KERK
ZENDING
EN HULP
„De volkeren moeten tezamen
leven als kinderen van God.."
Ter overdenking
Een zendbrief aan de wereld
ter wille van die wereld
Paus trekt ten strijde tegen
armoede en sociaal onrecht
Hoe kunnen
verdeelde kerken
Pinksteren
gaan
vieren
Recht op eigendom
Soms revolutie
Wereldfonds
Geboorteregeling
Spoed:
Op de zendingskalen
der stond de afgelopen
week met rood aange
geven: de zendingsweek,
want morgen is het Pink
steren en dat is immers
zendingsfeest! Vandaag
ook wordt misschien
niet helemaal toevallig
de actie gevoerd
„Eten voor India", niet
een kerkelijke zaak en
evenmin een zendings
zaak eenvoudig een
kwestie van hulp aan
hongerende mensen. En
zo komt men er toe dit
alles te gaan combineren:
kerk. zending en hulp
aan volkeren die ar
moe lijden. Want kerk
dat zijn de christenen,
de mensen die „anders"
zijn geworden omdat
God hen heeft gegrepen.
Ze willen van dat heil
van God vertellen, daar
ook anderen in laten
meedelen dat is zen
ding. Maar ook: laten
meedelen in de aardse
gaven die God de wereld
geeft. Ook Gods liefde
in praktijk brengen: dat
is hulp bieden. Dat is
wat ook de paus wil. En
daarom besteden we aan
zijn jongste zendbrief
juist nu grote aandacht.
DEZE WEEK
„En als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, wa
ren zij allen tesamen bijeen"Hand. 2:1.
jYJen zegt wel, dat op het eerste Pinksterfeest de christelijke
kerk is gesticht, dat kan op grond van Handelingen 2
worden verdedigd. Tot toen toe was het geloof in de Mes
sias Jezus beperkt gebleven tot de Joden. Daarna is het ver
kondigd geworden aan alle volken.
In verband hiermee moet ook het talenwonder op het Pink
sterfeest worden gezien. Allen hoorden zij de apostelen de
grote daden van God verkondigen in hun eigen taal. Dit be
tekent, dat van toen af aan in elke taal het Evangelie van
Jezus Christus zal worden verkondigd. En dat uit alle volken
er zullen zijn, die in Jezus Christus gaan geloven. Merkwaar
dig is, dat deze veeltaligheid van het Evangelie en veelsoortig
heid van de gelovigen toch geen bedreiging vormt van de
eenheid. Want bij alle verschil in taal en leefgewoonten en
instelling en kleur vinden zij elkaar in de belijdenis van de
ene Naam van Jezus Christus. Daarom is het zo veelzeggend,
dat het Pinksterevangelie in Handelingen 2 begint met de me
dedeling, dat zij allen tezamen, eendrachtig, bij elkaar waren.
Blijkbaar zijn dat dingen, die onlosmakelijk bijeen horen: De
Heilige Geest, de eenheid van de christelijke gemeente en de
dynamische veelkleurigheid van de verkondiging van het
Evangelie. Zij vormen een drieëenheid, het één kan niet zon
der het andere.
Als wij nu eens de lijn doortrekken naar het heden, dan val
len er tal van dingen te constateren:
le. Pinksterfeest is voor zeer velen een nietszeggend feest ge
worden. Of: nietszeggend? Het zegt wel veel, als het mooi
weer is. Dan zegt het zoveel als een paar fijne vrije dagen,
die ons gelegenheid geven erop uit te gaan. Maar het heils-
feit van Pinksteren, dat blijft in de mist hangen. Men weet
niet meer waarom het gaat. Men kan het niet voor zich con
creet maken. Dit heilsfeit verwekt geen opschudding meer
zoals het eenmaal deed in Jeruzalem. Het brengt het volk
niet meer tot beroering. Er worden geen felle reacties meer
gehoord, noch van aanbidding, noch van spot. Dat is een te
ken, dat er iets niet goed is. Blijkbaar is de aanwezigheid
van de Geest geen werkelijkheid meer voor kerk en wereld.
