De crisis der poëzie Bekleding door ontkleding WORDT ASSEN 26" DIT JAAR HERROEPEN Geref. Kerken worstelen nog met de slang in het paradijs Ter overdenking Prof. Koole schreef een verhelderende brochure over het Oude Testament Geloof-wetenschap Wat is waar? Literaire genres Verontrust Genesis LITERAIRE KRONIEK door DEZE WEEK U/CÜJU** ftr^ot4 J. BERNLEF Wie zich de moeite getroost, nader kennis te maken met het tamelijk dikke stapeltje dunne dichtbundeltjes, dat in de laatste maanden weer het licht heeft gezien, kan niet ontkomen aan de indruk dat de poëzie zich in een soort crisis bevindt Veel van deze dichtkunst vertoont een koelheid, een distantie maar voorai ook een beperktheid in visie en onderwerp, die haar soms meer tot losse, onbeduidende notities en terzijdes maakt, in al of niet geritmeerde, onder elkaar geplaatste proza-zinnetjes, dan dat er ook nog maar een zweem van diepte, uitzicht of zelfs muzikaliteit in te ont dekken valt. De themata zijn dikwijls te onnozel om over te praten. De jonge dichter Hans Vlek begint in zijn bundeltje „Iets eetbaars" (Querido) een van zijn versjes met de aankondiging: „Dit is geen gedicht maar een grapje". Het zou het motto voor veel andere moderne poëzie kunnen zijn, hoewel de echte humor er doorgaans in ontbreekt en de grappigheid meestal in een soort infantiele meligheid verzand? In zijn bundel kritische essays „The Dyer's Hand" heeft de bekende heden daagse Engelse dichter W. H Auden ook al op dit verschijnsel gewezen, en hij zoekt er een oorzaak voor. Naar mijn mening is de periode der waarlqk grote poëzie misschien tjjdelQk voorbij, althans hier in het Westen, omdat de tijd waarin wij leven er geen aanleiding toe geeft. Behalve talent heeft een groot dichterschap altijd behoefte gehad aan enig geloof in het eeuwige of de eeuwig heid van het universum, in bepaalde hoge normen van menselijkheid, in daden van heldenmoed en verbeeldingskracht. Wij leven ongetwijfeld in een tijd met enorme mogelijkheden en een adembenemende ontwikkeling. Zij liggen echter louter op het wetenschappelijke vlak. Het wonder van de mechaniek, de com puter, heeft de directe relatie tussen het menselijke denken en zijn doen verstoord. Er is gebrek aan geloof In de Eeuwige en het eeuwige. Ook de dichter voelt, dat welhaast iedere dag een geweldige verandering in ons wereldbeeld kan plaatsgrijpen; de maan is geen symbool meer, maar een doelwit, en wij zullen steeds verder gaan. Die technologische ontwikkeling maakt ook, dat het geloof in de waarde van het vandaag geschapen kunstwerk ontbreekt. Een dichter in vroeger eeuwen, die meende dat het wereldbeeld onveranderlijk was, kon nog geloven in de blijvende betekenis van zijn werk voor een ver nageslacht. De kunstenaar van vandaag is daar minder zeker van, beseffend dat voor de genera ties na ons wonderen en werelden zullen worden opengelegd, waarvan het huidige geslacht nog nauwelijks een vaag vermoeden heeft. De meeste moderne poëzie van vandaag draagt dan ook een zeer vluchtig, tijdelijk karakter. Zij doet denken aan de weggooi-kartonnetjes, die de plaats van de fraai-gewelfde, glanzende flessen hebben ingenomen. Het vereist een bijna onmenselijke geestelijke inspanning, een sterk talent, een grote diepte van ziel, en een lucide wjjsheid om in deze tijd nog verzen te kunnen schrijven, waar door de lezer ontroerd en gegrepen wordt. Ze zijn er wel. dergelijke dichters, maar ze worden steeds zeldzamer. Dylan Thomas heeft de vreugde en de functie van de poëzie in onze tfld nog „the celebration of man, which is also the celebra tion of God" genoemd. H(j is als mens ten onder gegaan, misschien niet in de laatste plaats door en in de woede van