Willem Pijper en de vrijmetselarij Een Paas-belij denis Kent de ene kerkganger de andere of ml hij die ander liever met kennen Dorp verdwijnt Schuwheid De preek Noodtoestand Luisteren Kiezen muziekfeuitlefön door henri fh. timmerman DEZE WEEK yyillem Pijper herdenken, ook al houdt men niet van de obligate herdenking, door de kalender gedecreteerd, is aller minst zonder zin. Hoogstwaarschijnlijk zou Pijper zelf alleen maar prijs hebben gesteld op een herdenking door middel van zijn muziek, want hij heeft zich het zuiverst uitgedrukt in zijn talrijke compo sities. Hij wilde ook nooit „achtergron den" van zijn muziek belichten. Als com ponist wilde hij alleen datgene compone ren wat hij niet op andere wijze kon ui ten het is een uitspraak van hem zelf. In het feit, dat Willem Pijper twintig jaar geleden is gestorven, heeft men in derdaad aanleiding gevonden iets meer aandacht aan zijn werk te wijden. Op zijn tournee door Amerika heeft het Con certgebouworkest een compositie van Pij per op het programma gezet en ook ande re orkesten en kamermuziekspelers voe ren in deze maanden werk van de grote componist uit. In Willem Pijper erkent de muziekwe reld zonder restrictie één van de mar kantste Nederlandse componisten uit on ze tijd, maar over de populariteit van Pijper hoeven we ons geen illusies te ma ken. Zowel echter omdat de muziek van Pijper iets meer wordt gespeeld dan anders het geval is én omdat er nog al lerlei misvattingen omtrent de componist Onmiddellijk denken we hierbij aan een werk als de Zes Adagio's, die als or kestwerk nog het meest worden gespeeld, maar die veel rijker en dieper zijn wan neer men toch iets van de achtergrond van deze muziek weet. Tot voor kort werd over de zuiver magonnieke aanlei ding en achtergrond van Pijpers Zes Ada gio's maar vaag of helemaal niet geschre ven. Vanzelfsprekend heeft ook deze Pij- per-muziek, voor Pijper overigens onge woon mild en zelfs bewogen, haar abso lute waarde; dat wil zeggen: ook zonder de betekenis en het doel als vrijmetse- laarsmuziek bij een „leerlingsinwijding" zijn deze adagio's heel mooi, gevoelig en zuiver van structuur en klank. Maar toen wij nog niet lang geleden kennis konden nemen van de symbolische en rituele zin van de muziek, daartoe als buitenstaan der in staat gesteld door de zeer uitvoeri ge omschrijving en toelichting in het vrij- metselaarstydschrift Toth, steeg onze be wondering voor deze Pijper-muziek. Want zonder deze magonnieke tempelmuziek in haar structuur en betekenis in details te willen analyseren, trof het ons sterk hoe volkomen Willem Pijper elke maat, elk tempo, de instrumentale bezetting en de specifieke sfeer van zijn zes adagio's heeft afgestemd op het magonnieke ri tueel en de tempel. Veel wat ons des tijds wel als zuiver en klaar van struc tuur en schoon van klank voorkwam, maar toch ook onverklaarbaar in het to taal van Pijpers ontwikkelingsgang, werd ons veel duidelijker. Want door kennis te nemen van de zeer diepgaande en haast minutieuze omschrijving wordt juist de intensieve samenhang tussen muziek en ritueel, tussen idee en gedachte, struc tuur en klank, in nauwkeurige harmonie in de Zes Adagio's aanwezig, begrijpe lijk. Voor de vrijmetselaar moet deze mu ziek van een begaafde geestverwant dan stellig ook indringender zijn dan voor de toevallige concertbezoeker. Aanleiding tot een speciaal Willem Pijper-nummer van het al genoemde vrijmetselaarstijdschrift, Toth, waarin naar gegevens van de com ponist zelf over de Zes Adagio's uit 1940 gedetailleerd wordt geschreven, was de verschijning van de eerste grammofoon