maties die met vele andere kreten ge meen hebben dat ze weinig doordacht zijn. Desondanks is het een hoek dat waard is gelezen te worden, want nog maals: ds. Diekerhof is een deskundige en zijn kritiek en suggesties zijn zeker het overdenken waard. Op een heel ander niveau staat het boek dat onlangs bij Kok in Kampen is ver schenen: Christendom en oorlog met als ondertitel: Gereformeerde stemmen over het oorlogsvraagstuk. Het is een bundel opstellen van zeer deskundige auteurs over allerlei facetten van de vraagstukken van oorlog en vrede. Wij menen dat het goed is hieronder enkele citaten uit dit boek te stellen ter aanvul ling en soms ter correctie van wat ds. Diekerhof heeft neergeschreven. Nogmaals, men mag en kan heel ver schillend over het oorlogsvraagstuk en over het leger met al zijn problemen denken. Men kan het doen als ds. F. E. Iluizinga te Hengelo (O), die de belas tinginspectie per brief heeft laten weten dat hij niet meer dan 85 pet. van de hem opgelegde aanslag zal betalen. De resterende 15 pet. betaalt hij niet „er van uitgaande zoals hij schrijft dat tenminste 15 pet. van de geïnde be lastingen besteed wordt op een het ge weten verontrustende en kwetsende wij ze, nl. voor het onderhouden van een le ger en van wat een krijgsmacht een krijgsmacht maakt." Het is een stand punt waarover de belastinginspectie nog wel niet het laatste woord zal heb ben gezegd, maar waarover ook in christelijke kring nog niet het laatste woord is gesproken. Deze boekbespre kingen mogen dienen ter bezinning. „MIJN ERVARING is een afge dane zaak; daar behoeft niemand zich meer het hoofd over te bre ken; ik doe het zelf ook niet. Oude koeien kun je beter laten verzuipen en mijn gedane zaken zijn afgeda ne zaken. Een persoonlijke teleur stelling en het verlies van een per soonlijke illusie zijn niet zo belang rijk. Ale je geen kou wilt vatten moet je niet op de tocht gaan staan. Ik deed het wél, dusDit schrijft de hervormde legerpredi- kant ds. II. J. Diekerhof in zijn boek, getiteld: „Een vuile verra der", waarin hij kerk en krijgs macht „onderweg" bekijkt. Zoals bekend, kwam ds. Diekerhof enke le jaren geleden in het nieuws door zijn conflict met de gereformeerde hoofdlegerpredikant ds. B. A. Bos. Aanleiding tot dit conflict was het schrijven van de hervormde synode over de kernwapenen in 1962, waar in een ,.neen zonder ja's" tegen het gebruik van kernwapenen werd uit gesproken. Ds. Diekerhof wilde de vrijheid om dit geschrift bij de geestelijke verzorging in de krijgs macht ter sprake te brengen, ds. Bos wilde die vrijheid niet verle nen. Ds. Diekerhof, die belast was met de leiding van de protestantse geestelijke verzorging in de drie zuidelijke provincies en met de op leiding van leger- en luchtmacht predikanten werd op een zijspoor gerangeerd en ds. Bos ging met emeritaat. Met dat al is evenwel de discussie over de verhouding kerk-krijgsmacht in een stroomversnelling geraakt. Een eerste resultaat is de bezinning op de positie van de geestelijke ver zorgers in de krijgsmacht in de Her vormde Kerk geweest. In november j.l. heeft de hervormde synode een meerderheidsrapport goedge keurd van een commissie ter bestu dering van de organisatie der gees telijke verzorging in de krijgsmacht, waarin ook ds. Diekerhof zitting had. In dat rapport werden voorstellen ter reorganisatie van de geestelijke ver zorging opgenomen, die ds. Dieker hof ook in zijn boek „Een vuile ver rader" heeft neergelegd. Het rapport pleit onder meer voor afschaffing van de rangonderscheidingstekenen voor krijgsmachtpredikanten, ophef fing van de ambtenarenstatus van krijgsmachtpredikanten en benoe ming van die predikanten door de kerken zelf, afschaffing