De crisis
der poëzie
Bekleding door ontkleding
WORDT
ASSEN 26"
DIT JAAR
HERROEPEN
Geref. Kerken worstelen nog
met de slang in het paradijs
Ter overdenking
Prof. Koole schreef een verhelderende
brochure over het Oude Testament
Geloof-wetenschap
Wat is waar?
Literaire genres
Verontrust
Genesis
LITERAIRE KRONIEK
door
DEZE WEEK
U/CÜJU** ftr^ot4
J. BERNLEF
Wie zich de moeite getroost, nader kennis te maken met het tamelijk dikke
stapeltje dunne dichtbundeltjes, dat in de laatste maanden weer het licht
heeft gezien, kan niet ontkomen aan de indruk dat de poëzie zich in een
soort crisis bevindt Veel van deze dichtkunst vertoont een koelheid, een
distantie maar voorai ook een beperktheid in visie en onderwerp, die
haar soms meer tot losse, onbeduidende notities en terzijdes maakt,
in al of niet geritmeerde, onder elkaar geplaatste proza-zinnetjes, dan dat er
ook nog maar een zweem van diepte, uitzicht of zelfs muzikaliteit in te ont
dekken valt. De themata zijn dikwijls te onnozel om over te praten. De jonge
dichter Hans Vlek begint in zijn bundeltje „Iets eetbaars" (Querido) een van
zijn versjes met de aankondiging: „Dit is geen gedicht maar een grapje".
Het zou het motto voor veel andere moderne poëzie kunnen zijn, hoewel de
echte humor er doorgaans in ontbreekt en de grappigheid meestal in een soort
infantiele meligheid verzand?
In zijn bundel kritische essays „The Dyer's Hand" heeft de bekende heden
daagse Engelse dichter W. H Auden ook al op dit verschijnsel gewezen, en hij
zoekt er een oorzaak voor. Naar mijn mening is de periode der waarlqk grote
poëzie misschien tjjdelQk voorbij, althans hier in het Westen, omdat de tijd
waarin wij leven er geen aanleiding toe geeft. Behalve talent heeft een groot
dichterschap altijd behoefte gehad aan enig geloof in het eeuwige of de eeuwig
heid van het universum, in bepaalde hoge normen van menselijkheid, in daden
van heldenmoed en verbeeldingskracht. Wij leven ongetwijfeld in een tijd met
enorme mogelijkheden en een adembenemende ontwikkeling. Zij liggen echter
louter op het wetenschappelijke vlak. Het wonder van de mechaniek, de com
puter, heeft de directe relatie tussen het menselijke denken en zijn doen
verstoord.
Er is gebrek aan geloof In de Eeuwige en het eeuwige. Ook de dichter voelt,
dat welhaast iedere dag een geweldige verandering in ons wereldbeeld kan
plaatsgrijpen; de maan is geen symbool meer, maar een doelwit, en wij zullen
steeds verder gaan. Die technologische ontwikkeling maakt ook, dat het geloof
in de waarde van het vandaag geschapen kunstwerk ontbreekt. Een dichter in
vroeger eeuwen, die meende dat het wereldbeeld onveranderlijk was, kon nog
geloven in de blijvende betekenis van zijn werk voor een ver nageslacht. De
kunstenaar van vandaag is daar minder zeker van, beseffend dat voor de genera
ties na ons wonderen en werelden zullen worden opengelegd, waarvan het
huidige geslacht nog nauwelijks een vaag vermoeden heeft.
De meeste moderne poëzie van vandaag draagt dan ook een zeer vluchtig,
tijdelijk karakter. Zij doet denken aan de weggooi-kartonnetjes, die de plaats
van de fraai-gewelfde, glanzende flessen hebben ingenomen. Het vereist een
bijna onmenselijke geestelijke inspanning, een sterk talent, een grote diepte van
ziel, en een lucide wjjsheid om in deze tijd nog verzen te kunnen schrijven, waar
door de lezer ontroerd en gegrepen wordt. Ze zijn er wel. dergelijke dichters,
maar ze worden steeds zeldzamer. Dylan Thomas heeft de vreugde en de functie
van de poëzie in onze tfld nog „the celebration of man, which is also the celebra
tion of God" genoemd. H(j is als mens ten onder gegaan, misschien niet in de
laatste plaats door en in de woede van het bittere gevecht om de poëzie, de
w&re poëzie, die deze tijd van cynisme en onzekerheid zozeer vereist.