plaat met het vrijmetselaarsmuziekwerk, in 1953. Willem Pijper was toen zes jaar geleden gestorven. Het omvangrijke Wil lem Pijper-nummer van Toth werd door de redactie geïntroduceerd als „een daad {van eenvoudige rechtvaardigheid." Wil- em Pijper met zijn scherpe analyserende geest en briljante eigenschappen wilde of kon niet transigeren. Zoals hij als ge vreesde en omstreden muziekcriticus de muziek met het verstand wilde benade ren één van zijn maximes en hij volgens een rake opmerking van een tijd genoot een onvergeeflijke fout had, name lijk dat hij altijd de waarheid sprak, zo zocht Pijper in de vrijmetselarij het hoogste, het absolute. Waarschijnlijk was Pijper niet in de eerste plaats om de se lecte geest van de broederschap vrijmet selaar, maar hij stelde zuiver verstande lijk en geestelijk de hoogste eisen. Ook voor de vrijmetselaarskring, hoe vele be gaafde en moreel hoogstaande geesten zich onder deze zoekers naar licht en waarheid bevinden, was Willem Pijper uitzonderlijk. Het ligt in het menselijke vlak, dat hij met deze hoogste eisen ook in de Orde teleurstellende ervaringen moest opdoen. Vandaar de al geciteerde uitlating in het Toth-nummer; vandaar een nogal vage opmerking van Pijpers vriend Simon Vestdijk als hij betwijfelt of Pijper een „goede vrijmetselaar" is geweest. Wie zich echter in de brieven en ook in de muzikale voorkeuren en andere geestelijke activiteiten van Willem Pijper verdiept, zal instemmen met de mening in de inleidende verantwoording in het Toth-nummer, dat al heeft Willem Pijper in de Orde „niet altijd waardering gevon den waarop hij aanspraak mocht ma ken, het onloochenbaar is dat hij in de Orde sterke geestelijke contacten had en hem de magonnieke ideeën de omgang met de vrijmetselaren diep in het hart heeft gegrepen." A Is we ons realiseren, dat ook nog twintig jaar na zijn dood Willem Pij per voor de gemiddelde muziekliefhebber de componist van koel-verstandelijke mu ziek is, dan moet menigeen verwonderd zijn te vernemen hoe Pijper zich heel ze ker diep verbonden achtte met de magon- nieke gedachte, met het idealisme ervan en met het ritueel. Want het is moeilijk vol te houden, dat Willem Pijper eenzij dig rationeel en ongevoelig van instelling was, een mening die men aanhoudend kan horen en lezen. Pijpers gevoeligheid was echter gepantserd door een sterke wil, een enorme zelfdiscipline en zijn vi brerende gevoeligheid stroomde door de kanalen van zijn muziek. Hij was emotio neel, maar volstrekt in de betekenis van a-romantisch, zich nooit uitlevend, maar onderworpen aan het ordenende verstand. Misschien voelde Willem Pijper, die als veel grote en ook veelzijdige talenten een emotionele natuur mét een scherp ver stand had, sterk de noodzaak van deze zelfdiscipline. Hij heeft deze moeten ver overen;'van een moeilijke jeugd met een zwakke gezondheid af heeft Pijper zich gehard tegen alle belagers van sterke or dening. Misschien groeide daaruit zijn flegma en afweer, die een kille koelheid en hooghartige geslotenheid deden veron derstellen, terwijl deze eigenschappen toch minder essentieel moeten zijn ge weest dan een muzische bewogenheid. Pijper met zijn diep analyserende intelligen tie, met z\jn voorliefde voor biologie, psy chotechniek en wijsbegeerte, maar ook met zijn óverontwikkelde zin voor verfijning, liet ook een onmiskenbaar idealisme al leen toe door het kanaal van een ordenende geest. Als vele verstandsmen sen werd hij niettemin getrokken tot de vrijmetselarij, een hoog-idealistisch stre ven dat toch praktische en verstandelijke facetten heeft, verbonden