2e Pinksterfeest wordt vandaag niet „tezamen", nieteen
drachtig gevierd. De gelovigen zijn niet bijeen, maar hope
loos verdeeld in allerlei kerken en kerkjes. Waar moet de
Geest nu zijn, wat is het adres, waar hij binnenkomt? Alle
kerken eisen dit adres voor zichzelf op. Dat maakt het zo ver
warrend voor de buitenstaander. Waar moet die buitenstaan
der het Pinksterfeest vieren, waar kan hij de Geest ontmoe
ten? Soms schamen wij ons over deze verdeeldheid. Dan hou
den wij een vergadering van gezamenlijke kerken. Maar als
wij dan weer thuis zijn en het wordt weer zondag, dan hou
den wij het toch maar bij onze oude vertrouwde verdeeld
heid.
Maar als 't nu eens waar is, wat boven schreven, dat de aan
wezigheid van de Geest èn de eenheid van de kerk niet van
elkaar los te maken zijn, ziet u dan het verband tussen sub. 1
en sub. 2? Onze pijnlijke ervaring van het gemis van de Geest
hangt samen met onze verdeeldheid. In zo'n klimaat kan de
Geest niet werken. Door zo tegen elkaar in en los van elkaar
te leven bedroeven wij de Geest, blussen wij de Geest uit.
3e. Van de dynamiek van de Pinkstertaai uit Hand. 2 is van
daag niet veel meer te vinden. De dominees zitten ver
roest in hun aparte kerktaal. Voor een ingewijde zijn het
doorgaans niet meer dan stichtelijke klanken geworden, en
voor de buitenstaander is het een geheimtaal, hij begrijpt er
geen syllabe van. De taal van de kerk is verdogmatiseerd, ze
is niet meer de taal van het leven. Daarom spreekt zij niet
meer aan. En daarom gaat ook op Pinksteren de buiten
staander aan de kerk voorbij.
TJo bestaat er wel een grote afstand tussen hét eerste Pink
sterfeest en vandaag. De kerk doet goed haar best om
mensen, die van de kerk zijn afgedwaald terug te roepen. Dat
is nodig. Want het Pinksterfeest kunnen wij toch alleen echt
beleven in de kerk, rondom de verkondiging van het Evan
gelie. Maar het Pinksterfeest roept ook de kerk zelf terug
van haar dwaalweg. Terug naar de eenheid in Christus, te
rug naar de schokkende werkelijkheid van de Geest, terug
naar de levende verkondiging van het Evangelie van Jezus
Christus. Zo voelen wij opnieuw hoe dringend de roep is:
Veni Creator Spiritus! Kom, Schepper, Heilise Geest!
VEENENDAAL. C. Graafland
Uen bekend beeld dat ons Nederlanders wel met
enige trots vervult: grote hoeveelheden voedsel
arriveren in India na de eerste, zo bijzonder ge
slaagde actie om de honger in dat land te lenigen.
Er bestaat geen twijfel over dat ook vandaag zoveel
bijeengebracht zal worden dat binnenkort nieuwe
voedselzendingen verscheept kunnen worden
laten we er blij om zijn want hulp, spoedige hulp,
is bitter nodig. Alleen: we moeten niet denken dat
we er dan zijn. Wat we nu doen is weinig meer dan,
door medelijden bewogen, een aalmoes geven. Dat
hoort bij de naastenliefde maar het is er niet meer
dan een facet van. Het Goddelijk gebod: „Heb uw
naaste lief als uzelve!" houdt heel wat meer in
wie de zendbrief van de paus leest gaat daarvan
iets begrijpen. Hoeveel beter zou het zijn als dat
voedsel, dat nu door ons (en door vele anderen in
de wereld) wordt geschonken en waarschijnlijk
gratis verscheept, door de regering van India zou
kunnen worden gekócht. Als de mensen die nu met
moeite in het leven worden gehouden, niet de hand
moesten ophouden, maar in sociaal en economisch
opzicht gelijkwaardig zouden zijn aan ons, mensen
van de welvaart. Daarop vooral moet het streven
gericht zijn.
