Willem Pijper en
de vrijmetselarij
Een Paas-belij denis
Kent de ene
kerkganger
de andere
of
ml hij die
ander liever
met kennen
Dorp verdwijnt
Schuwheid
De preek
Noodtoestand
Luisteren
Kiezen
muziekfeuitlefön
door
henri fh. timmerman
DEZE WEEK
yyillem Pijper herdenken, ook al houdt
men niet van de obligate herdenking,
door de kalender gedecreteerd, is aller
minst zonder zin. Hoogstwaarschijnlijk
zou Pijper zelf alleen maar prijs hebben
gesteld op een herdenking door middel
van zijn muziek, want hij heeft zich het
zuiverst uitgedrukt in zijn talrijke compo
sities. Hij wilde ook nooit „achtergron
den" van zijn muziek belichten. Als com
ponist wilde hij alleen datgene compone
ren wat hij niet op andere wijze kon ui
ten het is een uitspraak van hem zelf.
In het feit, dat Willem Pijper twintig
jaar geleden is gestorven, heeft men in
derdaad aanleiding gevonden iets meer
aandacht aan zijn werk te wijden. Op
zijn tournee door Amerika heeft het Con
certgebouworkest een compositie van Pij
per op het programma gezet en ook ande
re orkesten en kamermuziekspelers voe
ren in deze maanden werk van de grote
componist uit.
In Willem Pijper erkent de muziekwe
reld zonder restrictie één van de mar
kantste Nederlandse componisten uit on
ze tijd, maar over de populariteit van
Pijper hoeven we ons geen illusies te ma
ken. Zowel echter omdat de muziek van
Pijper iets meer wordt gespeeld dan
anders het geval is én omdat er nog al
lerlei misvattingen omtrent de componist
Onmiddellijk denken we hierbij aan
een werk als de Zes Adagio's, die als or
kestwerk nog het meest worden gespeeld,
maar die veel rijker en dieper zijn wan
neer men toch iets van de achtergrond
van deze muziek weet. Tot voor kort
werd over de zuiver magonnieke aanlei
ding en achtergrond van Pijpers Zes Ada
gio's maar vaag of helemaal niet geschre
ven. Vanzelfsprekend heeft ook deze Pij-
per-muziek, voor Pijper overigens onge
woon mild en zelfs bewogen, haar abso
lute waarde; dat wil zeggen: ook zonder
de betekenis en het doel als vrijmetse-
laarsmuziek bij een „leerlingsinwijding"
zijn deze adagio's heel mooi, gevoelig en
zuiver van structuur en klank. Maar toen
wij nog niet lang geleden kennis konden
nemen van de symbolische en rituele zin
van de muziek, daartoe als buitenstaan
der in staat gesteld door de zeer uitvoeri
ge omschrijving en toelichting in het vrij-
metselaarstydschrift Toth, steeg onze be
wondering voor deze Pijper-muziek. Want
zonder deze magonnieke tempelmuziek in
haar structuur en betekenis in details te
willen analyseren, trof het ons sterk hoe
volkomen Willem Pijper elke maat, elk
tempo, de instrumentale bezetting en de
specifieke sfeer van zijn zes adagio's
heeft afgestemd op het magonnieke ri
tueel en de tempel. Veel wat ons des
tijds wel als zuiver en klaar van struc
tuur en schoon van klank voorkwam,
maar toch ook onverklaarbaar in het to
taal van Pijpers ontwikkelingsgang, werd
ons veel duidelijker. Want door kennis te
nemen van de zeer diepgaande en haast
minutieuze omschrijving wordt juist de
intensieve samenhang tussen muziek en
ritueel, tussen idee en gedachte, struc
tuur en klank, in nauwkeurige harmonie
in de Zes Adagio's aanwezig, begrijpe
lijk. Voor de vrijmetselaar moet deze mu
ziek van een begaafde geestverwant dan
stellig ook indringender zijn dan voor de
toevallige concertbezoeker. Aanleiding tot