met een ritu eel, wortelend in motieven en formules van creatief scheppen. In de muziek her bergt de strengste structuur en doordach te, bondige verwerking van het muzikaal- technische materiaal toch dikwijls een die pe brandzuivere ontroeringskracht, een gevoeligheid zo men wil, maar niet te verwarren met sentiment. Want laten we ons niet vergissen, niet blind staren op Pijpers veel geciteerde kiemcel-techniek, op zijn polyritmiek en pluritonaliteit. In Pijpers structuur is deze ontwikkeling van de kiemcel uiteraard belangrijk, maar in het uitwerken van het gegeven, deze kiemcel, volgde Pijper nauwkeurig de eigen wetten van de muziek, de muzi kale levenswetten. Pijper heeft, méér dan men oppervlakkig aanneemt en ondanks zijn vaak misprezen verstandelijke bena dering van de muziek, juist in het feno meen muziek het oeroude magische her kend en dat voel- en tastbaar gemaakt. Dit is de innerlijke gloed van zijn inspi ratie, die in zijn muziekvormen van vaak feilloze constructie de spitse gevoelig heid neerlegde, de neerslag van een die pe maar magnifiek beheerste gemoedsbe weging. Ook in het onderkennen van het magische in de muziek was Willem Pij per de gedrevene, die zich een ijzeren zelftucht oplegde, maar zich een leven lang bezig hield met de diepste waarden in het leven en deze ook wilde verbinden met zijn eigen creativiteit. Zijn intense verbondenheid met alles wat we samen vattend dagene wat we niet of niet hele maal rationeel verklaarbaar zouden kunnen noemen, was groot en ook inspirerend. Niet alleen het Griekse drama had zijn positieve belangstelling bij drie dra ma's schreef hij muziek, maar ook de na tuur en haar ongepeilde en soms ook on vermoede krachten. In een muziek als „Halewijn" die volkomen autonoom is, wordt Halewijn beschouwd als het sym bool van de natuur, het instinct. Volko men doortrokken van symbolische- en mystieke elementen en vrijmetselaars- v motieven is het muziekdrama „Merlijn", onderworpen aan een astrologische orde ning. Maar ook in de muziek, die men absoluut noemt, zijn werken van diepe schoonheid en op eigen wijze indringende gevoelskracht. Noch de piano-sonate uit 1930, de tweede cello-sonate of tweede so natine, noch de fluit-sonate bijvoorbeeld kunnen we cerebrale muziek noemen. Maar we moeten Willem Pijper en zijn muziek ook beschouwen als „werkstuk" in het geheel van zijn veeolmvattende persoonlijkheid. Tal van werken zijn als compositie voltooid in de enge zin, maar als „werkstuk" ook onvoltooid; Pijpers ontwikkelingsgang met opvallende cur ven in stijl en niveau is geen absoluut proces en ongetwijfeld is zijn vrijmetse laarschap, als bouwer en zoeker naar het licht en beoefenaar van de levenskunst in hoogste vorm, op dit proces van grote invloed geweest. Mijn Here en mijn God. Joh. 20 28b. Terwijl ik bezig ben deze meditatie te schrij ven, ligt er voor me een folder, waarboven als opschrift staat: „Wat is er met God gebeurd?" Onder dat opschrift staat dan een aantal ti tels van boeken, die een uiteenzetting bevatten over of een bestrijding leveren van de zoge naamde „God-is-dood-theologie". Ik ga hier op die „theologie" als zodanig niet in. Maar uitgaande van dat opschrift stel 'k de vraag: „Wat is op Pasen gebeurd met Jezus van Nazareth?" Er zijn tegenwoordig heel wat mensen die daarop antwoorden: Niets! Hij is NIET opge staan uit de doden. En als je dan verwijst naar al die verhalen, die juist over de levende en opgestane Heer in de Bijbel staan, dan zeggen ze: „Die zijn ontsproten aan de fantasie van de eerste gemeente. Die kon nu eenmaal niet ge loven, dat ze