het bittere gevecht om de poëzie, de w&re poëzie, die deze tijd van cynisme en onzekerheid zozeer vereist. £en bq Querido verschenen bundeltje van de dichter J. Bernlef: „De schoenen van de dirigent", bevat alle beperkingen, en in zekere mate ook de kwali teiten van een moderne poëzie die het gevecht niet heeft aangekund. De titel is ontleend aan een citaat uit „The Observer", over een klassiek concert, waarbij men de schoenen van de dirigent hoorde piepen. Bernlef wil zijn poëzie als het ware integreren in het leven van iedere dag, waarbij hij geen onbelangrijk en triviaal detail verwaarloost. Deze vlucht in de gewone, kleine en alledaagse dingen, is typerend voor een hedendaagse dichtkunst, die tegenover de toppen van de moderne natuurhistorische wetenschap vreemd en weerloos staat, en onzeker tegenover de Eeuwigf en de eeuwigheid. Het thema van de meeste van deze verzen is in dit verband ook typerend: het leven van een mens is een onberekenbare reis tussen plaatsen die niet bestaan. We weten niet waar wij vardaan komen en naar toe gaan, of we nu Columbus heten of Harry en Dick in hun ruimtecapsules. En het doel van de reis, als er een doel is, bestaat uit tijdverdrijf, meent Bernlef. Door proza-notities tussen zijn gedichten worden wtf van zijn persoonlijk tijd verdrijf tel aens nauwkeurig op de hoogte gehouden, evenals door de weergave van citaten uit zijn correspondentie Het zijn allemaal belevenisjes die ons echter geen zier kunnen schelen, en wat ons betreft even schokkend als het briefje voor de melkboer. Deze dichtbundel blijft steken in onbenulligheid en een over matig gevoel van eigen interessantheid. Dit valt des te meer te betreuren omdat men Bernlef de kiem van een wpar dichterschap niet ontzeggen kan. Vooral in het eerste deel van de bundel komen enige pregnante strofen voor, van echt dichterlijke kracht, waarin het eerder gesignaleerde geestesconflict van onze dagen boven zich zelf wordt uitgetild. Uit aantekeningen In de bundel blijkt dan echter nog al eens, dat hij daarbij zijn inspiratie aan anderen heeft ontleend, als Dylan Thomas en Marianne Moore. Qudere dichters ontkomen natuurlijk evenmin aan de poëtische doem van de tijd. Een dichter als F. W. van Heerikhuizen heeft zich in zijn bundel „Als de wind ophoudt" geheel vernieuwd, in zoverre dat zijn spraak soberder en directer is geworden en dat hij van het traditionele rijm en metrum heeft afgezien. Ook hij voelt, ongetwijfeld, de vloed van een andere wereld, die een andere opstelling vereist, als het kan een nieuw gevecht. Wat bij Van Heerik huizen echter opvalt is dat hij niet in trivialiteiten vlucht, maar soms in de melancholie van een schone herinnering, en daarbij in zijn vers een glans en een diepte van eeuwige wjjsheid behoudt. Hij ziet weliswaar, op de voorplecht staande, geen land in zicht, maar dan toch „de lijn van de horizon". Ook deze poëzie steunt, of steunt niet, op de onzekerheden onzer jaren, maar zij blijft daarbij waakzaam gespitst. Het licht, dat op de dingen in de kamer schijnt, geeft daaraan nog iets van het wonder mee dat zij „in zich droegen van hun schepping". U hebt dat misschien ook wel eens gelezen: de beulen in de concentratiekampen konden de gevangenen van alles doen: schelden, slaan, laten hongeren, maar het ergste was, wanneer die beu len de kleren van het lijf rukten. Vooral bij Vrou wen. Dat was de uiterste boosheid. Dat gebeurt hier. De soldaten rukken Jezus de kleren van het lijf. Stuk voor stuk. „Hier: jij dit, jij dat". Alles gaat er af. Jezus, bekleed met mogendheden, wordt naakt. Is naakt! En dat wat bij de geboorte diende als teken: gij zult het Kindeke vinden in doeken gewonden, wordt Hem