van de be staande hiërarchie onder de krijgs machtpredikanten en afschaffing van de gelijkstelling in de officiersrang van deze predikanten en oprichting van een nieuw samenwerkingsorgaan van de kerken, dat leiding kan geven aan de geestelijke verzorging in de krijgsmacht. U weet met mij, dat onlangs in de krant te lezen stond van één der ruimtevaarders, dat hij verklaard had tijdens zijn vlucht door het wereldi-uim God niet te zijn tegengeko men; deze spotboef verklaarde dus: „Ik heb God niet gezien!" We kunnen maar één ding van ganser harte hopen, dat deze man, dat u en ik, dat wij God toch zullen „zien" of gezien hebben, zoals Jacob bij de rivier de Jabbok God „gezien" heeft! Wat we met dit laatste bedoelen, willen we proberen u dui delijk te maken aan de hand van de aange geven tekst. Wij kunnen weinig van de toe komst zeggen, maar één ding staat vast voor u en mij, voor ons allemaal: „Wij zullen ééns God zien!" Dat zal zijn op de jongste dag, wanneer Gods zoon. Koning Jezus, zal wederkomen op de wolken des hemels om tc oordelen de levenden en de doden. Dat im mers zullen wij allen en óók die spotboef meemaken! Want Gods Woord, dat eeuwig zeker is, verklaart: „Aller oog zal Hem (d.i. God in Christus Jezus) zien, óók het oog des- gene, die Hem doorstoken heeft". Dus óók uw oog, mijn lezer(es), dus ook mijn oog. Zullen wij dan deze Christus „zien" als on ze Rechter, die ons voor eeuwig zal moeten veroordelen, zoals Mattheus 25 dat. van alle ongelovigen zegt? Of zullen wij Hem dan „zien" als onze Zaligmaker, in Wie wij ge loofd hebben en Die ons door de toepassende genade van de Heilige Geest aan ons hart voor tijd én eeuwigheid beide heeft gelukkig gemaakt met Hem Zelf? Wat zal dat laatste toch een heerlijk „zien" zijn, dat dèn zal overgaan in een eeuwig blij aanschouwen ln hemelse heerlijkheid! Maar als het in ons leven tot dat blijde „zien" zal komen in eeuwige eigen hart en leven kennis hebben aan zien", namelijk aan déze kant van het graf! de inhoud van onze tekst: „Ik heb God ge zien, namelijk aan déze kant van het graf! Wij weten, wie met die „ik" uit onze tekst bedoeld wordt: Dat is Jacob, die als mens echt niet zo'n mooi figuur geslagen heeft, om dat hij zijn broer Ezau én zijn vader Izak bedrogen heeft. En toch, hoewel wij zijn be driegerijen volledig moeten afkeuren. tóch begeerde Jacob van zijn jeugd af aan de zegen des Heeren te ontvangen! En tóch be geerde hij in zijn Pniëls-nacht een rustige plaats op te zoeken om daar in de stilte te bidden tot God! En tóch worstelde hij met God en smeekte Hem: „Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent!" Ja echt, het ging deze Jacob, ondanks al zijn zonden en gebreken, tóch om de zegen des Heeren! Dat was zijn harte-verlangen! Jacob heeft dan ook de zegen des Heeren ontvangen, zoals we vlak vóór ons tekstge deelte kunnen lezen: „En Hjj (d.i. de Heere) zegende hem aldaar". Maardeze zegen ontving Jacob langs de weg van de Pniëls- nacht! Langs de weg van de ontmoeting met God! Langs de weg van wat onze tekst zegt: „Ik heb God gezien". Nu zegt de Bijbel: „God is een geest", dus God kunnen wij nooit. lette-rltjk zien of tegen komen, omdat een geest niet te zien is! Maar wel kan God, die een geest is, als de Almachtige Zich hullen in een Engelen gestalte of hullen in de gestalte van een mens (vergelijk: „Het Woord is vlees gewor den en heeft onder ons gewoond!") Maar, zo vraagt u: „Moeten wij dan de Heere „zien" in zijn omhulling bijv. in die ,.lk heb God gezien" Genesis 32 vers 30 b van een Engel?" Nee, dat is echt niet nodig om Gods ze gen te ontvangen, zoals Jacob deze ontving. Maar wèl moeten wij God tegenkomen én „zien" in de gedaante van Zijn