haar Meester eens voor goed kwijt was en toen is ze zich maar gaan inbeel den, dat Hij weer was opgestaan en tot het le ven teruggekeerd." Wanneer Je in het evangelie van Johannes het verhaal over Thomas leest, dan merk je: die man heeft in ieder geval, aan dat „fanta seren" niet meegedaan. Integendeel. Hij heeft 't zo krachtig mogelijk uitgesproken, dat hij er niets van geloofde. „Indien ik in zijn handen niet zis het teken der nagels en mijn vinger niet steek in de plaats der nagels en mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins gelo ven." Je zou zeggen: een „modern" mens, die alleen aanvaardt, wat hij ziet. En nu is dit *t geweldige: acht dagen later verschijnt de levende en opgestane Heiland ook aan hem. Bijna letterlijk herhaalt Hij de eigen woorden van Thomas en dan heeft die man maar één antwoord. Hij zegt tegen Jezus: „Mijn Heer en mijn God". Dat is zijn Paas- belijdenis. En daarmee spreekt hy uit, ja, dat hy aan vaardt en volop aanvaardt: Jezus is inderdaad opgestaan uit de doden. Maar daarmee spreekt Hij ook uit: Deze Heiland, „God, geopenbaard in het vlees", zal het van nu af aan te zeggen hebben, ook over mijn leven. Hij is daarover de Heer. 't Gaat erom, dat dat ook onze belijdenis wordt. Dat is niet zo eenvoudig. Want het „eigen meester, niemands knecht" zit ons, ook ten aanzien van God, diep in het bloed. Maar als we, gedreven door de overmacht van de Heilige Geest, dat ook zeggen, dan wordt het leven mooi en rijk. Want dan wordt het: Een leven, aan Zijn dienst gewijd en daardoor: een leven tot in eeuwigheid. Al onze ellende komt hieruit voort dat wij niet eenzaam kunnen zijn De la Bruyère TROUWE KERKGANGER EN DE PREEK Vormen de trouwe kerkgangers een aparte, nogal geïsoleerde groep in onze sa menleving en heeft zich bij hen een zodanig groepsbewustzijn genesteld, dat de incidentele kerkganger zich als het ware buitengesloten voelt? Om het scher per te stellen: zijn de weinige getrouwen één van de oorzaken, dat velen de kerk slechts uit de verte kennen? Komt de preek in de kerk, de meditatie in de krant en de godsdienstige toespraak voor radio en televisie werkelijk óver? Is hetgeen de kerk zegt de moeite waard om te zeggen en, zo ja, zegt de kerk het dan wel goed? Dit zijn enkele van de vele vragen, die regelmatig in discussie worden gebracht en dan meestal in die discussie verzanden. Tallozen zoeken in woord en geschrift naar de kerk-van-morgen. Een latent onbehagen over de kerk-van-vandaag is daar toe aanleiding. Maar hoe die kerk-van-vandaag er eigenlijk uitziet, weet, hoe vreemd het ook moge klinken, niemand. Slagzinnen en speculaties beheersen het gesprek, vandaar dat men nauwelijks een stap verder komt. Harde, zakelijke infor matie is nodig. Dezer dagen zijn twee boeken verschenen, die deze informatie, elk op zijn gebied, verschaffen: „Kirche ohne Kontakte?" van de jonge theoloog en socioloog dr. Jens Marten Lohse en de dissertatie „Massacommunicatie en godsdienstige beïnvloe ding" van dr. mr. C. J. Straver, stafmedewerker aan „De Horstink" te Amersfoort, dié onlangs in Groningen promoveerde. In beide staan de contacten, staat de com municatie in en van de kerk centraal. Renswoude Ds. B. Slingenberg Om nu direct op de eerste vraag terug te komen: de trouwe kerkgangers vor men, zo toont dr. Lohse aan, niet zo'n bijster exclusieve groep. In dertig nauw keurig uitgekozen gemeenten (12 in het centrum van een stad, 6 in de buitenwij ken, 6 in de verstedelijkte gebieden en 6 in de nog landelijke randgebieden van de zelfde stad) werd op één zondag aan de kerkgangers gevraagd: „Hoeveel