Verdwenen glorie van Gelderse Vallei ZIEZO zaterdag 4 februari 1966 rm Lampe het haas is in de Vallei overal nog aanwezig. Eertijds woonde de Das In de stille om geving van Achterberg (Grebbe). Kieviten zijn er veel minder dan destijds, maar toch behoeven we hen op onze tochten niet te missen. Bij en op de paar natuurreservaatjes hui zen nog Grutto's. Zelden zien we nog een Wulp of Regen- tuter broeden, doch wèl op de trek. jr* Hoge punten in het lage, vlakke land worden gaarne door een rood-gelaarsde Tu reluur ingenomen. De zeer oude havezate Boekelo onder Bennekom. Cultuurtechniek verdreef de ziel uit uniek landschap Wat de Vallei betreft, deze is op het oogenblik landschappelijk, floris- tisch en faunistisch nog buitengewoon belangrijk. Bij voldoende afwatering zou allang alles veranderd zijn in bouwland of weide. Thans echter zijn er nog uitgestrekte broeklanden, deels met een neiging tot hoogveenvorming, deels - vooral in het zuiden - met een duidelijk laagveenkarakter en daar is het dan ook, dat Gelderland kan bogen op scharen van tureluurs, kieviten, kemphaantjes, even talrijk en levendig als in het H ol l andsch-Ut rechtse he laagveengebied. Ook de heele flora der laagveenplassen en moerassen is er present. Het verdient overweging, om bij het opmaken der kanalisatie- en ontwateringsplannen hier ook rekening te houden met het bewaren van oorspronkelijk natuurschoon Corns scheen het of Thijsse de gave van het tweede gezicht bezat; hij zag ln de geest de verwording van het landschap en zijn samenstellende onderdelen klaar en helder op ons afkomen en stelde zich er naar mate van zijn krachten ook tegen te weer, maar men geloofde hem zelden, liet hem maar praten, noemde hem een fantast en onpraktische optimist. Hij kon de stormachtige ontwikkeling moeilijk bijbenen en zag veel, dat hem en vele gelijkgezinden dierbaar was, met lede ogen verdwijnen. Planologen, land schapsarchitecten, ongevoeligheid voor de schatten der levende natuur, ontwate ring, ruilverkavelingen enz., deden al vrij spoedig, nadat Thijsse veertig jaar geleden bovenstaande woorden neer schreef, de Gelderse Vallei de das om. Ik weet nog, hoe alles gegaan is en hoe de oorspronkelijke toestanden waren, want we woonden er jaar en dag vlak bij en konden er tot ongeveer het midden der dertiger jaren ten volle van genieten. Vele jaren na Wereldoorlog H, kreeg ik een onbedwingbare lust weer een dag om te zwerven door de Achterbergse Hooilanden, de Stichtse en Gelderse Ve nen met de buitenpolder Manen en Veldhuizen, vormende tezamen de Bo- venslaperdijkse landen der Gelderse Val lei. Wij spraken echter gemeenlijk kort weg van de Venendaalse Hei of de Meent. Het ging mij min of meer als koning David, die terug verlangde naar een beker water uit de bron in de poort van Bethlehem, de stad van zijn jeugd jaren. Hoe groot bleek echter de des illusie; wij kenden dit gebied als een wijde streek van verzuurde, wildgrazige wei- en hooilanden, 's zomers rood van de zuringpluimen en geel van de rate laars, de sloten bevloerd met water ranonkel en sprookjesachtige water klaver, die de eerder bloeiende dotters en violieren had opgevolgd. Nergens vlogen zoveel koekoeken, zelden zag men zulk een aantal grutto's en kieften. In de doornheggen broedde hier en daar de reeds lang in ons vader land uiterst schaars geworden grauwe klauwier, paapjes zaten op raster en damhek, de watersnip vloog er rond en bespeelde zijn castagnetten, de kwartel koning was present, in de hoge peppels der landelijke dreven horstte de toren valk en over de onder Veenendaal gele gen moerassen zweefden de zwarte sterntjes en klonk de trombone van de roerdomp. We kenden de toemooiveld- jes van de montere kemphanen langs de landelijke Grift, wisten de verblijven van patrijs, haas en wilde eend en een ooievaar in de hooikamp was geen rariteit, zoals tegenwoordig, want er be stonden wel vijf of zes boerderijen met het