nu ontnomen. Van doeken ontdaan, hangt Hij naakt aan het kruis. En... heel Jeruzalem gaat voorbij! En er gingen veel voorbij. En zij hebben gekeken en gelasterd en gegnuifd. Hoe vaak had Hij hen niet naakt gezet... naakt in hun farizeese erbarmelijkheid en leugen. En... kijk nu eens, daar hangt Hij nu zelf... naakt. En nergens kan Hij wegkruipen. Adam kon nog wegkruipen achter wat struiken, maar Jezus niet. Dat kan niet en... dat még niet. .en zij verdeelden Zijn klederen Marcus 1524 Wat is dat naakt? Als u het wilt zien, dan moet u voorbij al deze mensen zien naar God. Hij is hier de eigenlijke Ontkleder. Dit is plaatsvervangende ontkleding. Want weet u: Ik hang daar. U hangt daar. Kleed is verhulling. Wij verhullen er onze werkelijkheid mee. Kleren maken de man, zeggen we. Maar dat is leugen. De leugen van onze kleren. Wij kijken naar het kleed. Onze kleren: dat zijn onze glimlach, onze vriendelijkheid, onze woorden, opze vroom heid enz. En die schijn wordt er hier afgestroopt. Hier blijft niets over dan: naakt! En wat dat nu eigenlijk is? Dat is de hel: daar zullen de mensen zó naakt zijn, zó tot in hun diepste levensgrond naakt, zo onbeschut voor de Ogen van de alwetende God, dat ze zullen roepen: „Bergen valt op ons. Bedekt ons, alstublieft! En wilt u daaraan voorbijlopen? Geneert u zich? Wordt het u te benauwd? God sommeert u hieraan niet voorbij te lopen en rustig weer over te gaan tot de orde van de dag. Christus hangt daar in onze afgrijselijkheid. Een afgrijselijkheid, die wij met onze vodden proberen te bedekken. Wij willen alles verhullen of verbloe men. Maar of 't lukken zal? Is dat nog een vraag voor u? Neen, kijk hier nu eens naar! Waarom? Opdat wij ontkleed worden. Gij weet niet. dat gij zijt jammerlijk en arm en blind en... naakt. Alle camouflage moet er af! Vooral de vrome ca mouflage. Weg er mee, want we kunnen er niet mee voor God bestaan. Al die nette, degelijke, zware of lichte, oppervlak kige of traditionele kleding wil God er afhalen. Maar dan moet u zien naar Jezus. Zolang, dat u verstaat: O, Here, bekleed mij met Zijn kleed! Jezus' kleed! Dat zijn de klederen des heils: geloof, liefde, blijd schap, vrede, gerechtigheid en heiligheid. Dat zijn klederen voor de rouw en voor het feest. Kleren voor de tijd en voor de eeuwigheid. Daar zijn klederen genoeg om alle naakte zondaren te bedekken, want Zijn naaktheid was zó groot, dat Hij er een hele naakte wereld mee kan bedekken. Wat is Jezus' liefde dan toch oneindig groot, dat Hij in deze hel wilde gaan. Hier exposeert God: de ontzaglijke menselijke ellende en de schuld en tegelijk de ontzaglijke liefde Gods. Jezus, die nooit naakt was, die geen zonde kende en dus nooit in Zijn naaktheid gezet kon worden... laat Zich om onzentwil zetten in de allerafgrijselijkste naaktheid, zodat ieder het kan zien. Dat is liefde, oneindig groot. Dat zijn handen, in oneindig mededogen naar ons allen uitgestrekt! Straks is er de bruiloft: en dan is het: niets of het kleed van Jezus! Dan is het bekleed of voor altijd ontkleed. Ga nu nog een keer met mij naar dat kruis. Zou u uw kleed willen nemen en dat om Jezus' schouders willen hangen? Dat kan niet en dat be hoeft ook niet. Jezus heeft Zijn lichaam hier achter gelaten. En dat is vaak naakt. Hebt u daarom twee rokken? Geef er dan één. Want dan alleen zal Hij straks kunnen zeggen: Ik was naakt en gij hebt mij gekleed. En dan zullen wij zeggen: Omdat Gij mij hebt ge kleed, daarom zocht ik om ook anderen te kleden. Jezus naakt en ik... bekleed. U ook? /eenendaal J. Keuning. De herinnering ia het enige paradijs waaruit wij niet verdreven kunnen worden JEAN PAUL Het is bekend nog altijd voelen mannen als