£en bq Querido verschenen bundeltje van de dichter J. Bernlef: „De schoenen
van de dirigent", bevat alle beperkingen, en in zekere mate ook de kwali
teiten van een moderne poëzie die het gevecht niet heeft aangekund. De titel
is ontleend aan een citaat uit „The Observer", over een klassiek concert, waarbij
men de schoenen van de dirigent hoorde piepen. Bernlef wil zijn poëzie als het
ware integreren in het leven van iedere dag, waarbij hij geen onbelangrijk en
triviaal detail verwaarloost. Deze vlucht in de gewone, kleine en alledaagse
dingen, is typerend voor een hedendaagse dichtkunst, die tegenover de toppen
van de moderne natuurhistorische wetenschap vreemd en weerloos staat, en
onzeker tegenover de Eeuwigf en de eeuwigheid.
Het thema van de meeste van deze verzen is in dit verband ook typerend: het
leven van een mens is een onberekenbare reis tussen plaatsen die niet bestaan.
We weten niet waar wij vardaan komen en naar toe gaan, of we nu Columbus
heten of Harry en Dick in hun ruimtecapsules. En het doel van de reis, als er
een doel is, bestaat uit tijdverdrijf, meent Bernlef.
Door proza-notities tussen zijn gedichten worden wtf van zijn persoonlijk tijd
verdrijf tel aens nauwkeurig op de hoogte gehouden, evenals door de weergave
van citaten uit zijn correspondentie Het zijn allemaal belevenisjes die ons echter
geen zier kunnen schelen, en wat ons betreft even schokkend als het briefje
voor de melkboer. Deze dichtbundel blijft steken in onbenulligheid en een over
matig gevoel van eigen interessantheid.
Dit valt des te meer te betreuren omdat men Bernlef de kiem van een wpar
dichterschap niet ontzeggen kan. Vooral in het eerste deel van de bundel komen
enige pregnante strofen voor, van echt dichterlijke kracht, waarin het eerder
gesignaleerde geestesconflict van onze dagen boven zich zelf wordt uitgetild.
Uit aantekeningen In de bundel blijkt dan echter nog al eens, dat hij daarbij zijn
inspiratie aan anderen heeft ontleend, als Dylan Thomas en Marianne Moore.
Qudere dichters ontkomen natuurlijk evenmin aan de poëtische doem van de
tijd. Een dichter als F. W. van Heerikhuizen heeft zich in zijn bundel
„Als de wind ophoudt" geheel vernieuwd, in zoverre dat zijn spraak soberder
en directer is geworden en dat hij van het traditionele rijm en metrum heeft
afgezien. Ook hij voelt, ongetwijfeld, de vloed van een andere wereld, die een
andere opstelling vereist, als het kan een nieuw gevecht. Wat bij Van Heerik
huizen echter opvalt is dat hij niet in trivialiteiten vlucht, maar soms in de
melancholie van een schone herinnering, en daarbij in zijn vers een glans en een
diepte van eeuwige wjjsheid behoudt. Hij ziet weliswaar, op de voorplecht
staande, geen land in zicht, maar dan toch „de lijn van de horizon". Ook deze
poëzie steunt, of steunt niet, op de onzekerheden onzer jaren, maar zij blijft
daarbij waakzaam gespitst. Het licht, dat op de dingen in de kamer schijnt,
geeft daaraan nog iets van het wonder mee dat zij „in zich droegen van hun
schepping".
U hebt dat misschien ook wel eens gelezen:
de beulen in de concentratiekampen konden de
gevangenen van alles doen: schelden, slaan, laten
hongeren, maar het ergste was, wanneer die beu
len de kleren van het lijf rukten. Vooral bij Vrou
wen. Dat was de uiterste boosheid.
Dat gebeurt hier.
De soldaten rukken Jezus de kleren van het lijf.
Stuk voor stuk.
„Hier: jij dit, jij dat". Alles gaat er af.
Jezus, bekleed met mogendheden, wordt naakt. Is
naakt!
En dat wat bij de geboorte diende als teken: gij
zult het Kindeke vinden in doeken gewonden,
wordt Hem nu ontnomen.
Van doeken ontdaan, hangt Hij naakt aan het kruis.
En... heel Jeruzalem gaat voorbij! En er gingen
veel voorbij. En zij hebben gekeken en gelasterd
en gegnuifd.