Niet gebrek doch
overvloed verwekt
gierigheid.
Mon Saigne
De jongste zendbrief van paus Paulus
VI heeft naar zijn beginwoorden de naam
Populorum Progressio (de ontwikkeling
van de volkeren) meegekregen. Daarmee
is dan direct de problematiek, die deze
encycliek aansnijdt, aangeduid. Zij be
handelt de ontwikkeling of het welzijn
van alle volken en is als zodanig voor
de wereld geschreven. Gezien de huidige
verhoudingen op sociaal en economisch
gebied is de brief echter allereerst gericht
aan die volken, die men de rijke landen
pleegt te noemen. Deze hebben tegen
over de arme landen verplichtingen.
Daarom spreekt de paus in de eerste
plaats de rijke landen aan. Hij doet dat
op korte en bondige wijze. Volgens inge
wijden is aan deze encycliek 4 jaar ge
werkt. Een team van deskundigen heeft
zich uitvoerig in de ontwikkelingsproble
matiek verdiept en de encycliek zeven
keer herschreven. In de definitieve ver
sie bestaat ze uit 87 paragrafen, ver
spreid over twee hoofddelen. In het
eerste hoofdstuk wordt een pleidooi ge
voerd voor een volledige ontwikkeling
van de mens, terwijl in het tweede ge
deelte een lans wordt gebroken voor een
solidaire ontwikkeling van het mensdom.
Wie nu mocht verwachten, dat dit een
lang en dor betoog inhoudt, komt bedro
gen uit. De Nederlandse tekst beslaat nog
geen twee krantepagina's. Het geheel is
een boeiend en inspirerend werkstuk, dat
een steun in de rug beoogt te zijn voor
allen die zich voor de ontwikkelingshulp
inzetten.
Dat dit laatste een dringende eis is,
daarover laat de Paus geen twijfel be
staan. Zoals hij in de inleiding zegt is hij
in de jaren 1960 en 1962 toen hij als kar
dinaal reizen maakte naar respectievelijk
Latijns-Amerika en Afrika, persoonlijk ge
confronteerd met de armoede van hun be
woners.
Bij zijn bezoek als Paus aan India in
1964 heeft hij de schrijnende toestanden
nogmaals met eigen ogen gezien. Hij weet
ervan, dat de huidige ontwikkeling er een
is, die de rijken rijker en de armen ar
mer maakt.
Deze gang van zaken kan een welden
kend mens niet met rust laten. Waar ter
wereld iemand ook woont, hij dient oog
te hebben voor de sociale onrechtvaardig
heid van de huidige verhoudingen.
„Heden is de belangrijkste kwestie,
waarvan iedereen zich bewust moet zijn,
dat de sociale kwestie wereldomvattend
is geworden".
De ontwikkeling van de mens op zich
is een goede zaak en vindt haar inspira
tie in de Bijbel, maar aan deze groei zit
de ambivalentie verbonden, dat men zich
wil ontwikkelen om het eigen welzijn en
het eigen bezit alleen.
De mens vergeet, dat hij verplichtingen
heeft niet alleen voor zichzelf, maar ook
voor de ander.