prof. dr. E. M. Smelik en dr. J. J. Buskes zich teleurgesteld. Lang geleden waren zij, predikant in de Gereformeerde Kerken - door de leeruitspraken van de synode van Assen in 1926 werden zij echter gedwongen buiten deze kerken te treden. Deze leeruitspraak ging over het spreken van de slang in het paradijs - het gevolg is geweest dat er „Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband" ontstonden die ten slotte zijn opgegaan in de Hervormde Kerk. Hun teleurstelling heeft wel grond in de Gereformeerde Kerken zelf zijn velen niet meer zo gelukkig met Assen-'26, maar men is er nog nooit toe gekomen deze beide predikanten (de enige nog in leven zijnde uit de kwestie- Geelkerken) eerherstel te verlenen. Het ziet er echter naar uit dat het nu gaat komen. In mei komt de Gereformeerde Synode bijeen in Amsterdam en dan komt ook een deputatenrapport aan de orde waarin het advies wordt gegeven uit te spreken dat de leeruitspraak van de synode van Assen niet langer bindend zal zijn in de Gerefor meerde Kerken. Dit rapport gaat vergezeld van een brochure van prof. dr. J. L. Koole „Verhaal en feit in het Oude Testament". Hierin wordt de gemeente uitgelegd welke vernieuwing het denken in de Gereformeerde Kerken over het gezag van de bijbel de laatste jaren heeft ondergaan. DR. J. J. BUSKES eindelijk eerherstel? De Synode van Assen kwam in 1926 bij een om te beslissen over de vraag, hoe gehandeld moest worden met dr. J. G. Geelkerken uit Amsterdam-Zuid, die in een preek in 1924 omstreden opmerkin gen had gemaakt over het verhaal van de zondeval in het paradijs in Genesis. Een gemeentelid, broeder Marinus, had een aanklacht ingediend tegen dr. Geelkerken. De Synode van Assen kwam tenslotte tot de uitspraak, dat „de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijke of letterlijke zin op te vatten en dus zintuigelijk waarneembare werkelijk heden waren". Dat derhalve de mening van dr. Geelkerken, als zou men dispu tabel kunnen stellen, of deze zaken en fei ten zintuigelijk waarneembare werkelijk heden waren, zonder met het in artikel 4 en 5 der Nederlandse Geloofsbelijdenis beleden gezag der Heilige Schrift in strijd te komen, moet worden afgewezen. „Het gevolg van deze uitspraak was, dat verscheidene predikanten, ambtsdra gers en gemeenteleden buiten de gerefor meerde kerken kwamen te staan. Zij ver enigden zich in de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, welk kerkgenoot schap na de oorlog in de Hervormde Kerk is opgegaan. De laatste jaren is in de Gereformeerde Kerken de oneerlijke toestand ontstaan, dat de leeruitspraken van Assen, zoals haar synode ook heeft erkend „niet meer volledig kerkelijk func tioneren", dat gereformeerde theologen momenteel meningen over de Schrift ver kondigen die veel verder gaan dan die van dr. Geelkerken en de zijnen, maar dat „Assen 1926" nog steeds niet is terugge nomen. Om aan deze onhoudbare toestand een eind te maken, heeft de synode van Middelburg 1965-'66 besloten, negen depu- taten te benoemen, die de opdracht kre gen om de „vraag te beantwoorden, hoe gehandeld moet worden met de in „As sen 1926" gedane leeruitspraken", en tege lijk de opdracht „daarbij, voorzover nodig om deze vraag te beantwoorden, zich me de in het algemeen te bezinnen op het ka rakter van het Schriftgezag". Tot deputaten werden benoemd: prof. dr. G. C. Berkouwer, prof. dr. W. H. Gis pen, drs. K. G. Idema, prof. dr. J. L. Koole, prof. dr. A. D. R. Polman, prof. dr. N. H. Ridderbos, dr. J. Schelhaas, dr. D. van Swigchem en ds. S. van Wouwe. Het is deze commissie niet gelukt om tot een eenstemmig advies te komen. Acht van de negen deputaten geven in een rap port aan de synode het advies