van de aanwezige kerkgangers kent u persoon lijk?" In het centrum was het resultaat: vijf procent van de ondervraagden ant woordde met „geen", 51 procent met „een stuk of wat", 24 procent met „een kwart", 11 procent met „de helft" en 5 procent met „allen". Door de resultaten van de buitenwijken hier naast te zetten, ontstaat al enige tekening. Twee procent antwoordde met „geen", 33 procent met „een stuk of wat", 23 procent met „een kwart", 24 procent met „de helft" en 24 procent met „allen". Met „buitenwijken" wordt, dat ligt voor de hand, ook bedoeld de door de stad in de loop der jaren „benaderde" oude dorpskernen. In 't nog landelijke gebied rond de stad luidden de antwoorden: twee procent „geen", zeven procent „een stuk of wat", zes procent „een kwart", 21 procent „de helft" en 59 procent „allen". Dit betekent dat de ano nimiteit van de kerkganger „van buiten naar binnen", van het landelijke gebied tot de stadskern, sprongsgewijs toeneemt. Een verklaring hiervoor is niet moeilijk te vinden. Hoe meer „dorps" een ge meenschap is, hoe beter de mensen el kaar kennen. Veel verrassender lijkt de hoge „anonimiteitsgraad", zelfs in de „overzichtelijke" verhoudingen van de landelijke gemeenten. Intussen: wanneer in de helft van de kerkgangers in de stads kern verklaart maar een stuk of wat lan- het geheel geen van de andere kerkgan gers te kennen, dan kan men moeilijk meer van geïsoleerde groepsverhoudingen spreken. Uiteraard zochten dr. Lohse en zijn me dewerkers ook naar een verklaring voor die anonimiteit. Typisch Duitse omstan digheden kwamen daarbij naar voren, zo als de vluchtelingenstroom, het in de oor log verdwijnen (door bombardementen) van hele wijken, enz. Echter ook aanwij zingen, die veel verder reiken. Zo kwam duidelijk in het licht te staan dat de werkelijke dorpsgemeenschap bezig is te verdwijnen. Het dorp krijgt het karakter van woonwijk. Ongeschreven dorpswetten, met hun kwade en goede zijden, drukken steeds minder hun stempel op de bevol king. Elk gezin richt het leven naar per soonlijke smaak in, zonder zich al te veel van de buurt aan te trekken. Daardoor groeit vervreemding over en weer snel. De een stelt, wanneer er geen bijzonder heden aan de hand zijn weinig belang in de ander. Om die reden vooral kende in de randgebieden bijna de helft van de on dervraagden niet meer alle kerkgangers. In het centrum van de stad sprak men uiteraard nauwelijks over 'n groeiende anonimiteit. De anonimiteit is er, wat de tegenwoordige generaties betreft, altijd al geweest. Wel werden pogingen aangewend om het niet aanwezig zijn van contacten tussen de kerkgangers te verklaren van uit de vorm van de eredienst zelf. „Men ontmoet elkaar, buiten de kerk, prak tisch nooit en waar ligt de mogelijkheid om elkaar dan te leren kennen? Het is geen gewoonte in de kerk een gesprek aan te knopen. Je kent heel wat mensen van gezicht, maar persoonlijk contact be staat slechts met weinigen en dan nog met degenen uit dezelfde portiek of uit de vriendenkring". Veel belang werd ge hecht aan de volgende uitspraak: „Tal van mensen wijzen persoonlijk contact met andere kerkgangers af. Zij interesseren zich niet voor het gemeenteleven. Zij ko men alleen in de kerk voor de preek. Op die manier wordt een stadsgemeente een gemeente zonder persoonlijke contacten". Een ander: „De mensen zoeken in de kerk geen contacten, hoewel de mogelijk heid daartoe heus wel bestaat. Nog afge zien van het feit, dat men geen persoon lijke betrekkingen kan aanknopen met hon derden mensen, ontbreekt het ook aan be reidheid over en weer. Toch zullen