een speciaal Willem Pijper-nummer van
het al genoemde vrijmetselaarstijdschrift,
Toth, waarin naar gegevens van de com
ponist zelf over de Zes Adagio's uit 1940
gedetailleerd wordt geschreven, was de
verschijning van de eerste grammofoon
plaat met het vrijmetselaarsmuziekwerk,
in 1953. Willem Pijper was toen zes jaar
geleden gestorven. Het omvangrijke Wil
lem Pijper-nummer van Toth werd door
de redactie geïntroduceerd als „een daad
{van eenvoudige rechtvaardigheid." Wil-
em Pijper met zijn scherpe analyserende
geest en briljante eigenschappen wilde of
kon niet transigeren. Zoals hij als ge
vreesde en omstreden muziekcriticus de
muziek met het verstand wilde benade
ren één van zijn maximes en hij
volgens een rake opmerking van een tijd
genoot een onvergeeflijke fout had, name
lijk dat hij altijd de waarheid sprak, zo
zocht Pijper in de vrijmetselarij het
hoogste, het absolute. Waarschijnlijk was
Pijper niet in de eerste plaats om de se
lecte geest van de broederschap vrijmet
selaar, maar hij stelde zuiver verstande
lijk en geestelijk de hoogste eisen. Ook
voor de vrijmetselaarskring, hoe vele be
gaafde en moreel hoogstaande geesten
zich onder deze zoekers naar licht en
waarheid bevinden, was Willem Pijper
uitzonderlijk. Het ligt in het menselijke
vlak, dat hij met deze hoogste eisen ook
in de Orde teleurstellende ervaringen
moest opdoen. Vandaar de al geciteerde
uitlating in het Toth-nummer; vandaar
een nogal vage opmerking van Pijpers
vriend Simon Vestdijk als hij betwijfelt
of Pijper een „goede vrijmetselaar" is
geweest. Wie zich echter in de brieven en
ook in de muzikale voorkeuren en andere
geestelijke activiteiten van Willem Pijper
verdiept, zal instemmen met de mening
in de inleidende verantwoording in het
Toth-nummer, dat al heeft Willem Pijper
in de Orde „niet altijd waardering gevon
den waarop hij aanspraak mocht ma
ken, het onloochenbaar is dat hij in de
Orde sterke geestelijke contacten had en
hem de magonnieke ideeën de omgang
met de vrijmetselaren diep in het hart
heeft gegrepen."
A Is we ons realiseren, dat ook nog
twintig jaar na zijn dood Willem Pij
per voor de gemiddelde muziekliefhebber
de componist van koel-verstandelijke mu
ziek is, dan moet menigeen verwonderd
zijn te vernemen hoe Pijper zich heel ze
ker diep verbonden achtte met de magon-
nieke gedachte, met het idealisme ervan
en met het ritueel. Want het is moeilijk
vol te houden, dat Willem Pijper eenzij
dig rationeel en ongevoelig van instelling
was, een mening die men aanhoudend
kan horen en lezen. Pijpers gevoeligheid
was echter gepantserd door een sterke
wil, een enorme zelfdiscipline en zijn vi
brerende gevoeligheid stroomde door de
kanalen van zijn muziek. Hij was emotio
neel, maar volstrekt in de betekenis van
a-romantisch, zich nooit uitlevend, maar
onderworpen aan het ordenende verstand.
Misschien voelde Willem Pijper, die als
veel grote en ook veelzijdige talenten een
emotionele natuur mét een scherp ver
stand had, sterk de noodzaak van deze
zelfdiscipline. Hij heeft deze moeten ver
overen;'van een moeilijke jeugd met een
zwakke gezondheid af heeft Pijper zich
gehard tegen alle belagers van sterke or
dening. Misschien groeide daaruit zijn
flegma en afweer, die een kille koelheid
en hooghartige geslotenheid deden veron
derstellen, terwijl deze eigenschappen
toch minder essentieel moeten zijn ge
weest dan een muzische bewogenheid.