om uit te spreken, dat de in 1926 gedane uitspraak, niet langer als een bindende uitspraak in de Gereformeerde Kerken zal gelden. Al leen dr. J. Schelhaas uit Nieuwendam heeft een minderheidsnota opgesteld, waar in hij zowel de uitspraak als de binding daaraan van de predikanten wil handha ven. Hij is één van de voormannen van de „verontrusten" in de Gereformeerde Kerken. Deze „verontrusten" zijn be vreesd, dat een herroeping van de leeruit spraak van Assen, kan betekenen, dat „het hek van de dam" gaat. Als de slang niet werkelijk heeft gesproken, komt dan tenslotte ook niet de vraag aan de orde. of Christus dan wel werkelijk is opgestaan uit de dood? Evenals in Assen in 1926 stuit men hier weer op de centrale vra gen: Wat is het gezag van de bijbel? Wat is het karakter van het Schriftgezag Op deze vraag tracht prof. Koole mede in het licht van de moderne bijbelweten schap een antwoord te geven, waarmee de gemeente verder kan. In zijn brochure stelt hij voorop, dat bezinning op de ei gen aard van de bijbelse geschiedenis om minstens drie redenen dringend noodzake lijk is: In de eerste plaats om de vragen, waarvoor de wetenschap ons plaatst ten aanzien van het begin van de wereld en de mensheid. Het is niet meer mogelijk ten aanzien van deze vragen de oude te genstelling tussen de „ongelovige weten schap" en het „Schriftgeloof" te hanteren. De eigen gereformeerde wetenschapsmen sen komen tot conclusies aangaande het ontstaan van mens en wereld, die niet meer passen bij de wijze, waarop vele ge reformeerden tot dusver hebben gemeend, het scheppings- en paradijsverhaal in Ge nesis te moeten lezen en verklaren. Niet alleen de natuurwetenschap, maar ook de voortgezette bestudering van de bijbel zélf vraagt om een nadere bezin ning op de aard van het Schriftgezag. Het Schrift-onderzoek heeft in gereformeer de kring de laatste tientallen jaren niet stilgestaan. Men heeft meer oog gekregen voor de verschillende literaire genres, waarin de bijbelse geschiedenis wordt ver teld. Men heeft er ook meer oog voor ge kregen, dat de geschiedschrijvers van het Oude en Nieuwe Testament hun gegevens langs menselijke weg hebben verkregen. In de derde plaats is de vraag naar de historie voor de moderne mens belangrij ker dan ooit: Als wij het handelen Gods in de geschiedenis van het oude Israël en van de kerk uit het oog verliezen, verlie zen wij ook het uitzicht op de eigen tijd en op de toekomst, aldus prof. Koole. In het Oude Testament overheerst de ge schiedenis. En door die geschiedenis loopt als een rode draad het handelen van God met Zijn volk. Een groot probleem van de geschied schrijving in het Oude Testament is, dat er vaak vele eeuwen liggen tussen de ge beurtenissen zelf en het ogenblik, waarop de geschiedschrijvers er mededeling van doen. Een sprekend voorbeeld is het boek der Kronieken, dat pas ontstaan is na de Babylonische Ballingschap, vermoedelijk omstreeks 400 vóór Christus, en dat toch teruggekeerden uit de Babylonische Bal lingschap, van medewerkers aan de her bouw van de tempelen Jeruzalem en aller lei geslachtslijsten. Deze lijsten zijn waar schijnlijk bewaard in tempel- en staatsar chieven. In deze archieven zijn waarschijn lijk ook de annalen en kronieken bewaard, waarnaar in de bijbelse geschiedboeken meermalen verwezen wordt. De genoemde liederen, volksverhalen en romans, lijsten en biografische gegevens zijn in de drie grote geschiedwerken van het Oude Testa ment verwerkt: in de eerste vijf boeken (de „Pentateuch"), het geschiedverhaal van Jozua, Richteren, Samuël en Koningen en het werk van de Kroniekschrijver: Kro nieken, Ezra, Nehemia. Nadat Prof. Koole op deze wijze de ge schiedschrijving