Woord! Wat dat laatste betekent? Wel, de Apostel Johan nes zegt in dezen: „Niemand heeft ooit God ge zien; de Eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vadere is. Die heeft Hem ons verklaard". Dus als op goede gronden van u en van mij gezegd kan worden: „Wij heb ben God gezien", dan is dat niet letterlijk, maar geestelijk bedoeld met ogen des ge loof s! Dan betekent dat, dat aan ons de Zoon n.l. Jezus Christus als de Enige en Al- genoegzame Zaligmaker is geopenbaard door de wederbarende Kracht van de Heilige Geest! Dan „zien" wij Gods aangezicht, zo zegt Kohl- brugge, in gerechtigheid; dan zien wij ook onze schuld en verlorenheid. Dan zien we. hoe Groenejvege gelijk had: „Geef mij Je zus, of ik sterf; buiten Hem is geen leven, maar een eeuwig zielsverderfU bent van harte gelukgewenst, als u zó God mag „zien". Dan kunt én wilt u niet volstaan met een beschouwing over God in Christus Jezus, het zij zeer rechtzinnig of minder rechtzinnig, maar een eeuwig zielsverderf!" U bent van „gezien" te hebben met ogen des geloofs als de Enige Borg voor uw onsterfelijke ziel! En dan zal deze God in Christus zich in ons le ven bewijzen als een Kracht Gods tot Zalig heid, welke kracht zich dèn op alle terrei nen van ons persoonlek, gezins- en gemeente lijk leven zal doen gelden in leer én leven! Ja, ook in het leven! Ook in de Heiligmaking! Ds. Diekerhof keert zich allereerst tegen de militaire show. Hij kan het nog begrijpen, dat er militaire leiders zijn, die de krijgsmacht noodzakelijk en een oorlog onder bepaalde om standigheden rechtvaardig vinden. „Maar het gekke spelletje met para des en andere show begrijp ik niet. Nog minder begrijp ik de ernst waar mee het allemaal wordt uitge voerdIk begrijp de carnavalsop tocht, de dansmeriekes, de zotten, de boerenkapel. Ik begrijp de marsmu ziek van de postfanfare aan het hoofd van de buurtverenigingen en de wan delclubs. Maar het miljoenen verslin dende exhibitionisme van de parade, de taptoe, van de begrafenis met mi litaire eer en van de dure zinloze ga- lapakken begrijp ik niet". Ook op de apartheid van de mili tairen, van de militaire kaste, heeft ds. Diekerhof kritiek. Het militaire pak imponeert niet alleen, het zet ook apart. Dat geldt met name voor de beroepsmilitairen. „Het is echter bepaald niet alleen door de show en het pak, dat zij zich apart stellen. Ook zónder de show en zónder het pak zullen zij zich altijd bewust zijn: „ik ben een officier." Dat is méér dan zeggen: „dit is mijn beroep," het heeft iets van een belijdenis. Net zo als andere mensen kunnen zeggen: „ik ben predikant," waarbij iemand de neiging kan voelen opkomen om „amen" te zeggen." De krijgstucht komt uiteraard ook aan bod bij ds. Diekerhof. Die krijgs tucht is, volgens hem, nog altijd ge baseerd op het „bevel is bevel' principe. De gedragsregels tussen meerderen en minderen, die de mili taire discipline in stand moeten hou den, werken tegelijk op de lachspie ren en wekken woede op bij de schrijver. Hij vindt het „godverge ten vanzelfsprekendheden, die nie mand doorbreekt". Hij heeft ook be zwaren tegen de totalitaire instelling van het militaire apparaat; alles moet gericht zijn op handhaving van het moreel, zelfs de geestelijke ver zorging. Dit totalitarisme heeft onder meer tot gevolg, dat in militaire kringen de vijand in Nederland is dat het communisme in zwarte kleuren moet worden afgeschilderd en dat die vijand altijd aan de linker zijde schijnt te moeten zitten, nooit aan de rechterzijde, zegt hij. Ds. Diekerhof keert zich ook fel tegen de vanzelfsprekendheid van de militaire dienstplicht en de van zelfsprekendheid, waarmee de mili- aire dienst wordt aanvaard. „Ik weiger de wijze, waarop