Hoe vaak had Hij hen niet naakt gezet... naakt in
hun farizeese erbarmelijkheid en leugen.
En... kijk nu eens, daar hangt Hij nu zelf... naakt.
En nergens kan Hij wegkruipen. Adam kon nog
wegkruipen achter wat struiken, maar Jezus niet.
Dat kan niet en... dat még niet.
.en zij verdeelden Zijn klederen
Marcus 1524
Wat is dat naakt?
Als u het wilt zien, dan moet u voorbij al deze
mensen zien naar God. Hij is hier de eigenlijke
Ontkleder.
Dit is plaatsvervangende ontkleding. Want weet u:
Ik hang daar. U hangt daar. Kleed is verhulling.
Wij verhullen er onze werkelijkheid mee.
Kleren maken de man, zeggen we. Maar dat is
leugen. De leugen van onze kleren. Wij kijken naar
het kleed. Onze kleren: dat zijn onze glimlach,
onze vriendelijkheid, onze woorden, opze vroom
heid enz.
En die schijn wordt er hier afgestroopt. Hier blijft
niets over dan: naakt! En wat dat nu eigenlijk is?
Dat is de hel: daar zullen de mensen zó naakt
zijn, zó tot in hun diepste levensgrond naakt, zo
onbeschut voor de Ogen van de alwetende God, dat
ze zullen roepen: „Bergen valt op ons. Bedekt ons,
alstublieft!
En wilt u daaraan voorbijlopen? Geneert u zich?
Wordt het u te benauwd? God sommeert u hieraan
niet voorbij te lopen en rustig weer over te gaan
tot de orde van de dag.
Christus hangt daar in onze afgrijselijkheid. Een
afgrijselijkheid, die wij met onze vodden proberen
te bedekken. Wij willen alles verhullen of verbloe
men. Maar of 't lukken zal? Is dat nog een vraag
voor u?
Neen, kijk hier nu eens naar!
Waarom? Opdat wij ontkleed worden. Gij weet
niet. dat gij zijt jammerlijk en arm en blind en...
naakt.
Alle camouflage moet er af! Vooral de vrome ca
mouflage. Weg er mee, want we kunnen er niet
mee voor God bestaan.
Al die nette, degelijke, zware of lichte, oppervlak
kige of traditionele kleding wil God er afhalen.
Maar dan moet u zien naar Jezus. Zolang, dat u
verstaat: O, Here, bekleed mij met Zijn kleed!
Jezus' kleed!
Dat zijn de klederen des heils: geloof, liefde, blijd
schap, vrede, gerechtigheid en heiligheid.
Dat zijn klederen voor de rouw en voor het feest.
Kleren voor de tijd en voor de eeuwigheid. Daar
zijn klederen genoeg om alle naakte zondaren
te bedekken, want Zijn naaktheid was zó groot, dat
Hij er een hele naakte wereld mee kan bedekken.
Wat is Jezus' liefde dan toch oneindig groot, dat
Hij in deze hel wilde gaan. Hier exposeert God:
de ontzaglijke menselijke ellende en de schuld
en tegelijk de ontzaglijke liefde Gods. Jezus, die
nooit naakt was, die geen zonde kende en dus
nooit in Zijn naaktheid gezet kon worden... laat
Zich om onzentwil zetten in de allerafgrijselijkste
naaktheid, zodat ieder het kan zien. Dat is liefde,
oneindig groot.
Dat zijn handen, in oneindig mededogen naar ons
allen uitgestrekt!
Straks is er de bruiloft: en dan is het: niets of het
kleed van Jezus! Dan is het bekleed of voor altijd
ontkleed.
Ga nu nog een keer met mij naar dat kruis.
Zou u uw kleed willen nemen en dat om Jezus'
schouders willen hangen? Dat kan niet en dat be
hoeft ook niet.
Jezus heeft Zijn lichaam hier achter gelaten. En
dat is vaak naakt. Hebt u daarom twee rokken?
Geef er dan één.
Want dan alleen zal Hij straks kunnen zeggen: Ik
was naakt en gij hebt mij gekleed.
En dan zullen wij zeggen: Omdat Gij mij hebt ge
kleed, daarom zocht ik om ook anderen te kleden.
Jezus naakt en ik... bekleed. U ook?
/eenendaal J. Keuning.