Pijper met zijn diep analyserende intelligen
tie, met z\jn voorliefde voor biologie, psy
chotechniek en wijsbegeerte, maar ook met
zijn óverontwikkelde zin voor verfijning,
liet ook een onmiskenbaar idealisme al
leen toe door het kanaal van een
ordenende geest. Als vele verstandsmen
sen werd hij niettemin getrokken tot de
vrijmetselarij, een hoog-idealistisch stre
ven dat toch praktische en verstandelijke
facetten heeft, verbonden met een ritu
eel, wortelend in motieven en formules
van creatief scheppen. In de muziek her
bergt de strengste structuur en doordach
te, bondige verwerking van het muzikaal-
technische materiaal toch dikwijls een die
pe brandzuivere ontroeringskracht, een
gevoeligheid zo men wil, maar niet te
verwarren met sentiment. Want laten we
ons niet vergissen, niet blind staren op
Pijpers veel geciteerde kiemcel-techniek,
op zijn polyritmiek en pluritonaliteit. In
Pijpers structuur is deze ontwikkeling
van de kiemcel uiteraard belangrijk,
maar in het uitwerken van het gegeven,
deze kiemcel, volgde Pijper nauwkeurig
de eigen wetten van de muziek, de muzi
kale levenswetten. Pijper heeft, méér dan
men oppervlakkig aanneemt en ondanks
zijn vaak misprezen verstandelijke bena
dering van de muziek, juist in het feno
meen muziek het oeroude magische her
kend en dat voel- en tastbaar gemaakt.
Dit is de innerlijke gloed van zijn inspi
ratie, die in zijn muziekvormen van vaak
feilloze constructie de spitse gevoelig
heid neerlegde, de neerslag van een die
pe maar magnifiek beheerste gemoedsbe
weging. Ook in het onderkennen van het
magische in de muziek was Willem Pij
per de gedrevene, die zich een ijzeren
zelftucht oplegde, maar zich een leven
lang bezig hield met de diepste waarden
in het leven en deze ook wilde verbinden
met zijn eigen creativiteit. Zijn intense
verbondenheid met alles wat we samen
vattend dagene wat we niet of niet hele
maal rationeel verklaarbaar zouden kunnen
noemen, was groot en ook inspirerend.
Niet alleen het Griekse drama had zijn
positieve belangstelling bij drie dra
ma's schreef hij muziek, maar ook de na
tuur en haar ongepeilde en soms ook on
vermoede krachten. In een muziek als
„Halewijn" die volkomen autonoom is,
wordt Halewijn beschouwd als het sym
bool van de natuur, het instinct. Volko
men doortrokken van symbolische- en
mystieke elementen en vrijmetselaars-
v motieven is het muziekdrama „Merlijn",
onderworpen aan een astrologische orde
ning. Maar ook in de muziek, die men
absoluut noemt, zijn werken van diepe
schoonheid en op eigen wijze indringende
gevoelskracht. Noch de piano-sonate uit
1930, de tweede cello-sonate of tweede so
natine, noch de fluit-sonate bijvoorbeeld
kunnen we cerebrale muziek noemen.
Maar we moeten Willem Pijper en zijn
muziek ook beschouwen als „werkstuk"
in het geheel van zijn veeolmvattende
persoonlijkheid. Tal van werken zijn als
compositie voltooid in de enge zin, maar
als „werkstuk" ook onvoltooid; Pijpers
ontwikkelingsgang met opvallende cur
ven in stijl en niveau is geen absoluut
proces en ongetwijfeld is zijn vrijmetse
laarschap, als bouwer en zoeker naar het
licht en beoefenaar van de levenskunst in
hoogste vorm, op dit proces van grote
invloed geweest.
Mijn Here en mijn God. Joh. 20 28b.
Terwijl ik bezig ben deze meditatie te schrij
ven, ligt er voor me een folder, waarboven als
opschrift staat: „Wat is er met God gebeurd?"
Onder dat opschrift staat dan een aantal ti
tels van boeken, die een uiteenzetting bevatten
over of een bestrijding leveren van de zoge
naamde „God-is-dood-theologie".
Ik ga hier op die „theologie" als zodanig niet
in. Maar uitgaande van dat opschrift stel 'k de
vraag: „Wat is op Pasen gebeurd met Jezus
van Nazareth?"
Er zijn tegenwoordig heel wat mensen die
daarop antwoorden: Niets! Hij is NIET opge
staan uit de doden. En als je dan verwijst naar
al die verhalen, die juist over de levende en
opgestane Heer in de Bijbel staan, dan zeggen
ze: „Die zijn ontsproten aan de fantasie van de
eerste gemeente. Die kon nu eenmaal niet ge
loven, dat ze haar Meester eens voor goed
kwijt was en toen is ze zich maar gaan inbeel
den, dat Hij weer was opgestaan en tot het le
ven teruggekeerd."