nest. Zelfs werd er nog turf ge stoken en zo vond men altoos wat van zijn gading in dit originele land van schaaphoeders, kleine akkerlieden, jagers, kievietseierenzoekers, bunzing en mollenvangers. Eenmaal per week boomde schipper De Gooyer zijn aak door het smalle pittoreske vaarwater van Veenendaal naar Wageningen. Meer scheepvaart was er niet in deze kostelij ke uithoek. Gelukkig. Ik schreef maar voor de vuist weg wat van die delicatessen op en memoreerde nog niet eens de irissen, de zeldzame addertong en het veel schaar ser maanvarentje, beide in het verwaar loosde, dompige veld met de edele nachtorchissen bij Kruip-Onder doch wat zou dit geven? Het is alles verdwenen, de vogels en de bloemen, de sfeer en de ziel van het landschap; er bleef over een poldergebied in optima forma, trots van menselijke kennis en cultuurtechnisch vernuft, doch met grijsgewaterde, vettige stinksloten, vies en afzichtelijk, waar gewas noch dier in kan leven. De Zweed Bengt Berg schreef een triest boek, dat een soortgelijke gang van zaken tot onderwerp heeft en dat ook in het Neder lands verscheen, doch het maakte hier te lande minder opgang dan zijn ande re geschriften. In „Verloren Paradijs" tracht de auteur zijn zoontje te geven, wat een nu totaal ontluisterd moeras hem eens gaf aan vreugde en leed „en als ik dan de vragende blik zijner kinderdagen bemerk, zal ik plotseling begrijpen, hoe volkomen tevergeefs dit alles is. Want voor de knaap zijn mijn woorden hol, als de dode halmen, waarin de wind suist.. Hij vraagt aldoor waarom zoals alle jongens, die eenmaal wetende mannen zullen worden. Zeg vader, waarom is het moeras dood? Omdat de mensen het gedood hebben. Waarom hebben zij het dan gedood? Zij geloofden meer geld te verdienen, als zij het deden. Ja maar vader, is het moeras dan eens werkelijk levend geweest? En ik zal hem antwoorden: Ja mijn jongen, dat is het geweest; het was eens vol bruisend leven, meer leven dan welke andere plek... Slechts e^ge tientallen jaren scheiden ons, maar datgene, waarvan ik vertel, behoort reeds tot een t(jd, welke niet de zijne is. Ieder geslacht heeft zijn eigen tijd en begrijpt slechts deze; wat ik ver tel zal nooit levend voor hem worden..." Eender gaat het mij. Het gesproken en geschreven woord, vergeelde foto's en heugenis aan het veld zullen wellicht de verbeelding wakker maken, maar zij zul len onomstotelijk de tegenwoordigheid van het leven missen, dat zij gebrekkig pogen terug te roepen. En om nog een maal de grote Zweedse natuurvriend en wereldreiziger aan te halen: „De mensen van het volgende geslacht zullen eenmaal de aarde vervloeken, omdat zij hun niet de rijkdom verschafte, waarnaar zij in hun begerigheid streefden..." Aanvankelijk werden de ingelanden wei nig bevredigd in die begeerte, hoezeer zij ook klaagden over de slechte water staatkundige toestanden van de Vallei. In 1806 vertrok b.v. een deputatie van het Wageningse stadsbestuur met een smeekschrift, handelend over de „duysen- de mergen, waar bijkans niets dan biesen groeijen en aanzienlijk veel ver beterd zoude kunnen worden, waardoor de veehouderij, welke nu wegens gebrek aan Wey- en Hooylanden in eene treurige beperktheid verkeeren, zou kunnen wor den uitgebreid en de schraale, zanderige Bouwlanden van genoegsaame mest- speciën konden worden voorsien..." Toch leverden enkele Bennekomse eige naars het bewys, dat door wat geld, inzicht en goede bodemverzorging (sloten, greppels, bemesting) de waarde van hun bezittingen aanmerkelijk kon stijgen; ze leverden aan vankelijk een armelijk hooi van slechte kwaliteit en niet zelden dreef dit rottend her en der door het hoge water. Vfoornamelijk was het gebrekkige afwatering, die ons gebied onder de aandacht der autoriteiten bracht, want nadat er in de loop der laatste eeuwen hoegenaamd geen verandering was gekomen, bleef bijna tot in de huidige tijd in economisch opzicht de toestand vrijwel onveranderd. Eind 