Wat op persoonlijk niveau geldt, geldt
evenzeer ten aanzien van de verschillen
de volkeren. Ook hier zijn er landen, die
alleen aan het welzijn van de eigen na
tie denken en voorbijgaan aan het lot van
andere volkeren. „Maar", zegt de Paus,
„de volledige ontwikkeling van de mens
kan niet tot stand 'tomen zonder de ont
wikkeling van de mensheid in onderlinge
solidariteit". Daarbij herhaalt hij wat hij
reeds in 1964 in Bombay gezegd heeft:
„De mens moet weer de mens ontmoe
ten, de volkeren moeten elkander tegemoet
treden als broers en zusters, als kinde
ren van God. In dat onderlinge begrip en
in die wederzijdse vriendschap, in een
dergelijke geheiligde gemeenschap moe
ten wij gelijkelijk beginnen samen te
werken voor de opbouw van de gemeen
schappelijke toekomst der mensheid".
Om dat te bereiken zullen nog vele hin
dernissen weggeruimd moeten worden.
De belangrijkste zijn wel de rassenhaat
en het nationalisme, die zo verzekert
de Paus geenszins alleen de jonge sta
ten aankleven. Voor een gezamenlijke
aanpak is echter allereerst vereist, dat 't
analfabetisme wordt overwonnen. De eco
nomische groei is zelfs afhankelijk van de
sociale vooruitgang.
„De honger naar onderricht is in feite
niet minder ondermijnend dan de honger
naar voedsel: een analfabeet is een on
dervoede geest. Kunnen lezen en schrij
ven, een beroepsopleiding ontvangen, bete
kent zelfvertrouwen krijgen en ontdekken
dat men samen met anderen vooruit
kan".
Een van de moeilijkste problemen bij
alle ontwikkelingshulp is het vraagstuk
van privé-eigendom. Met name in Zuid-
Amerika is het grootste deel van de grond
in handen van enkele grootgrondbezitters.
Onteigening van deze gronden door de
staat zou het ontwikkelingswerk een stuk
vooruit kunnen helpen. De politieke ver
houdingen laten dit tot nu toe niet toe.
Maar wat erger is: de landeigenaren heb
ben tot voor kort de kerl aan hun zijde
gehad. Immers, alle voorgaande encyclie
ken over sociale vraagstukken Rerum
Novarum (1891), Quadragesimo Anno
(1931) en ook de encycliek van paus Jo
hannes XXIII „Mater et Magistra" (1961)
hebben steeds het privé-eigendom als
een door God gewilde z^ak verdedigd.
Daarbij heeft men wel gewezen op de so
ciale functie aan het eigendom verbonden
(de rijke eigenaar is verplicht de armeren
in zijn rijkdom te doen delen), maar het
MwmwmViViVéVAV
recht op eigendom is nooit officieel aange
tast. Het eigendomsrecht werd gegrond
op het natuurrecht en de encyclieken de
den een beroep op de rijken zich solidair
te tonen met de armen. Met andere woor
den: de rijken mochten hun bezit niet al
leen voor zich zelf houden, maar moes
ten ook anderen van hun bezit laten ge
nieten, terwijl de armeren aangespoord
werden zich d.m.v. vakverenigingen e.d.
een betere maatschappelijke positie te
verwerven.
De onderhavige encycliek van Paus
Paulus VI ademt een andere geest.
Hier wordt niet uitgegaan van het na
tuurrecht als fundering van eigendom,
maar principieel kiest men het bijbels
uitgangspunt, dat de aarde aan allen
toebehoort. Het laatste concilie heeft het
aldus uitgesproken: „God heeft de aar
de en al wat zij bevat bestemd ten ge-
bruike van alle mensen en alle volke
ren, zodat de goederen van de schep
ping gelijkelijk moeten vloeien in de
handen van allen volgens de wet der
rechtvaardigheid, die onlosmakelijk ver
bonden is met lieïde". Nadat de Paus
nog eens de kerkvader Ambrosius geci
teerd heeft, die bovenvermelde concilie
uitspraak nog krasser formuleerde, ver
volgt hij ondubbelzinnig: „Dat betekent
dat privé-eigendom voor niemand een
onvoorwaardelijk en absoluut recb* is.