Wanneer Je in het evangelie van Johannes
het verhaal over Thomas leest, dan merk je:
die man heeft in ieder geval, aan dat „fanta
seren" niet meegedaan. Integendeel. Hij heeft
't zo krachtig mogelijk uitgesproken, dat hij er
niets van geloofde. „Indien ik in zijn handen
niet zis het teken der nagels en mijn vinger
niet steek in de plaats der nagels en mijn hand
niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins gelo
ven." Je zou zeggen: een „modern" mens, die
alleen aanvaardt, wat hij ziet.
En nu is dit *t geweldige: acht dagen later
verschijnt de levende en opgestane Heiland ook
aan hem. Bijna letterlijk herhaalt Hij de eigen
woorden van Thomas en dan heeft die man
maar één antwoord. Hij zegt tegen Jezus:
„Mijn Heer en mijn God". Dat is zijn Paas-
belijdenis.
En daarmee spreekt hy uit, ja, dat hy aan
vaardt en volop aanvaardt: Jezus is inderdaad
opgestaan uit de doden. Maar daarmee spreekt
Hij ook uit: Deze Heiland, „God, geopenbaard
in het vlees", zal het van nu af aan te zeggen
hebben, ook over mijn leven. Hij is daarover
de Heer.
't Gaat erom, dat dat ook onze belijdenis
wordt. Dat is niet zo eenvoudig. Want het
„eigen meester, niemands knecht" zit ons, ook
ten aanzien van God, diep in het bloed.
Maar als we, gedreven door de overmacht
van de Heilige Geest, dat ook zeggen, dan
wordt het leven mooi en rijk.
Want dan wordt het:
Een leven, aan Zijn dienst gewijd
en daardoor: een leven tot in eeuwigheid.
Al onze ellende
komt hieruit voort
dat wij niet
eenzaam kunnen
zijn
De la Bruyère
TROUWE KERKGANGER
EN DE PREEK
Vormen de trouwe kerkgangers een aparte, nogal geïsoleerde groep in onze sa
menleving en heeft zich bij hen een zodanig groepsbewustzijn genesteld, dat
de incidentele kerkganger zich als het ware buitengesloten voelt? Om het scher
per te stellen: zijn de weinige getrouwen één van de oorzaken, dat velen de kerk
slechts uit de verte kennen?
Komt de preek in de kerk, de meditatie in de krant en de godsdienstige toespraak
voor radio en televisie werkelijk óver? Is hetgeen de kerk zegt de moeite waard om
te zeggen en, zo ja, zegt de kerk het dan wel goed?
Dit zijn enkele van de vele vragen, die regelmatig in discussie worden gebracht
en dan meestal in die discussie verzanden. Tallozen zoeken in woord en geschrift
naar de kerk-van-morgen. Een latent onbehagen over de kerk-van-vandaag is daar
toe aanleiding. Maar hoe die kerk-van-vandaag er eigenlijk uitziet, weet, hoe
vreemd het ook moge klinken, niemand. Slagzinnen en speculaties beheersen het
gesprek, vandaar dat men nauwelijks een stap verder komt. Harde, zakelijke infor
matie is nodig.
Dezer dagen zijn twee boeken verschenen, die deze informatie, elk op zijn gebied,
verschaffen: „Kirche ohne Kontakte?" van de jonge theoloog en socioloog dr. Jens
Marten Lohse en de dissertatie „Massacommunicatie en godsdienstige beïnvloe
ding" van dr. mr. C. J. Straver, stafmedewerker aan „De Horstink" te Amersfoort,
dié onlangs in Groningen promoveerde. In beide staan de contacten, staat de com
municatie in en van de kerk centraal.