de een zamen de gemeenschap in de kerk moe ten kunnen vinden". woordige toestand werd algemeen als een „noodtoestand" in de kerk gezien. Want: „Kenmerkend voor de christelijke gemeente is de liefde, de liefde over en weer, die zich slechts ontwikkelt, wanneer de een de an der kent. De mogelijkheid tot helpen ont staat pas door persoonlijke relaties". Vooral de stadsmensen waren er van overtuigd dat er kerkgangers zijn, die per se onbekend willen blijven en dus be wust de anonimiteit zoeken. Op een vraag in die richting zei 77 procent „ja" en 9 procent „nee". In de omliggende platte landsgemeenten antwoordde slechts 33 pro cent met „ja" en 50 procent met „nee". Overigens meende men niet, dat 4e meer derheid van de kerkgangers „contact schuw" is. De mensen vormen echter wel een groep om rekening mee te hou den. En de reden voor die schuwheid? „Men loopt liever niet met het kerkboek in de hand over straat, omdat men dan tot de kring van vromen wordt gerekend en bang is dat de buren er wat van zul len zeggen". Ook zou er vrees bestaan, dat men zich in een soort keurslijf steekt, dat de buitenwacht handel en wandel gaat afmeten aan de voorstellingen, die deze van een „christen" heeft. De schuwheid schijnt tevens in niet geringe mate ver band te houden met de plichten, die een regelmatig kerkbezoek kan inhouden. „De gemeente legt dan beslag op je". Verder: „Men stelt geen prijs op zondag se contacten naast alle d oor-de-weekse contacten", of: „Beter bekend maakt on vrij". Een ander typisch antwoord: „Men gaat naar de kerk, zoals men naar de bioscoop of naar de schouwburg gaat men wil onbekend blijven, zoals bij het doen van inkopen in een zelfbedienings zaak". Dr. Lohse en zijn mensen stelden ook de vraag: „Bestaat er volgens u een ver schil of u met vreemden of met beken den in de kerk zit?" Negentig procent van de ondervraagden antwoordde met „nee". Slechts tien procent meende in 'n samenzijn met bekende personen een ge- poel van „thuis te zijn", van „geborgen heid" te ervaren. Het komt er op neer, dat contact om het contact, dus zonder een zakelijk doel. door de meerderheid onnodig wordt geacht. Het is voldoende te weten, dat de ander, „ook wanneer men hem persoonlijk niet kent, een christen is". Bij deze uitgesproken behoefte aan persoonlijk gesterkt te worden, lijkt het niet te verwonderen, dat 65 procent van de kerkgangers in de stad verklaarden hetzij af en'toe, hetzij geregeld naar een andere kerk te gaan. De redenen, die hiervoor werden aangevoerd, liepen nogal uiteen. Zij cirkelden echter om deze ge dachte: „Het maakt niet zoveel uit of ik in mijn eigen kerk of in een andere als anonymus de eredienst meemaak de hoofdzaak is, dat ik het Woord \'an God hoor". De conclusie kan worden getrokken, dat de aloude voorstelling van „getrouwen", die zonder werkelijk contact met de bui tenwereld als een aparte groep aan de rand van de gemeenschap leven en een „levenssolidariteit in de kerkelijke ge meente" kennen, in het algemeen niet meer geldt. Ook openbaart kerkbezoek geen behoefte aan menselijke contacten. Dit vaststellende rest nog de vraag of ie dereen deze situatie (zonder contacten) goed vindt. In de stad antwoordde 87 pro cent met „neen" en op het platteland 93 procent. De overgrote meerderheid staat dus nog achter het ideaal, dat een ge meente pas gemeente kan zijn, wanneer de leden elkaar persoonlijk kennen. De tegen- Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat de kerkganger, vooral die in de stad, komt om persoonlijk gesterkt te worden „om de preek" zoals één van de on dervraagden zei. Van de