1929 raakte het Amsterdam-Rijnkanaal, waarop de boeren hun hoop gevestigd hadden (het bekende Vallei-plan), definitief van de baan, toen Den Haag besloot tot het tracé via Wijk-bij-Duurstede, dat o.m. geen hinderlijke en dure sluiswerken vergde. Wie grond in de streek had liggen en reeds blijmoedig had besomd, dat deze een weerwaarde van wel f 4000 per bunder zou krijgen, werd door dit besluit deerlijk teleurgesteld. Het bescheiden kanaal de Veengrift of Bisschop Davidsgrift werd reeds tussen 1473 en 1483 gegraven op last van Bisschop David van Bourgondië, eige naar van het kasteel Ter Horst (Achter-» berg) temidden van uitgestrekte turf- gronden; het diende zowel voor de scheepvaart als voor de afwatering naar de Rijn bij de Grebbe. Het noorden ïler Vallei zocht zijn afvoer naar het toenmalige meer Flevo via de Eem, die o.m. gevoed werd door de Lunterse, de Bameveldse en enkele kleinere beken. Het is duidelijk, dat het zuiden voor zijn lozing bij de noordelijke buren moest aankloppen. In een oude jaar gang van „Waterschapsbelangen" vind ik enige terzake doende bijzonderheden: Door de voortgaande vervening ener- en de opslibbing van het Rijnbed anderzijds werd de lozing aan de Grebbe, vooral bij hoge rivierstanden, steeds slechter, terwijl door de uitbrei ding van het cultuurland en de bevol king (Venendaal ontstond plm. 1549) de behoefte aan een goede afwatering steeg. Gelijke belangen hadden de Geldersen (Wageningen, Bennekom, Ede, Veldhuizen en Maanen) en van Stichtse zijde die van Veenendaal en Rhenen. Zij richtten zich gezamenlijk in 1627 tot de Staten van Utrecht tot opening ener verbinding tussen de Grift en de Lunterse beek, om een afwatering op de Eem te verkrijgen. Doch de hoogmogende heren van Utrecht waren weinig geneigd dit verzoek toe te staan, omdat gevreesd werd voor over last van deze nieuwe lozing en zodoende bleef de zaak slepende. Eeuwenlang konden de water- en moerasvogels zich onbedreigd voelen. Voorts ontstonden er heftige en langdurige controversen tussen het Gelderse en het Utrechtse deel der Vallei over onderhoud, verzwaring en herstel-na-doorbraak van de Grebbedijk (tussen Wageningen en de Grebbeberg,) want als deze belang rijke kering het zou opgeven, stonden de lage landen tot Amersfoort bloot aan overstroming. De twisten sudderden voort, soms werden zelfs geweld- maatregelen overwogen, of kwam er inlegering van troepen, wanneer opge wonden boeren dreigden de dijk te zullen doorsteken en heulen te bescha digen. Tenslotte legden de Stichtenaren in 1652 dwars door de Vallei, tussen de Amerongse heuvels en de Emmik- huizer Berg (coupure van de spoorlijn Arnhem-Utrecht) en voorts langs de grens van Gelderland de z.g. Slaperdijk aan, waarmee de afwatering naar het noorden volkomen werd afgesloten. Daarmee laaiden de twisten weer voor goed op; zij resulteerden in een conven tie (17141727), die bepaalde, dat in de Slaperdijk aan de Roode Haan een waterlossing zou worden aangebracht met drie afsluitbare duikers z.g. „heulen" die gesloten moesten wor den, zodra het water der Lunterse beek een bepaalde hoogte zou hebben bereikt of „500 drae de Wind noord-west sal waeyen". Men las deze stand af van Duidelijk komt op deze situatiekaart van het noordelijke Valleigedeelte het groot aantal benaamde boerenhoeven uit. Het Zuidelijk deel der Geldersche Vallei Zuidelijk deel van de Gelderse Vallei o.m. met Slaperdijkomtrent een halve eeuw ge leden. de peilspijker aan het schut nabij het kasteel Geerestein onder Woudenberg. Nochtans stonden 's winters en ook wel in de zomer ettelijke honderden hectaren landerijen onder water. Geen wonder, dat de heulen door woedende boeren herhaaldelijk werden vernield. Tegen 1932 kwam er verbetering, toen, dank zij het vorderen der afslui ting van de Zuiderzee, de topstanden van de Eem minder hoog werden, doch definitief kwam de zaak toch pas tot oplossing, toen het Vallei-kanaal was