De herinnering
ia het enige
paradijs waaruit
wij niet verdreven
kunnen worden
JEAN PAUL
Het is bekend nog altijd voelen mannen als prof. dr. E. M.
Smelik en dr. J. J. Buskes zich teleurgesteld. Lang geleden waren
zij, predikant in de Gereformeerde Kerken - door de leeruitspraken
van de synode van Assen in 1926 werden zij echter gedwongen
buiten deze kerken te treden. Deze leeruitspraak ging over het
spreken van de slang in het paradijs - het gevolg is geweest dat er
„Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband" ontstonden die ten
slotte zijn opgegaan in de Hervormde Kerk. Hun teleurstelling heeft
wel grond in de Gereformeerde Kerken zelf zijn velen niet meer
zo gelukkig met Assen-'26, maar men is er nog nooit toe gekomen
deze beide predikanten (de enige nog in leven zijnde uit de kwestie-
Geelkerken) eerherstel te verlenen. Het ziet er echter naar uit dat
het nu gaat komen. In mei komt de Gereformeerde Synode bijeen in
Amsterdam en dan komt ook een deputatenrapport aan de orde
waarin het advies wordt gegeven uit te spreken dat de leeruitspraak
van de synode van Assen niet langer bindend zal zijn in de Gerefor
meerde Kerken. Dit rapport gaat vergezeld van een brochure van
prof. dr. J. L. Koole „Verhaal en feit in het Oude Testament".
Hierin wordt de gemeente uitgelegd welke vernieuwing het denken
in de Gereformeerde Kerken over het gezag van de bijbel de laatste
jaren heeft ondergaan.
DR. J. J. BUSKES
eindelijk eerherstel?
De Synode van Assen kwam in 1926 bij
een om te beslissen over de vraag, hoe
gehandeld moest worden met dr. J. G.
Geelkerken uit Amsterdam-Zuid, die in
een preek in 1924 omstreden opmerkin
gen had gemaakt over het verhaal van de
zondeval in het paradijs in Genesis. Een
gemeentelid, broeder Marinus, had een
aanklacht ingediend tegen dr. Geelkerken.
De Synode van Assen kwam tenslotte tot
de uitspraak, dat „de boom der kennis
des goeds en des kwaads, de slang en
haar spreken en de boom des levens naar
de klaarblijkelijke bedoeling van het
Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in
eigenlijke of letterlijke zin op te vatten en
dus zintuigelijk waarneembare werkelijk
heden waren". Dat derhalve de mening
van dr. Geelkerken, als zou men dispu
tabel kunnen stellen, of deze zaken en fei
ten zintuigelijk waarneembare werkelijk
heden waren, zonder met het in artikel 4
en 5 der Nederlandse Geloofsbelijdenis
beleden gezag der Heilige Schrift in strijd
te komen, moet worden afgewezen.
„Het gevolg van deze uitspraak was,
dat verscheidene predikanten, ambtsdra
gers en gemeenteleden buiten de gerefor
meerde kerken kwamen te staan. Zij ver
enigden zich in de Gereformeerde Kerken
in Hersteld Verband, welk kerkgenoot
schap na de oorlog in de Hervormde
Kerk is opgegaan. De laatste jaren is in
de Gereformeerde Kerken de oneerlijke
toestand ontstaan, dat de leeruitspraken
van Assen, zoals haar synode ook heeft
erkend „niet meer volledig kerkelijk func
tioneren", dat gereformeerde theologen
momenteel meningen over de Schrift ver
kondigen die veel verder gaan dan die van
dr. Geelkerken en de zijnen, maar dat
„Assen 1926" nog steeds niet is terugge
nomen. Om aan deze onhoudbare toestand
een eind te maken, heeft de synode van
Middelburg 1965-'66 besloten, negen depu-
taten te benoemen, die de opdracht kre
gen om de „vraag te beantwoorden, hoe
gehandeld moet worden met de in „As
sen 1926" gedane leeruitspraken", en tege
lijk de opdracht „daarbij, voorzover nodig
om deze vraag te beantwoorden, zich me
de in het algemeen te bezinnen op het ka
rakter van het Schriftgezag".
Tot deputaten werden benoemd: prof.
dr. G. C. Berkouwer, prof. dr. W. H. Gis
pen, drs. K. G. Idema, prof. dr. J. L.
Koole, prof. dr. A. D. R. Polman, prof.
dr. N. H. Ridderbos, dr. J. Schelhaas, dr.