preek als mid del tot beïnvloeding moet men echter geen al te hoge verwachtingen hebben, zo toont dr. mr. C. J. Straver in „Mas sacommunicatie en godsdienstige beïn vloeding" aan. Het boek van dr. Straver is de neerslag van een serie studies in de laatste jaren. Zo werd een onderzoek ge daan onder katholieke kerkgangers in Eindhoven en Amsterdam over de zon- dagspreek. In beide steden zijn ruim vijf honderd interviews afgenomen. Ook wordt een inhoudsanalyse gegeven van honderd teksten van katholieke zondagspreken, die de KRO over de radio uitzond, en van 47 televisie-epilogen. Om alvast enkele lijnen aan te geven: uit de inhoudsanaly se van de radiopreken en de tv-epilogen bleek een zeer duidelijke samenhang tus sen meer traditionele preekvarianten, een afwending van de cultuur en een tradi tionele wijze van zich verhouden tot de godsdienstige boodschap. Ook is er een duidelijke samenhang tussen meer moder ne preekvarianten, een toewending tot de cultuur en een nieuwe manier van om gaan met het godsdienstige. Aangetoond werd verder, dat de moderne varianten onder de zondagspreken weinig voorko men en onder de tv-epilogen zeer veel. Ongetwijfeld zal dit voor een deel samen hangen met de selectie van de sprekers, maar ook met een andere opvatting over de boodschap, gestimuleerd door de situ atie van openbaarheid, waarin de epiloog spreker zijn tekst brengt. Terugkomend op het onderzoek onder de kerkgangers: over de zondagspreek stelde dr. Straver vast, dat de onderzoch te groep met vrij grote belangstelling luistert, ook wel aanhoudende aandacht weet op te brengen, doch echter snel af geleid wordt en zodoende niet komt tot een samenhangend, scherp omlijnd beeld van de preek. Wat men in het merendeel van de gevallen overhoudt zijn vagere, meer 1 os-samenhangende indrukken. De mate van aandacht blijkt niet sterk te variëren met de gebruikelijke sociale ken merken van de onderzochte groep. Men dient dus zeer voorzichtig te zijn met gangbare en stereotiepe opvattingen vol gens welke intellectuelen meer aandacht zouden hebben dan arbeiders of omge keerd. Wél blijkt de mate van aandacht zeer nauw samen te hangen met de ma te waarin men zich aangesproken voelt met de mogelijkheid de predikant zo nu en dan „gelijk" te geven en met het zien van het begin van een „oplossing" of „verheldering". Zowel in Eindhoven als in Amsterdam overheerst het verlangen naar een „levensnabije" prediking, die zelfs het karakter van een actuele en van een aansluitende prediking moet aanne men. Dr. Straver constateert, dat het te genwoordige „preekaanbod" echter in sterke mate tegemoet komt aan de gods- dienstgerichten en zeer weinig aan de er- varingsgerichten. Hij ziet aanwijzingen, dat de ervaringsgerichten bezig zijn zich van de kerk te verwijderen. preek nauwelijks meer waarover de pre dikant sprak. Ongeveer een kwart kan meer wezenlijke delen van de preek re produceren. Dat ligt, volgens dr. Straver, minder aan het luisteren dan aan de in houd van de preek. Zoals gezegd, moet de luisterende gelovige met die preek kun nen instemmen en er zichzelf in kunnen herkennen. De mensen willen, zo consta teert dr. Straver, als volwassenen worden behandeld, zij willen in de voorlichting pro's en contra's horen en zelfstandig be sluiten. De grootste waardering blijken kerkgangers te hebben voor de preek, waarin een concrete beschrijving met goede voorbeelden wordt gegeven van ei gentijdse vragen en moeilijkheden rond geloof en leven, met ondersteuning van het zoeken. Wat de waardering betreft: op het tweede plan komt de preek, die laat zien, dat