Renswoude
Ds. B. Slingenberg
Om nu direct op de eerste vraag terug
te komen: de trouwe kerkgangers vor
men, zo toont dr. Lohse aan, niet zo'n
bijster exclusieve groep. In dertig nauw
keurig uitgekozen gemeenten (12 in het
centrum van een stad, 6 in de buitenwij
ken, 6 in de verstedelijkte gebieden en 6
in de nog landelijke randgebieden van de
zelfde stad) werd op één zondag aan de
kerkgangers gevraagd: „Hoeveel van de
aanwezige kerkgangers kent u persoon
lijk?" In het centrum was het resultaat:
vijf procent van de ondervraagden ant
woordde met „geen", 51 procent met
„een stuk of wat", 24 procent met „een
kwart", 11 procent met „de helft" en 5
procent met „allen". Door de resultaten
van de buitenwijken hier naast te zetten,
ontstaat al enige tekening. Twee procent
antwoordde met „geen", 33 procent met
„een stuk of wat", 23 procent met „een
kwart", 24 procent met „de helft" en 24
procent met „allen". Met „buitenwijken"
wordt, dat ligt voor de hand, ook bedoeld
de door de stad in de loop der jaren
„benaderde" oude dorpskernen. In 't nog
landelijke gebied rond de stad luidden de
antwoorden: twee procent „geen", zeven
procent „een stuk of wat", zes procent
„een kwart", 21 procent „de helft" en 59
procent „allen". Dit betekent dat de ano
nimiteit van de kerkganger „van buiten
naar binnen", van het landelijke gebied
tot de stadskern, sprongsgewijs toeneemt.
Een verklaring hiervoor is niet moeilijk
te vinden. Hoe meer „dorps" een ge
meenschap is, hoe beter de mensen el
kaar kennen. Veel verrassender lijkt de
hoge „anonimiteitsgraad", zelfs in de
„overzichtelijke" verhoudingen van de
landelijke gemeenten. Intussen: wanneer in
de helft van de kerkgangers in de stads
kern verklaart maar een stuk of wat lan-
het geheel geen van de andere kerkgan
gers te kennen, dan kan men moeilijk
meer van geïsoleerde groepsverhoudingen
spreken.
Uiteraard zochten dr. Lohse en zijn me
dewerkers ook naar een verklaring voor
die anonimiteit. Typisch Duitse omstan
digheden kwamen daarbij naar voren, zo
als de vluchtelingenstroom, het in de oor
log verdwijnen (door bombardementen)
van hele wijken, enz. Echter ook aanwij
zingen, die veel verder reiken. Zo kwam
duidelijk in het licht te staan dat de
werkelijke dorpsgemeenschap bezig is te
verdwijnen. Het dorp krijgt het karakter
van woonwijk. Ongeschreven dorpswetten,
met hun kwade en goede zijden, drukken
steeds minder hun stempel op de bevol
king. Elk gezin richt het leven naar per
soonlijke smaak in, zonder zich al te veel
van de buurt aan te trekken. Daardoor
groeit vervreemding over en weer snel.
De een stelt, wanneer er geen bijzonder
heden aan de hand zijn weinig belang in
de ander. Om die reden vooral kende in
de randgebieden bijna de helft van de on
dervraagden niet meer alle kerkgangers.
In het centrum van de stad sprak men
uiteraard nauwelijks over 'n groeiende
anonimiteit. De anonimiteit is er, wat de
tegenwoordige generaties betreft, altijd al
geweest. Wel werden pogingen aangewend
om het niet aanwezig zijn van contacten
tussen de kerkgangers te verklaren van
uit de vorm van de eredienst zelf. „Men
ontmoet elkaar, buiten de kerk, prak
tisch nooit en waar ligt de mogelijkheid
om elkaar dan te leren kennen? Het is
geen gewoonte in de kerk een gesprek
aan te knopen. Je kent heel wat mensen
van gezicht, maar persoonlijk contact be
staat slechts met weinigen en dan nog
met degenen uit dezelfde portiek of uit
de vriendenkring". Veel belang werd ge
hecht aan de volgende uitspraak: „Tal
van mensen wijzen persoonlijk contact met
andere kerkgangers af. Zij interesseren
zich niet voor het gemeenteleven. Zij ko
men alleen in de kerk voor de preek. Op
die manier wordt een stadsgemeente een
gemeente zonder persoonlijke contacten".