D. van Swigchem en ds. S. van Wouwe.
Het is deze commissie niet gelukt om tot
een eenstemmig advies te komen. Acht
van de negen deputaten geven in een rap
port aan de synode het advies om uit te
spreken, dat de in 1926 gedane uitspraak,
niet langer als een bindende uitspraak in
de Gereformeerde Kerken zal gelden. Al
leen dr. J. Schelhaas uit Nieuwendam
heeft een minderheidsnota opgesteld, waar
in hij zowel de uitspraak als de binding
daaraan van de predikanten wil handha
ven. Hij is één van de voormannen van
de „verontrusten" in de Gereformeerde
Kerken. Deze „verontrusten" zijn be
vreesd, dat een herroeping van de leeruit
spraak van Assen, kan betekenen, dat
„het hek van de dam" gaat. Als de slang
niet werkelijk heeft gesproken, komt dan
tenslotte ook niet de vraag aan de orde.
of Christus dan wel werkelijk is opgestaan
uit de dood? Evenals in Assen in 1926
stuit men hier weer op de centrale vra
gen: Wat is het gezag van de bijbel? Wat
is het karakter van het Schriftgezag
Op deze vraag tracht prof. Koole mede
in het licht van de moderne bijbelweten
schap een antwoord te geven, waarmee
de gemeente verder kan. In zijn brochure
stelt hij voorop, dat bezinning op de ei
gen aard van de bijbelse geschiedenis om
minstens drie redenen dringend noodzake
lijk is: In de eerste plaats om de vragen,
waarvoor de wetenschap ons plaatst ten
aanzien van het begin van de wereld en
de mensheid. Het is niet meer mogelijk
ten aanzien van deze vragen de oude te
genstelling tussen de „ongelovige weten
schap" en het „Schriftgeloof" te hanteren.
De eigen gereformeerde wetenschapsmen
sen komen tot conclusies aangaande het
ontstaan van mens en wereld, die niet
meer passen bij de wijze, waarop vele ge
reformeerden tot dusver hebben gemeend,
het scheppings- en paradijsverhaal in Ge
nesis te moeten lezen en verklaren.
Niet alleen de natuurwetenschap, maar
ook de voortgezette bestudering van de
bijbel zélf vraagt om een nadere bezin
ning op de aard van het Schriftgezag.
Het Schrift-onderzoek heeft in gereformeer
de kring de laatste tientallen jaren niet
stilgestaan. Men heeft meer oog gekregen
voor de verschillende literaire genres,
waarin de bijbelse geschiedenis wordt ver
teld. Men heeft er ook meer oog voor ge
kregen, dat de geschiedschrijvers van het
Oude en Nieuwe Testament hun gegevens
langs menselijke weg hebben verkregen.
In de derde plaats is de vraag naar de
historie voor de moderne mens belangrij
ker dan ooit: Als wij het handelen Gods
in de geschiedenis van het oude Israël en
van de kerk uit het oog verliezen, verlie
zen wij ook het uitzicht op de eigen tijd
en op de toekomst, aldus prof. Koole. In
het Oude Testament overheerst de ge
schiedenis. En door die geschiedenis loopt
als een rode draad het handelen van God
met Zijn volk.
Een groot probleem van de geschied
schrijving in het Oude Testament is, dat
er vaak vele eeuwen liggen tussen de ge
beurtenissen zelf en het ogenblik, waarop
de geschiedschrijvers er mededeling van
doen. Een sprekend voorbeeld is het boek
der Kronieken, dat pas ontstaan is na de
Babylonische Ballingschap, vermoedelijk
omstreeks 400 vóór Christus, en dat toch
teruggekeerden uit de Babylonische Bal
lingschap, van medewerkers aan de her
bouw van de tempelen Jeruzalem en aller
lei geslachtslijsten. Deze lijsten zijn waar
schijnlijk bewaard in tempel- en staatsar
chieven. In deze archieven zijn waarschijn
lijk ook de annalen en kronieken bewaard,
waarnaar in de bijbelse geschiedboeken
meermalen verwezen wordt. De genoemde
liederen, volksverhalen en romans, lijsten
en biografische gegevens zijn in de drie
grote geschiedwerken van het Oude Testa
ment verwerkt: in de eerste vijf boeken
(de „Pentateuch"), het geschiedverhaal
van Jozua, Richteren, Samuël en Koningen
en het werk van de Kroniekschrijver: Kro
nieken, Ezra, Nehemia.