het gewone menselijke samenle ven in zijn betere en rijkere momenten eigenlijk al is wat Christus bedoelde, zo dat de volle nadruk valt op een wereld lijk gekleurd christendom. Voor de preek met alleen maar geloofsuitleg bestaat veel minder waardering. Vrijwel geen waarde ring is er voor de preek, die laat zien hoe de leer van Christus en Zijn sacra menten op overtreffende wijze vorm we ten te geven aan vragen en moeilijkhe den, die in het menselijke reeds naar bo ven komen. Bij het begin van de preek zyn de meeste kerkgangers echt bereid om te luisteren. Die bereidheid verslapt bij ve len evenwel bijzonder snel, omdat de preek niet „aanslaat". Bijna tweederde van de gelovigen weet enkele uren na de Dr. Straver stelt onder meer, dat over het algemeen het aanbieden van een aan trekkelijke nieuwe visie meer kans heeft dan het pogen iemand te winnen door het aantasten van diens oude visie. Een gods dienstige boodschap wordt door de toe hoorders in sterke mate beoordeeld en besproken binnen het kerkelijk godsdien stige kader, waarin rij gepresenteerd wordt. Een preek tijdens een zondagse kerkdienst ondervindt deze invloed ster ker dan een godsdienstige toespraak voor radio of televisie. Belangrijk is ook of men de predikant kent als een goed spre ker, dat de boodschap gelegenheid geeft tot instemming, dat het beeldgebruik wer kelijkheidsgetrouw is en dat concrete aan knopingspunten worden gegeven aan de toehoorder om verder over door te den ken. Dr. Straver waarschuwt tegen een ontwikkeling, die niet duidelijk kiest en die halfheden voor nieuwe waarheden aan biedt met name tegen de „pop-religie", die aan de oude fatsoensreligie een nieuw gewaad tracht te geven. De moderne samenleving met haar open heid stelt de evangelieverkondiger voor speciale opgaven. De boodschap van de kerk zal steeds sterker getoetst moeten worden aan de algemene criteria. Het is, meent dr. Straver, te vrezen dat bijvoor beeld een uitzending van een mis via de televisie voor de kijkers tot folklore zal worden. De algemeen gerichte media ver dragen een zo specifiek groepsgebeuren niet. Dit geldt ook voor de gelovigen in de kerk. Zy nemen hun denken vanuit al gemene en meer universele criteria mee naar binnen en verwachten dus een bood schap en een gebeuren, die in algemeen menselijke termen verstaanbaar zijn. De prediking zal dan ook moeten streven naar een godsdienstige beleving, waarin het godsdienstige als aparte wereld is ver dwenen en de oriëntering op de ervarings wereld centraal staat. Dit rijn slechts enkele gedachten uit twee, naar ons gevoel, zeer waardevolle geschriften. Enkele gedachten inderdaad, want dr. Lohse snijdt bijvoorbeeld ook 't groepswerk van de kerk aan, waarbij hij opnieuw op anonimiteit stuit, en toont aan dat de predikanten meer mensen in hun gemeente ménen te kennen dan zij in werkelijkheid kennen. Dr. Straver noemt byvoorbeeld de elementen, die het „aan gesproken-zijn" zouden kunnen bevorde ren. Die elementen hoeven niet per se po pulair of opzienbarend te zijn. Op dit punt werden zelfs grove vergissingen gemaakt. Hoe het ook rij; we hebben hier te doen met publikaties, die verhelderend werken, die nieuw licht werpen op oude rij 't niet stokoude problemen en die dus recht hebben op een brede en nauwkeuri ge bestudering. Dr. mr. C. J. Straver, „Massa communicatie en godsdienstige be ïnvloeding". Ingen., 274 blz. f 12,90. Uitg. Paul Brand, Hilversum. Dr. Jens Marten Lohse. „Kirche ohne Kontakte?" Geb., 212 blz., f 13.30. Kreuz-Verlag, Stuttgart-Ber lin. «Ka»

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 11