Een ander: „De mensen zoeken in de
kerk geen contacten, hoewel de mogelijk
heid daartoe heus wel bestaat. Nog afge
zien van het feit, dat men geen persoon
lijke betrekkingen kan aanknopen met hon
derden mensen, ontbreekt het ook aan be
reidheid over en weer. Toch zullen de een
zamen de gemeenschap in de kerk moe
ten kunnen vinden".
woordige toestand werd algemeen als een
„noodtoestand" in de kerk gezien. Want:
„Kenmerkend voor de christelijke gemeente
is de liefde, de liefde over en weer, die zich
slechts ontwikkelt, wanneer de een de an
der kent. De mogelijkheid tot helpen ont
staat pas door persoonlijke relaties".
Vooral de stadsmensen waren er van
overtuigd dat er kerkgangers zijn, die
per se onbekend willen blijven en dus be
wust de anonimiteit zoeken. Op een vraag
in die richting zei 77 procent „ja" en 9
procent „nee". In de omliggende platte
landsgemeenten antwoordde slechts 33 pro
cent met „ja" en 50 procent met „nee".
Overigens meende men niet, dat 4e meer
derheid van de kerkgangers „contact
schuw" is. De mensen vormen echter
wel een groep om rekening mee te hou
den. En de reden voor die schuwheid?
„Men loopt liever niet met het kerkboek
in de hand over straat, omdat men dan
tot de kring van vromen wordt gerekend
en bang is dat de buren er wat van zul
len zeggen". Ook zou er vrees bestaan,
dat men zich in een soort keurslijf steekt,
dat de buitenwacht handel en wandel gaat
afmeten aan de voorstellingen, die deze
van een „christen" heeft. De schuwheid
schijnt tevens in niet geringe mate ver
band te houden met de plichten, die een
regelmatig kerkbezoek kan inhouden.
„De gemeente legt dan beslag op je".
Verder: „Men stelt geen prijs op zondag
se contacten naast alle d oor-de-weekse
contacten", of: „Beter bekend maakt on
vrij". Een ander typisch antwoord: „Men
gaat naar de kerk, zoals men naar de
bioscoop of naar de schouwburg gaat
men wil onbekend blijven, zoals bij het
doen van inkopen in een zelfbedienings
zaak".
Dr. Lohse en zijn mensen stelden ook
de vraag: „Bestaat er volgens u een ver
schil of u met vreemden of met beken
den in de kerk zit?" Negentig procent
van de ondervraagden antwoordde met
„nee". Slechts tien procent meende in 'n
samenzijn met bekende personen een ge-
poel van „thuis te zijn", van „geborgen
heid" te ervaren. Het komt er op neer,
dat contact om het contact, dus zonder
een zakelijk doel. door de meerderheid
onnodig wordt geacht. Het is voldoende te
weten, dat de ander, „ook wanneer men
hem persoonlijk niet kent, een christen
is". Bij deze uitgesproken behoefte aan
persoonlijk gesterkt te worden, lijkt het
niet te verwonderen, dat 65 procent van
de kerkgangers in de stad verklaarden
hetzij af en'toe, hetzij geregeld naar een
andere kerk te gaan. De redenen, die
hiervoor werden aangevoerd, liepen nogal
uiteen. Zij cirkelden echter om deze ge
dachte: „Het maakt niet zoveel uit of ik
in mijn eigen kerk of in een andere als
anonymus de eredienst meemaak de
hoofdzaak is, dat ik het Woord \'an God
hoor".
De conclusie kan worden getrokken, dat
de aloude voorstelling van „getrouwen",
die zonder werkelijk contact met de bui
tenwereld als een aparte groep aan de
rand van de gemeenschap leven en een
„levenssolidariteit in de kerkelijke ge
meente" kennen, in het algemeen niet
meer geldt. Ook openbaart kerkbezoek
geen behoefte aan menselijke contacten.