gegraven, met bitumenwegen, ruilverkaveling en vele andere werken en een moderne damsluis aan de Roode Haan de gebrekkige functie der oude heulen aldaar verving, waarmee de strijd over de waterregeling voorgoed tot de verleden tijd behoort. Met dit al ware hier een unieke gelegenheid geboden om een rijk en ruim natuurgebied in de staat van voorheen te behouden, doch men heeft haar helaas onbenut laten passeren. De peuterige reservaatjes „de Hel" en „Het Fortuin", te elfder ure uitge spaard, tellen voor hen, die de vroegere glorieuze staat hebben gekend, nauwe lijks mee; misschien verkijken onze nazaten er zich nog eens op een grutto of tureluur laatsten der Mohikanen... Voor de ooievaars gaan ze naar Ouwehand's Dierenpark. Dan zal op de mooie kaart van „V.V.V.-Veenen- daal" waarschijnlijk minder gevogelte voorkomen, dan er thans zo enthousiast en royaal op werd getekend. Per soonlijk word ik er in dit eenvormige, kleurloos geworden polderland nog eens door aan de schone tijden van weleer herinnerd, toen geen situatie- kaart groot genoeg zou zijn geweest voor alle schepselen van wei- en hooi land, waterkant, erven en hagen, doch dit is alevel een schrale troost. pen stuk van die kaart reikt naar de kant van Renswoude en De Klomp nog een eind over de spoorbaan Arnhem-Utrecht. Daar begint een ander deel van de Vallei, dat schier nergens aan de platte, vlakke polders met wijde einders naar de Stichtse en de Nederveluwse heuvelrij gedachtenis wekt. In het begin kunnen we ons wellicht nog ergeren aan ontginningen, die een fraai adellijk bezit rauwelings op volgden, misschien ook aan een brutale camping bij de oude waterrijke schansen met hun eenmaal zo prachtige omlijsting van rossig-gouden gagel en gulden wilgenbloei met allerhande vogelvertier op de achtergrond en orchideetjes in overvloed we hebben aan de voet van de Slaperdijk, die we hier terug vinden, toch ook nog het boeiende reservaatje Almanskamp, waar het Staatsbosbeheer vele van die standel- kruiden bewaart en waar het ook verderop toevenswaard is. Onder Scherpenzeel, Woudenberg en verdere omtrek domineert het groot-grondbezit in zijn plezierigste vorm. Ge ziet dit aanstonds aan merendeels grote en onveranderd wei-onderhouden hofsteden, allemaal in een welige krans van groen en veelal dragend de namen, die vanouds in de streek leefden. Ge ziet dit op de kaart. Ook in de zuidelijke Vallei vinden we boerderijen met klinkende namen (Bruxvoort, Dikkenes, Harslo, Boekelo, Nergena en andere oude havezaten of versterkte boerde rijen, zoals de Poort), doch ze liggen alle langs de zoom of nog verder oostwaarts. Voorts wordt het noorde lijke gebied gekenmerkt door veel houtopstanden, omkranste hoeven, wallen en boerenbosjes, die er een schilderachtig cachet aan verlenen. De eigenaars tonen in dit alles een sterke hang naar de voortzetting ener nobele traditie en slechten niet anders dan bij noodzaak, zonder zich nochtans blind te staren op een steriel geworden verleden. Zij gevoelen de innerlijke plicht dit erfdeel der vaderen onge schonden voort te dragen en bewaren thans een boeiend stuk vaderlandse cultuur en natuur; ze halen bij hun pachters niet het onderste uit de kan. doch lopen gezellig als gelijkwaardig mens bij hen in voor een praatje en een kopje koffie. Hier vinden wij in een natuurlijk gehouden omgeving rijk aan wild, vogels en flora pret tige, ongedwongen omgang naar goede zede en zwang van voorheen bij een ontwikkelde bevolking met moderne inslag en nog niet bedorven door stadse opdringing. rtroter tegenstelling dan tussen de noord- en de zuidvallei is derhalve nauwelijks denkbaar. Tegenwoordig stem ik voor de eerste, vroeger voor de tweede, maar gezamenlijk mag ik beide lijden, want tenslotte vormt deze streek van Rijn tot IJsselmeer een gemeenschappelijk, moeilijk deel baar complex, alle contrasten ten spijt. A. B. WIGMAN I

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 9