Nadat Prof. Koole op deze wijze de ge
schiedschrijving van het Oude Testament
heeft doorgelicht, behandelt hij het vraag
stuk van de historische betrouwbaarheid
van het Oude Testament. Aan de ene kant
staat de gelovige overtuiging, dat de bijbel
uitvoerig de geschiedenis van koning Da
vid, omstreeks 1000 jaar vóór Christus, be
spreekt. Deze afstand van zes eeuwen kon
uiteraard slechts overbrugd worden, door
dat de schrijver van vroegere geschied
verhalen gebruik maakte. De auteur van
Kronieken noemt inderdaad verschillende
malen zulke reeds bestaande geschiedwer
ken. Zijn geschiedschrijving komt ook
vaak woordelijk overeen met wat in de
boeken Samuël en Koningen bewaard is.
Het andere grote geschiedwerk van het
Oude Testament, dat de tegenwoordige
boeken Jozua, Richteren, I en H Samuël,
I en II Koningen (met oorspronkelijk mis
schien een deel van Deuteronomium) om
vat en vermoedelijk zijn huidige vorm tij
dens de Babylonische Ballingschap heeft
gekregen, gaat evenzeer op vroegere ge
schiedenissen terug. Dat blijkt uit ver
schillende verwijzingen. Dat er verschil
lende bronnen zijn geweest, blijkt onder
meer uit de geschiedenis van David en
Saul: In I Samuël 16: 14-23 verschijnt Da
vid als citerspeler aan het hof van Saul
en in I Samuël 17, de geschiedenis van
David en Goliath, blijkt Saul aan Abner
te moeten vragen, wat voor een jongeman
het is, die Goliath tegemoet treedt, een
vraag, waarop Abner ook geen antwoord
weet.
Hoe zijn de bijbelse verhalen in het Oude
Testament overgeleverd? Dat gebeurde
lands mondelinge en schriftelijke weg, zo
laat prof. Koole zien. Voorbeelden van mon
delinge overlevering zijn bepaalde liederen
in het Oude Testament. Prof. Koole merkt
daarbij op, dat het in de aard van de mon
delinge vertelling ligt, dat aan de levendig
heid van de beschrijving meer aandacht
wordt besteed dan aan de nauwgezetheid
ervan. „Dit is een algemeen menselijke
waarheid, die men nog altijd in eigen om
geving kan vaststellen. Zou dit element ook
niet in rekening gebracht moeten worden,
als de bijbel zelf ons laat merken, dat de
mondelinge overlevering daar een grotere
rol speelt dan we misschien vermoedden?"
Historiezangen zijn vermoedelijk in Israël,
evenals elders, de oudste vormen van ge
schiedenis-vertolking geweest, aldus schrij
ver. Een illustratie daarvan vormt het „lied
van Deborah" in Richteren 5. dat vooraf
gegaan wordt door een verhaal over dezelf
de gebeurtenis in proza in Richteren 4.
Naast dit genre van het lied komen in de
bijbel volksverhalen voor. Onder dit genre
wil prof. Koole de verhalen over de aarts
vaders Abraham, Izaac en Jacob scharen.
Deze verhalen spelen ir. een tijd, waarin
van schriftelijke optekening nog geen spra
ke was. Een derde genre is dat van de
„roman" of „novelle": geschiedenissen als
van Jozef, Ruth en Esther. Daarnaast ko
men er in het Oude Testament oorkonden
voor, die op hetzelfde niveau liggen als wat
door opgravingen de laatste honderd jaar
uit de archieven van het oude Oosten is
opgedolven: historische gegevens, die zijn
genoteerd in dezelfde tijd, waarin de ver
melde gebeurtenissen plaatsgevonden heb
ben. Vooreerst het lijsten-materiaal in het
Oude Testament: lijsten van pleisterplaat
sen, die de stammen van Israël op hun
tocht door de woestijn hebben aangedaan
en een kadaster, waarin de woonplaatsen
en grenzen van de in Kanaan gevestigde
stammen zijn vastgelegd, lijsten van de
waar is. Het zelfgetuigenis van de Schrift
„zo spreekt de Here", houdt in, dat de
Schrift de gelovigen niet kan misleiden.