Dit vaststellende rest nog de vraag of ie
dereen deze situatie (zonder contacten)
goed vindt. In de stad antwoordde 87 pro
cent met „neen" en op het platteland 93
procent. De overgrote meerderheid staat
dus nog achter het ideaal, dat een ge
meente pas gemeente kan zijn, wanneer de
leden elkaar persoonlijk kennen. De tegen-
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk
dat de kerkganger, vooral die in de stad,
komt om persoonlijk gesterkt te worden
„om de preek" zoals één van de on
dervraagden zei. Van de preek als mid
del tot beïnvloeding moet men echter
geen al te hoge verwachtingen hebben,
zo toont dr. mr. C. J. Straver in „Mas
sacommunicatie en godsdienstige beïn
vloeding" aan. Het boek van dr. Straver
is de neerslag van een serie studies in de
laatste jaren. Zo werd een onderzoek ge
daan onder katholieke kerkgangers in
Eindhoven en Amsterdam over de zon-
dagspreek. In beide steden zijn ruim vijf
honderd interviews afgenomen. Ook wordt
een inhoudsanalyse gegeven van honderd
teksten van katholieke zondagspreken, die
de KRO over de radio uitzond, en van
47 televisie-epilogen. Om alvast enkele
lijnen aan te geven: uit de inhoudsanaly
se van de radiopreken en de tv-epilogen
bleek een zeer duidelijke samenhang tus
sen meer traditionele preekvarianten, een
afwending van de cultuur en een tradi
tionele wijze van zich verhouden tot de
godsdienstige boodschap. Ook is er een
duidelijke samenhang tussen meer moder
ne preekvarianten, een toewending tot de
cultuur en een nieuwe manier van om
gaan met het godsdienstige. Aangetoond
werd verder, dat de moderne varianten
onder de zondagspreken weinig voorko
men en onder de tv-epilogen zeer veel.
Ongetwijfeld zal dit voor een deel samen
hangen met de selectie van de sprekers,
maar ook met een andere opvatting over
de boodschap, gestimuleerd door de situ
atie van openbaarheid, waarin de epiloog
spreker zijn tekst brengt.
Terugkomend op het onderzoek onder
de kerkgangers: over de zondagspreek
stelde dr. Straver vast, dat de onderzoch
te groep met vrij grote belangstelling
luistert, ook wel aanhoudende aandacht
weet op te brengen, doch echter snel af
geleid wordt en zodoende niet komt tot
een samenhangend, scherp omlijnd beeld
van de preek. Wat men in het merendeel
van de gevallen overhoudt zijn vagere,
meer 1 os-samenhangende indrukken. De
mate van aandacht blijkt niet sterk te
variëren met de gebruikelijke sociale ken
merken van de onderzochte groep. Men
dient dus zeer voorzichtig te zijn met
gangbare en stereotiepe opvattingen vol
gens welke intellectuelen meer aandacht
zouden hebben dan arbeiders of omge
keerd. Wél blijkt de mate van aandacht
zeer nauw samen te hangen met de ma
te waarin men zich aangesproken voelt
met de mogelijkheid de predikant zo
nu en dan „gelijk" te geven en met het
zien van het begin van een „oplossing"
of „verheldering". Zowel in Eindhoven als
in Amsterdam overheerst het verlangen
naar een „levensnabije" prediking, die
zelfs het karakter van een actuele en van
een aansluitende prediking moet aanne
men. Dr. Straver constateert, dat het te
genwoordige „preekaanbod" echter in
sterke mate tegemoet komt aan de gods-
dienstgerichten en zeer weinig aan de er-
varingsgerichten. Hij ziet aanwijzingen,
dat de ervaringsgerichten bezig zijn zich
van de kerk te verwijderen.
preek nauwelijks meer waarover de pre
dikant sprak. Ongeveer een kwart kan
meer wezenlijke delen van de preek re
produceren. Dat ligt, volgens dr. Straver,
minder aan het luisteren dan aan de in
houd van de preek. Zoals gezegd, moet
de luisterende gelovige met die preek kun
nen instemmen en er zichzelf in kunnen
herkennen. De mensen willen, zo consta
teert dr. Straver, als volwassenen worden
behandeld, zij willen in de voorlichting
pro's en contra's horen en zelfstandig be
sluiten. De grootste waardering blijken
kerkgangers te hebben voor de preek,
waarin een concrete beschrijving met
goede voorbeelden wordt gegeven van ei
gentijdse vragen en moeilijkheden rond
geloof en leven, met ondersteuning van
het zoeken. Wat de waardering betreft: op
het tweede plan komt de preek, die laat
zien, dat het gewone menselijke samenle
ven in zijn betere en rijkere momenten
eigenlijk al is wat Christus bedoelde, zo
dat de volle nadruk valt op een wereld
lijk gekleurd christendom. Voor de preek
met alleen maar geloofsuitleg bestaat veel
minder waardering. Vrijwel geen waarde
ring is er voor de preek, die laat zien
hoe de leer van Christus en Zijn sacra
menten op overtreffende wijze vorm we
ten te geven aan vragen en moeilijkhe
den, die in het menselijke reeds naar bo
ven komen.