van het Oude Testament heeft doorgelicht, behandelt hij het vraag stuk van de historische betrouwbaarheid van het Oude Testament. Aan de ene kant staat de gelovige overtuiging, dat de bijbel uitvoerig de geschiedenis van koning Da vid, omstreeks 1000 jaar vóór Christus, be spreekt. Deze afstand van zes eeuwen kon uiteraard slechts overbrugd worden, door dat de schrijver van vroegere geschied verhalen gebruik maakte. De auteur van Kronieken noemt inderdaad verschillende malen zulke reeds bestaande geschiedwer ken. Zijn geschiedschrijving komt ook vaak woordelijk overeen met wat in de boeken Samuël en Koningen bewaard is. Het andere grote geschiedwerk van het Oude Testament, dat de tegenwoordige boeken Jozua, Richteren, I en H Samuël, I en II Koningen (met oorspronkelijk mis schien een deel van Deuteronomium) om vat en vermoedelijk zijn huidige vorm tij dens de Babylonische Ballingschap heeft gekregen, gaat evenzeer op vroegere ge schiedenissen terug. Dat blijkt uit ver schillende verwijzingen. Dat er verschil lende bronnen zijn geweest, blijkt onder meer uit de geschiedenis van David en Saul: In I Samuël 16: 14-23 verschijnt Da vid als citerspeler aan het hof van Saul en in I Samuël 17, de geschiedenis van David en Goliath, blijkt Saul aan Abner te moeten vragen, wat voor een jongeman het is, die Goliath tegemoet treedt, een vraag, waarop Abner ook geen antwoord weet. Hoe zijn de bijbelse verhalen in het Oude Testament overgeleverd? Dat gebeurde lands mondelinge en schriftelijke weg, zo laat prof. Koole zien. Voorbeelden van mon delinge overlevering zijn bepaalde liederen in het Oude Testament. Prof. Koole merkt daarbij op, dat het in de aard van de mon delinge vertelling ligt, dat aan de levendig heid van de beschrijving meer aandacht wordt besteed dan aan de nauwgezetheid ervan. „Dit is een algemeen menselijke waarheid, die men nog altijd in eigen om geving kan vaststellen. Zou dit element ook niet in rekening gebracht moeten worden, als de bijbel zelf ons laat merken, dat de mondelinge overlevering daar een grotere rol speelt dan we misschien vermoedden?" Historiezangen zijn vermoedelijk in Israël, evenals elders, de oudste vormen van ge schiedenis-vertolking geweest, aldus schrij ver. Een illustratie daarvan vormt het „lied van Deborah" in Richteren 5. dat vooraf gegaan wordt door een verhaal over dezelf de gebeurtenis in proza in Richteren 4. Naast dit genre van het lied komen in de bijbel volksverhalen voor. Onder dit genre wil prof. Koole de verhalen over de aarts vaders Abraham, Izaac en Jacob scharen. Deze verhalen spelen ir. een tijd, waarin van schriftelijke optekening nog geen spra ke was. Een derde genre is dat van de „roman" of „novelle": geschiedenissen als van Jozef, Ruth en Esther. Daarnaast ko men er in het Oude Testament oorkonden voor, die op hetzelfde niveau liggen als wat door opgravingen de laatste honderd jaar uit de archieven van het oude Oosten is opgedolven: historische gegevens, die zijn genoteerd in dezelfde tijd, waarin de ver melde gebeurtenissen plaatsgevonden heb ben. Vooreerst het lijsten-materiaal in het Oude Testament: lijsten van pleisterplaat sen, die de stammen van Israël op hun tocht door de woestijn hebben aangedaan en een kadaster, waarin de woonplaatsen en grenzen van de in Kanaan gevestigde stammen zijn vastgelegd, lijsten van de waar is. Het zelfgetuigenis van de Schrift „zo spreekt de Here", houdt in, dat de Schrift de gelovigen niet kan misleiden. Aan de andere kant staan er de resultaten van de moderne wetenschap en het bijbel onderzoek, die aantonen, dat er „oneffen heden" en tegenstrijdigheden in de bijbel voorkomen. De wetenschap leert bijvoor beeld, dat