mensen en volken met elkaar omgaan, te aan vaarden als onveranderlijk gege ven. Ik weiger in de redenering te trappen van christenen, die komen aandragen met de bewering, dat je rekening moet houden met de zon de en dit als een stuk wijsheid pre senteren. Ik verdom het om in de zonde te geloven. Ik weiger me op te hangen aan de denkpatronen van de christelijke en niet-christelijke zogenaamde „realisten", die uit gaan van het geloof in een aantal mythen en ideologieën, die bezeten schijnen te zijn van de handhaving van de status-quo en die een grie zelig gebrek tonen aan toekomstvi sie, inventiviteit en creativiteit. El ke opkomst van rekruten, al zoveel jaren lang zesmaal per juar, is van deze bezetenheid en dit gebrek een trieste demonstratie. Er is nooit se rieus gezocht naar mogelijkheden om hen op een andere wijze te la ten dienen." alleen maar beschikbaar voor directe dienst, dienst aan de vrede." Hij ziet die „witte dienst" als een kleine stap naar de toekomst, die de profeet Je- saja schildert: „Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen omsmeden: geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen en zij zullen de oorlog niet meer leren." „Elke chris ten, die zegt, dat deze toekomst niet „haalbaar" is, pleegt verraad aan wat hij belijdt. Als deze toekomst, zo als oudtestamentische mannen haar zagen, naar christelijke maatstaven niet haalbaar is, dan is niet alleen het hele christendom een verdachte zaak, maar dan is een groot stuk christelijke prediking volksverlakke rij," vindt hij. Veenendaal, Ds. 8. P. van Assenbergh. Ds. Diekerhof wil niet pleiten voor afschaffing van de dienstplicht. Hij wil er alleen voor pleiten, dat die dienstplicht vervuld zal worden in di recte dienst aan de vrede door het redden van mensen en van alles waarvoor zij leven en werken. Een klein land kan nu tegen zijn bondge noten zeggen: „De tijd, de kracht en het geld, die wij samen met u be steed hebben om af te schrikken en ons voor te bereiden op het keren van geweld met geweld zijn voortaan In 1962 sprak de hervormde syno de in haar geschrift over de kernwa penen uit: „Wat men in de wereld nu reeds zeker moet weten van de chris tenen en van de kerk is, dat zij van oordeel zijn, dat de kernwapenen ook in het uiterste geval niet gebruikt mogen worden en dat christenen het niet voor hun, aan het Woord en de beloften Gods gebonden, geweten zul len kunnen verantwoorden, aan zulk een oorlog met kernwapenen hun me dewerking te geven. Dit moet nu reeds worden gezegd, en dit moet nu reeds worden geweten". Ds. Dieker hof verwijt de kerk, dat zij in 1964 teruggekrabbeld is voor de kritiek, die op deze duidelijke uitspraak los kwam. „Degenen, die zo onnozel wa ren geweest, de uitspraken van de synode van 1962 au sérieux te nemen en zich daarnaar te richten, kwamen van een koude kermis thuis. De uit spraken waren vrijblijvend; ze moes ten blijkbaar vooral geen consequen ties hebben voor de praktijk. Al de plechtige en ontroerend eerlijke schuldbelijdenissen waarop ik gewe zen werd, hebben geen waarde als zij niet gepaard gaan met vernieuwing, met echte stappen op de nieuwe weg, die gewezen wordt." De kerk neemt, volgens ds. Diekerhof echter geen risico's, maar gehoorzaamt steeds weer aan de eeuwige wetten van het compromis met de „realiteit". Met zulk een kerk in de krijgsmacht is het risico voor de overheid minimaal. Ds. Diekerhof klaagt steeds weer de Hervormde Kerk aan, dat die schromelijk tekort is geschoten ten aanzien van de geestelijke verzor ging onder militairen: zij heeft haar roeping ten aanzien van de krijgsmacht niet verstaan. Zij heeft echter alles te maken met de krijgsmacht, waarin mensen bijge bracht