Bij het begin van de preek zyn de
meeste kerkgangers echt bereid om te
luisteren. Die bereidheid verslapt bij ve
len evenwel bijzonder snel, omdat de
preek niet „aanslaat". Bijna tweederde
van de gelovigen weet enkele uren na de
Dr. Straver stelt onder meer, dat over
het algemeen het aanbieden van een aan
trekkelijke nieuwe visie meer kans heeft
dan het pogen iemand te winnen door het
aantasten van diens oude visie. Een gods
dienstige boodschap wordt door de toe
hoorders in sterke mate beoordeeld en
besproken binnen het kerkelijk godsdien
stige kader, waarin rij gepresenteerd
wordt. Een preek tijdens een zondagse
kerkdienst ondervindt deze invloed ster
ker dan een godsdienstige toespraak voor
radio of televisie. Belangrijk is ook of
men de predikant kent als een goed spre
ker, dat de boodschap gelegenheid geeft
tot instemming, dat het beeldgebruik wer
kelijkheidsgetrouw is en dat concrete aan
knopingspunten worden gegeven aan de
toehoorder om verder over door te den
ken. Dr. Straver waarschuwt tegen een
ontwikkeling, die niet duidelijk kiest en
die halfheden voor nieuwe waarheden aan
biedt met name tegen de „pop-religie",
die aan de oude fatsoensreligie een nieuw
gewaad tracht te geven.
De moderne samenleving met haar open
heid stelt de evangelieverkondiger voor
speciale opgaven. De boodschap van de
kerk zal steeds sterker getoetst moeten
worden aan de algemene criteria. Het is,
meent dr. Straver, te vrezen dat bijvoor
beeld een uitzending van een mis via de
televisie voor de kijkers tot folklore zal
worden. De algemeen gerichte media ver
dragen een zo specifiek groepsgebeuren
niet. Dit geldt ook voor de gelovigen in
de kerk. Zy nemen hun denken vanuit al
gemene en meer universele criteria mee
naar binnen en verwachten dus een bood
schap en een gebeuren, die in algemeen
menselijke termen verstaanbaar zijn. De
prediking zal dan ook moeten streven
naar een godsdienstige beleving, waarin
het godsdienstige als aparte wereld is ver
dwenen en de oriëntering op de ervarings
wereld centraal staat.
Dit rijn slechts enkele gedachten uit
twee, naar ons gevoel, zeer waardevolle
geschriften. Enkele gedachten inderdaad,
want dr. Lohse snijdt bijvoorbeeld ook 't
groepswerk van de kerk aan, waarbij hij
opnieuw op anonimiteit stuit, en toont aan
dat de predikanten meer mensen in hun
gemeente ménen te kennen dan zij in
werkelijkheid kennen. Dr. Straver noemt
byvoorbeeld de elementen, die het „aan
gesproken-zijn" zouden kunnen bevorde
ren. Die elementen hoeven niet per se po
pulair of opzienbarend te zijn. Op dit punt
werden zelfs grove vergissingen gemaakt.
Hoe het ook rij; we hebben hier te doen
met publikaties, die verhelderend werken,
die nieuw licht werpen op oude rij 't
niet stokoude problemen en die dus
recht hebben op een brede en nauwkeuri
ge bestudering.
Dr. mr. C. J. Straver, „Massa
communicatie en godsdienstige be
ïnvloeding". Ingen., 274 blz. f 12,90.
Uitg. Paul Brand, Hilversum.
Dr. Jens Marten Lohse. „Kirche
ohne Kontakte?" Geb., 212 blz.,
f 13.30. Kreuz-Verlag, Stuttgart-Ber
lin.
«Ka»