Aan de andere kant staan er de resultaten
van de moderne wetenschap en het bijbel
onderzoek, die aantonen, dat er „oneffen
heden" en tegenstrijdigheden in de bijbel
voorkomen. De wetenschap leert bijvoor
beeld, dat er al honderdduizenden jaren
mensachtige wezens op aarde hebben ge
leefd, terwijl de zogenaamde bijbelse tijd
rekening Adam 4000 jaar voor Christus
laat leven. In het verleden heeft men veel
al vastgehouden, dat alles wat in de bijbel
verteld werd, woordelijk waar was, in wat
voor genre het ook verteld werd en over
wat voor onderwerp het ook ging ook op
het terrein van natuur en geschiedenis.
Men ging ervan uit, dat wanneer men het
Schriftgezag op schijnbaar ondergeschikte
punten aantastte, ook de hoofdzaken niet
veilig meer zouden zijn.
Prof. Koole wil noch de handhaving van
het krampachtige standpunt, dat alle resul
taten van de bijbelwetenschap afwijst en
de bijbelse geschiedenis wil navertellen zo
als in de kinderbijbel gebeurt, noch een
over-kritische wetenschap, die de historici
teit van een groot deel van het Oude Testa
ment ontkent. „Is het te optimistisch, te
hopen, dat er vroeg of laat (en hoe eerder
hoe beter!) een verzoening tot stand komt,
die aan geloof en wetenschap recht laat
wedervaren? Zo'n verzoening is uiteraard
alleen mogelijk, wanneer de geschiedenis
wetenschap minder negatief tegenover de
bijbelse overlevering kan staan, dan voor
heen vaak het geval was. Dat betekent
niet, dat de wetenschap minder kritisch
zou moeten worden. Dat betekent alleen,
dat ze minder onbillijk zou moeten zijn.
Prof. Koole constateert dan, dat de bijbel
se geschiedschrijvers voldoen aan verschil
lende voorwaarden, waaraan volgens de
geschiedeniswetenschap de geschiedschrij
ving moet voldoen. Hij vindt daarom de
strijd tussen geschiedenis-wetenschap en
Schriftgeloof niet zo uitzichtloos als deze in
de vorige eeuw leek. Beide zullen echter
hun extreme standpunten moeten verlaten.
hebben; deze „geschiedschrijving" moet
op een aparte manier tot stand zijn ge
komen en daaruit zal men kunnen aflei
den, dat zij ook op een aparte manier
gelezen moet worden. Hebben de bijbel
schrijvers een bijzondere verlichting ont
vangen, waarbij bekende voorstellingen,
in het oude Oosten gangbaar, gebruikt
:ijn om een sprekend beeld op het
scherm te krijgen? Zijn deze schrijvers,
andersom, van gangbare voorstellingen
uitgegaan en hebben ze deze gereinigd
van elementen, die in strijd waren met
Openbaring? „Misschien is met het
eerste teveel en het tweede te weinig
gezegd". Prof. Koole komt tenslotte tot
de conclusie, dat de bijbelse schrijvers
met hun eigen inzicht en arbeid achter
hun werk stonden, maar dat zonder
van het volkomen menselijke van dat
werk iets af te doen tegelijk de Here
God erachter stond. „In het getuigenis
van deze historie-schrijvers kwam en
komt Gods Geest tot ons. „In de visie
van de bijbelse schrijvers op de geschie
denis staat centraal het handelen van
God in de geschiedenis met Zijn Volk".
„Deze visie op de geschiedenis is schok
kend van gedurfdheid." „Ze moet wel
„geïnspireerd" zijn".
Het rapport van de deputaten, die gead
viseerd hebben, de leeruitspraken van
„Assen" niet langer bindend te verklaren,
sluit in zijn conclusies nauw aan bij deze
uiteenzetting van prof. Koole. Het is de
deputaten er niet om te doen, aan te to
nen, dat de bomen in het paradijs en de
slang geen zintuigelijk waarneembare wer
kelijkheden waren. Zij pleiten er echter
voor, dat de leden van de kerk enige vrij
heid wordt gelaten bij de uitleg van schep
pings- en paradijsverhaal. Zij zijn van oor
deel, dat Genesis 2 en 3 een historie-be
schrijving van een zeer speciaal karakter
bevatten: Geen ooggetuigen konden mee
delen, hoe de mens geschapen werd en
hoe Eva geschapen werd. Het is twijfel
achtig, of er een onafgebroken keten van
overlevering is geweest. Ook naar hun in
houd nemen deze verhalen een aparte
plaats in. Er wordt opvallend „mensvor-
mig" over God gesproken. De volgorde
van Gods scheppingswerken in Genesis 2
kan moeilijk in de voor de hand liggende
zin worden opgevat. In de slang open
baart zich een duivelse werkelijkheid. Hoe
de verhouding tussen slang en satan moet
worden gezien, is moeilijk vast te stellen.