moet worden, hoe zij andere mensen kunnen doden. Er is, vol gens ds. Diekerhof één punt, waar de overheid een grens mag trek ken; de overheid mag verwachten, dat een geestelijke verzorger in de krijgsmacht niet oproept tot onge hoorzaamheid zolang de meerder heid van het Nederlandse volk wenst dat die krijgsmacht en de middelen, die daartoe dienen, in ■stand gehouden wordt. Ds. Diekerhof pleit voor een ingrij pende reorganisatie van de militaire geestelijke verzorging onder militai ren. De hiërarchie zal volledig moe ten worden afgeschaft: De krijgs machtpredikant mag geen ambtenaar in dienst van de overheid meer zijn, maar moet geheel in dienst staan van zijn kerk. De rangonderscheidingste kenen zouden moeten worden afge schaft. „Het dragen van het uniform kan solidariteit met de ménsen in mi litaire dienst tot uitdrukking brengen, het samen vuile handen hebben; de rangonderscheidingstekenen suggere ren solidariteit met het apparaat." „Je komt er niet onder uit," zo be sluit ds. Diekerhof. „Kerken en chris tenen moeten kiezen. Of de weg van de spanning, die met gezag gewezen wordt, of de rustige, maar doodlopen de vluchtweg van onze vanzelfspre kendheden en van conformisme. Of de woestijn in, kwetsbaar wonend in tenten, of je nestelen in de „veilige" burcht. Of de weg van de Heer der Heren, of de weg van de goden en machten en heren." H. J. Diekerhof: „Een vuile verrader"; uitg. Ambo-boeken, Utrecht; 190 blz.; prijs 8,90. Het merkwaardige van het boek „Christendom e oorlog" is dat het gaat over vrede. En in de in leiding die de acht auteurs aan hun opstellen hebben meegegeven, zetten zij uiteen waarom dat zo is. „Als Christenen dienen wij te leven bij het licht van de Bijbel", zo zegt men. „Daar om opent dit boek dan ook met een artikel van dr. J. L. Koole, waarin de Bijbelse bezinning 'n plaats vindt. De bijdragen van dr. J. van den Berg en dr. C. van der Woude laten zien hoe ook niet blijven staan bij de zeer uiteenlopende in het verleden de kerk met het vraagstuk van de oorlog geworsteld heeft. Wij kunnen echter antwoorden die in vorige tijden vanuit de kerk zijn gegeven. Het verleden mag ons niet binden wij moeten voort, op zoek naar de realisering van de vrede, die ons als belofte èn opdracht gegeven is. Hierover handelen de bijdragen van ds. S. J. Popma en mr. W. F. de Gaay Fort man. Dit alles wordt nader geconcretiseerd in de bijdragen van dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot die de politieke aspecten van het vraagstuk be spreekt en van mr. B. de Gaay Fortman, die de realiteit van het leger zoals het vandaag bestaat confronteert met het streven naar vrede. Ten slotte brengt dr. G. Th. Rothuizen de oecumene in het blikveld". De inleiding besluit met de woorden: „Maar één ding staat voor ons allen vast: dat Christus ons roept tot de vrede". Men ziet het: in de gedachtenwereid van deze mensen gaat hetzelfde om als in die van ds. Diekerhof. Vooral ds. Popma die het moeilijke hoofdstuk „Ethische overwegingen" voor zijn re kening nam, heeft met dezelfde vragen gewor steld die ds. Diekerhof de Hervormde Kerk naar het hoofd heeft geslingerd. Moet de kerk, gege ven de verschrikkingen van het 'atoomwapen, aandringen op eenzijdige ontwapening en voor wat de enkeling betreft zelfs op dienstweigering? Ds. Popma schrijft: „Het atoomwapen is er. We kunnen niet doen alsof het er niet is. De weder zijdse bewapening geeft momenteel iets als een adempauze, waar de mogelijkheid open ligt om door onderhandeling te komen tot vrede in de zin van niet-oorlog. Wederzijdse afschaffing of althans vermindering van kernbewapening is dan het doel. En dit onderhandelen is alleen moge lijk omdat wanneer we de wereld