er al honderdduizenden jaren mensachtige wezens op aarde hebben ge leefd, terwijl de zogenaamde bijbelse tijd rekening Adam 4000 jaar voor Christus laat leven. In het verleden heeft men veel al vastgehouden, dat alles wat in de bijbel verteld werd, woordelijk waar was, in wat voor genre het ook verteld werd en over wat voor onderwerp het ook ging ook op het terrein van natuur en geschiedenis. Men ging ervan uit, dat wanneer men het Schriftgezag op schijnbaar ondergeschikte punten aantastte, ook de hoofdzaken niet veilig meer zouden zijn. Prof. Koole wil noch de handhaving van het krampachtige standpunt, dat alle resul taten van de bijbelwetenschap afwijst en de bijbelse geschiedenis wil navertellen zo als in de kinderbijbel gebeurt, noch een over-kritische wetenschap, die de historici teit van een groot deel van het Oude Testa ment ontkent. „Is het te optimistisch, te hopen, dat er vroeg of laat (en hoe eerder hoe beter!) een verzoening tot stand komt, die aan geloof en wetenschap recht laat wedervaren? Zo'n verzoening is uiteraard alleen mogelijk, wanneer de geschiedenis wetenschap minder negatief tegenover de bijbelse overlevering kan staan, dan voor heen vaak het geval was. Dat betekent niet, dat de wetenschap minder kritisch zou moeten worden. Dat betekent alleen, dat ze minder onbillijk zou moeten zijn. Prof. Koole constateert dan, dat de bijbel se geschiedschrijvers voldoen aan verschil lende voorwaarden, waaraan volgens de geschiedeniswetenschap de geschiedschrij ving moet voldoen. Hij vindt daarom de strijd tussen geschiedenis-wetenschap en Schriftgeloof niet zo uitzichtloos als deze in de vorige eeuw leek. Beide zullen echter hun extreme standpunten moeten verlaten. hebben; deze „geschiedschrijving" moet op een aparte manier tot stand zijn ge komen en daaruit zal men kunnen aflei den, dat zij ook op een aparte manier gelezen moet worden. Hebben de bijbel schrijvers een bijzondere verlichting ont vangen, waarbij bekende voorstellingen, in het oude Oosten gangbaar, gebruikt :ijn om een sprekend beeld op het scherm te krijgen? Zijn deze schrijvers, andersom, van gangbare voorstellingen uitgegaan en hebben ze deze gereinigd van elementen, die in strijd waren met Openbaring? „Misschien is met het eerste teveel en het tweede te weinig gezegd". Prof. Koole komt tenslotte tot de conclusie, dat de bijbelse schrijvers met hun eigen inzicht en arbeid achter hun werk stonden, maar dat zonder van het volkomen menselijke van dat werk iets af te doen tegelijk de Here God erachter stond. „In het getuigenis van deze historie-schrijvers kwam en komt Gods Geest tot ons. „In de visie van de bijbelse schrijvers op de geschie denis staat centraal het handelen van God in de geschiedenis met Zijn Volk". „Deze visie op de geschiedenis is schok kend van gedurfdheid." „Ze moet wel „geïnspireerd" zijn". Het rapport van de deputaten, die gead viseerd hebben, de leeruitspraken van „Assen" niet langer bindend te verklaren, sluit in zijn conclusies nauw aan bij deze uiteenzetting van prof. Koole. Het is de deputaten er niet om te doen, aan te to nen, dat de bomen in het paradijs en de slang geen zintuigelijk waarneembare wer kelijkheden waren. Zij pleiten er echter voor, dat de leden van de kerk enige vrij heid wordt gelaten bij de uitleg van schep pings- en paradijsverhaal. Zij zijn van oor deel, dat Genesis 2 en 3 een historie-be schrijving van een zeer speciaal karakter bevatten: Geen ooggetuigen konden mee delen, hoe de mens geschapen werd en hoe Eva geschapen werd. Het is twijfel achtig, of er een onafgebroken keten van overlevering is geweest. Ook naar hun in houd nemen deze verhalen een aparte plaats in. Er wordt opvallend „mensvor- mig" over God gesproken. De volgorde van Gods scheppingswerken in Genesis 2 kan moeilijk in de voor de hand liggende zin worden opgevat. In de slang open baart zich een duivelse werkelijkheid. Hoe de verhouding tussen slang en satan moet worden gezien, is moeilijk vast te stellen. „Als inderdaad", zo zeggen de deputaten, „zoals onze overtuiging is, Genesis 2 en 3 een historiebeschrijving van een zeer spe ciale aard bevatten, zal men wat voorzich tig moeten zijn in het vaststellen van wat de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal over de bomen en de slang is. Het ten volle willen handhaven van de belijdenis aangaande de Schrift, zoals die onder andere in de artikelen 4 en 5 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis onder woorden is gebracht, behoeft de kerk niet te verhinderen, haar leden enige armslag te geven bij het onderzoek naar de bedoe ling van Genesis 2 en 3". Prof. Koole komt dan tenslotte bij de schepping- en paradijsverhalen in de eerste hoofdstukken van Genesis. De schrijver kan niet uit schriftelijke bron nen hebben geput. Langs de weg van mondelinge overlevering kunnen ilecht vage herinneringen zijn blijven voortle ven. „Over paradijs en zondeval is langs menselijke weg niets anders bekend ge bleven dan een tragisch besef, dat het leven misschien toch iets blijer had kun nen zijn". Daarom kan het woord „ge schiedschrijving" bezwaarlijk op Gene sis 1 tot 11 worden toegepast. Daar komt bij, dat de Genesis-verhalen over de oudste mensheid tegenstrijdigheden bevatten. Toch doen we de bijbel on recht wanneer we Genesis 1 tot 11 als fantasie opvatten, meent prof. Koole; daarvoor heeft het te zeer een „geschie- denis"-karakter. Men kan er, volgens hem, niet aan ontkomen, dat naar de bedoeling van de Schrift aan Genesis 1 tot 11 werkelijke feiten ten grondslag liggen. „We blijven in het onzekere tas ten bij onze vraag, hoe de bijbelschrij vers omtrent deze feiten kennis gekregen Op buitenstaanders moet deze worste ling in de Gereformeerde Kerken over de vraag, of de slang in het paradijs „zin tuigelijk waarneembaar" heeft gesproken of niet, een vreemde indruk maken als zij zien, wat er in de wereld van vandaag verder gaande is. Voor de gereformeerden is hier echter méér in het geding. Als Adam en Eva niet het eerste mensenpaar zijn geweest, als er niet een idyllische pa radijstoestand als oerbegin is geweest, als de dood natuurlijkerwijs bij het leven hoort, hoe staat het dan met de historici teit van de zondeval, wat is dan de aard van de zonde en welke betekenis moet er dan worden toegekend aan de „Verlos sing" door Christus? De verontruste gere formeerden zien het oude geloof aangaan de schepping, zondeval en verlossing be dreigd. Zij zien de fundamenten van de belijdenis ondergraven. Vandaar vaak fel le reacties. Uit het rapport van de deputa ten en de brochure van prof. Koole blijkt, dat er in de Gereformeerde Kerken een nieuw denken over de bijbel onderweg is. Uit de ontwikkelingen in de Gereformeer de Kerken in de laatste jaren blijkt ook, dat daar „modaliteiten" ontstaan, die zijn te vergelijken met de modaliteiten in de Hervormde Kerk. Deze nieuwe ontwikke lingen hebben spanningen tot gevolg. Ir deze situatie hebben de Gereformeerd? Kerken en de Hervormde Kerk. waar zie' soortgelijke spanningen voordoen, elka- meer dan ooit nodig. Prof. dr. J. L. Koole: „Verhaal en feit in het Oude Testament"; (cahiers voor de gemeente no. I); uitg. J. H. Kok NV. Kampen; 65 blz.; prijs "3,90. Rapport Assen"; uitg. Algem. Bureau van de Geref. Kerken in Nederland Wilhelminapark 2, Utrecht; 23 blz prijs f 1,20.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 13