Niets wat boven zijn behoefte uitgaat
is geschapen om voor zijn exclusief ge
bruik gereserveerd te blijven wanneer
de anderen het noodzakelijke niet heb
ben" „Als een conflict mocht ont
staan tussen verkregen privé-rechten en
gemeenschapseisen van de eerste orde,
dan is het de taak van de openbare
macht zich te beijveren dit uit de we
reld te helpen met de actieve medewer
king van personen en sociale groepe
ringen".
Hier wordt dus niet meer een beroep
gedaan op de edelmoedigheid van de
rijke, maar er wordt gesteld, dat
„niets wat boven de behoefte uitgaat"
voor persoonlijk gebruik aangewend
mag worden als de anderen het nood
zakelijke moeten missen.
Dit uitgangspunt heeft enorme conse
quenties voor de economische verhoudin
gen in de wereld. De Paus is er zich van
bewust, wat hij hiermee gezegd heeft,
want hij erkent ook met zoveel woorden,
dat dit het einde van het liberalisme be
tekent. Het kapitalistische liberalisme is
ontoelaatbaar. „Het gemeenschappelijk
welzijn eist dus soms de onteigening als
bepaalde landerijen die ten gevolge van
hun uitgestrektheid, door hun zwakke ex
ploitatie of het achterwege blijven daar
van, door de armoede die er voor de be
volking het gevolg van is, door de aan
zienlijke schade die aan de belangen van
het land wordt toegebracht, een hinder
nis zijn voor de collectieve voorspoed".
Deze zin alleen al moet een geweldige
ruggesteun zijn voor al die groeperingen
die, werkend in de ontwikkelingslanden,
socialisering van de grond zien als een
van de eerste te realiseren maatregelen.
Hierbij stuit men echter op een gewel
dige weerstand van de bezitters. Het zijn
niet de eerste de beste deskundigen, die
in de huidige situatie alleen door geweld
een snelL verandering mogelijk achten.
De sociale onrechtvaardigheid eist alleen
in Brazilië bijvoorbeeld elke 40 seconden
het leven van een kind. Men redeneert
dan dat handhaving van deze toestand
onrechtvaardiger is dan een aange-
kers. In een toespraak voor de Verenig
de Naties in 1965 sprak de Paus alleen
nog maar over het opvoeren van de
produktie om de armoede de baas te
worden. Nu onderkent hij dat dit alleen
geen oplossing biedt, want „de omvang
van de bevolking neemt sneller toe dan
de beschikbare hulpbronnen en men
vindt zich duidelijk ingesloten in een
impasse".
wakkerde sociale revolutie. Deze zal onge
twijfeld slachtoffers vragen, maar, zo zegt
men dan, hun getal is verhoudingsgewijs
veel minder dan dat wat de honger nu
eist. In dit verband is van theologische
zijde al aangedrongen op een theologie
van de revolutie. Velen schrikken hier
begrijpelijkerwijze voor terug. Zo ook de
Paus. Hij weet er echter van dat er toe
standen zijn, „waarvan de onrechtvaar
digheid ten hemel schreiend is. Dan is de
verleiding groot om door geweld van deze
smadelijke toestanden naar een menswaar
dige situatie door te stoten".