„Als inderdaad", zo zeggen de deputaten,
„zoals onze overtuiging is, Genesis 2 en 3
een historiebeschrijving van een zeer spe
ciale aard bevatten, zal men wat voorzich
tig moeten zijn in het vaststellen van wat
de klaarblijkelijke bedoeling van het
Schriftverhaal over de bomen en de slang
is. Het ten volle willen handhaven van de
belijdenis aangaande de Schrift, zoals die
onder andere in de artikelen 4 en 5 van
de Nederlandse Geloofsbelijdenis onder
woorden is gebracht, behoeft de kerk niet
te verhinderen, haar leden enige armslag
te geven bij het onderzoek naar de bedoe
ling van Genesis 2 en 3".
Prof. Koole komt dan tenslotte bij de
schepping- en paradijsverhalen in de
eerste hoofdstukken van Genesis. De
schrijver kan niet uit schriftelijke bron
nen hebben geput. Langs de weg van
mondelinge overlevering kunnen ilecht
vage herinneringen zijn blijven voortle
ven. „Over paradijs en zondeval is langs
menselijke weg niets anders bekend ge
bleven dan een tragisch besef, dat het
leven misschien toch iets blijer had kun
nen zijn". Daarom kan het woord „ge
schiedschrijving" bezwaarlijk op Gene
sis 1 tot 11 worden toegepast. Daar
komt bij, dat de Genesis-verhalen over
de oudste mensheid tegenstrijdigheden
bevatten. Toch doen we de bijbel on
recht wanneer we Genesis 1 tot 11 als
fantasie opvatten, meent prof. Koole;
daarvoor heeft het te zeer een „geschie-
denis"-karakter. Men kan er, volgens
hem, niet aan ontkomen, dat naar de
bedoeling van de Schrift aan Genesis 1
tot 11 werkelijke feiten ten grondslag
liggen. „We blijven in het onzekere tas
ten bij onze vraag, hoe de bijbelschrij
vers omtrent deze feiten kennis gekregen
Op buitenstaanders moet deze worste
ling in de Gereformeerde Kerken over de
vraag, of de slang in het paradijs „zin
tuigelijk waarneembaar" heeft gesproken
of niet, een vreemde indruk maken als zij
zien, wat er in de wereld van vandaag
verder gaande is. Voor de gereformeerden
is hier echter méér in het geding. Als
Adam en Eva niet het eerste mensenpaar
zijn geweest, als er niet een idyllische pa
radijstoestand als oerbegin is geweest, als
de dood natuurlijkerwijs bij het leven
hoort, hoe staat het dan met de historici
teit van de zondeval, wat is dan de aard
van de zonde en welke betekenis moet er
dan worden toegekend aan de „Verlos
sing" door Christus? De verontruste gere
formeerden zien het oude geloof aangaan
de schepping, zondeval en verlossing be
dreigd. Zij zien de fundamenten van de
belijdenis ondergraven. Vandaar vaak fel
le reacties. Uit het rapport van de deputa
ten en de brochure van prof. Koole blijkt,
dat er in de Gereformeerde Kerken een
nieuw denken over de bijbel onderweg is.
Uit de ontwikkelingen in de Gereformeer
de Kerken in de laatste jaren blijkt ook,
dat daar „modaliteiten" ontstaan, die zijn
te vergelijken met de modaliteiten in de
Hervormde Kerk. Deze nieuwe ontwikke
lingen hebben spanningen tot gevolg. Ir
deze situatie hebben de Gereformeerd?
Kerken en de Hervormde Kerk. waar zie'
soortgelijke spanningen voordoen, elka-
meer dan ooit nodig.
Prof. dr. J. L. Koole: „Verhaal en
feit in het Oude Testament"; (cahiers
voor de gemeente no. I); uitg. J. H.
Kok NV. Kampen; 65 blz.; prijs "3,90.
Rapport Assen"; uitg. Algem. Bureau
van de Geref. Kerken in Nederland
Wilhelminapark 2, Utrecht; 23 blz
prijs f 1,20.