globaal in twee machtsblokken verdelen -- aan beide zijden •machtsconcentraties zijn met bondgenootschap pen, satellietstaten en dergelijke, die elkaar in evenwicht houden door afschrikking. De weg van de liefde vraagt dat de gelovigen individueel, de kerken en de gemeenschap van de kerken, deze moeizame taak van onderhandelen begeleiden door getuigenis en gebed". En zijn conclusie: „Een eenzijdig ontwapenen roept het geweld wakker. Deze verantwoordelijkheid mogen we niet nemen. Zolang 't enigszins mogelijk is moe ten we de naaste tegen booswichten beschermen. Hier is de overheid Gods dienares die niet voor niets het zwaard draagt". Ook ds. Popma is echter van mening dat er een grens is. Hij schrijft: „Een andere zaak is, dat er een voortdurende waakzaamheid gevraagd wordt, omdat het ogenblik kan komen- dat mee doen aan een oorlog zou betekenen meewerken aan wat, naar menselijk inzicht, zou uitlopen op een zó totale verwoesting van het menselijk le ven op aarde, dat er van de leefbaarheid die verdedigd moest worden niets meer overblijft. In die situatie is het beter onrecht te lijden dan onrecht te doen. De overheid moet dan van ge weld afzien, althans van dodend geweld. De kerk moet dan deze overheid daartoe oproepen en haar leden vermanen, zo nodig zich verzettend tegen een overheid, de militaire dienst te weige ren". Bijzonder verhelderend is ook de bijdrage van mr. B. de Gaay Fortman dat als titel heeft „Het le ger en de vrede". Ook hij heeft heel wat beden kingen tegen in het leger gegroeide praktijken en ook hij bepleit vernieuwingen niet alleen van uiterlijke gedragingen (geen onnodig uiterlijk machtsvertoon), maar ook van verouderde opvat tingen: niet ondergeschiktheid is de ziel van de militaire dienst, zoals in het Reglement staat, maar het karakter van dienst is de ziel van de militaire dienst. Uitgangspunt van mr. De Gaay Fortman is dat het leger in dienst staat van een samenleving die naar vrede streeft. Waarbij naar zijn overtuiging juist het leger het vuilste werk opknapt: „Van haar soldaten vraagt de samenleving een wapen te dragen waarmee zij op andere mensen moeten kunnen schieten. En dit terwille van een vreedzaam leven!" In een aantal jxrrrten zet hij uiteen wat deze uit gangsstelling voor consequenties behoort te heb ben voor het leger, maar ook voor de gemeen schap: „Als de samenleving de handen afhoudt van het door haar gecreëerde leger, gaat dit eigen normen, zeden en gebruiken ontwikkelen". Ook aan de vraag van de dienstweigering gaat de schrijver niet voorbij. Hij schrijft: „Natuurlijk, in de mogelijkheid van onze huidige bewapening ligt een ontzettende schuld van de mensheid; de jongen die in dienst gaat, raakt betrokken bij die schuld of hij nu Honest-John-afvoerder wordt of sokkenuitdeler. Maar wie niet dient heeft ook deel aan die schuld, de hele gemeenschap is daarbij betrokken met kerk en al. Van de ont zettende oorlogsmogelijkheden moet de mensheid afkomen. Als een dienstplichtige meent daaraan te kunnen bijdragen door zich aan de dienstplicht te onttrekken, moet hij het politiek belang van die daad kunnen aantonen. Dat belang zien wij niet." En tot hen die tot dienstweigering aanzet ten: „Ik vind het onbarmhartig wèl op tc roepen tot. ontwapening en niet mee te delen dat men niet duidelijk inziet, dat dienstweigering daaraan zou kunnen bijdragen. Als de kerken of christe lijke bewegingen gaan spreken, moeten zij niet slechts expliciet maken wat zij zien. maar ook wat zij niét zien. Dat is wel zo eerlijk." Christendom en oorlog gereformeerde stemmen over het oorlogsvraagstuk. Paper back f 9,76. Uitgave J. H. Kok N.V. Kam pen.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 9