De Paus waarschuwt er voor dat geweld
geweld oproept. In een tussenzin maakt
hij echter een opmerking, die erop zou
kunnen duiden, dat hij niet altijd een re
volutie uit den boze acht. De Paus maakt
namelijk een uitzondering voor „het geval
van duidelijke en voortgezette tirannie die
ernstige schade aan de fundamentele
rechten van de persoon zou veroorzaken
en gevaarlijke schade zou toebrengen
aan het gemeenschappelijk welzijn van
het land". Maar de hoofdstrekking van
de gehele encycliek is, dat er dringende
(geweldloze) hervormingen moeten wor
den doorgevoerd. Hiervoor moet iedereen
zich inzetten. Het moet snel en voortva
rend gebeuren, want de tijd dringt. De toe
nemende kloof tussen de rijke en arme
landen moet zo snel mogelijk gedicht wor
den. Dat is geen gemakkelijke zaak en
daarom moeten er programs gemaakt
worden met totaal nieuwe ideeën. Plan
ning is daarbij een eerste vereiste. Die
dient uitgevoerd te worden door de open
bare macht. Het komt ook aan haar toe
„aan te wijzen welke objecten moeten
worden aangepakt". Wanneer er hulp ge
boden wordt zullen de schenkende landen
niet mogen eisen, dat zij uitmaken waar
voor het bestemd moet worden. Er zal
een dialoog moeten ontstaan tussen de rij
ke en arme landen, waarin de vraag en
de behoefte het aanbod zal moeten bepa
len en niet omgekeerd.
Minder radicaal is de Paus ten aanzien
van het probleem der bevolkingsgroei. Dat
hier een groot probleem ligt mogen alleen
al de volgende cijfers aantonen: naar
schatting leefden er aan het begin van
onze jaartelling 250 miljoen mensen t_>
aarde. Omstreeks 1600 was dit getal ver
dubbeld tot 500 miljoen. In 1960 bevolkten
ongeveer 3 miljard mensen de aardbodem
en als deze ontwikkeling zich voortzet
i.loeten wij in het jaar 2000 rekening hou
den met een bevolking van 6 miljard.
Zolang de Paus zich nog niet duidelijk
over de „pil" uitgesproken heeft, mocht
men niet verwachten in deze encycliek
hierover opzienbarende uitspraken te ver
nemen.
Toch heeft de Paus over dit vraag
stuk een ander geluid laten horen dan
ooit tevoren. Na gewezen te hebbt op
het belang dat het gezin vervult, wijst
hij op de verantwoordelijkheid die de
ouders dragen bij het bepalen van de
gezinsgrootte. Het is aan hen „om te be
slissen over het getal van hun kinderen,
daarbij rekening houdend me+ hun ver
antwoordelijkheid voor God, voor zich
zelf, voor de kinderen die zij reeds op
de wereld gebracht hebben en voor de
gemeenschap waartoe zij behoren
Het is vooral deze laatste toevoeging,
die in dit verband van belang is. Door
bovendien alle nadruk te leggen op de
verantwoordelijkheid van de ouders in
deze zaak benadert paus Paulus VI het
standpunt van wijlen Monseigneur Bek-
Ten einde de ontwikkeling werkelijk
vooruit te helpen doet de Paus het voor
stel een wereldfonds te stichten, „dat ge
voed wordt met een deel van de militaire
uitgaven terwille van de hulp aan de
slechtst bedeelden".
Zulk een ideëel voorstel lijkt voor de
hand te liggen en het is al vaker naar
vo gebracht. Wie echter enigszins op
de hoogte is van de krachtsverhoudingen in
de wereld en de daarmee samenhangen
de concurrentie en jaloezie zal moeten
erkennen, dat dit pauselijke ontwerp een
moedige poging is het ontwikkelingswerk
krachtdadig aan te pakken.
De verontrusting van de paus over de
huidige wereldsituatie blijkt overigens
ook maar al te duidelijk uit de emotione
le toon die uit de volgende zin spreekt:
„Als zoveel volkeren honger hebben, als
zoveel gezinnen gebukt gaan onder ge
brek, als zovelen gedompeld zijn in on
wetendheid, als zoveel scholen, ziekenhui
zen en gebouwen die zo genoemd wor
den, nog moeten worden gebouwd, worden
alle verspillingen door overheid en parti
culieren, alle uitgaven voor nationale en
persoonlijke trots, de gehele uitputtende
bewapeningswedloop, een schandaal, dat
niet kan worden toegelaten. Mogen zij die
verantwoordelijk zijn toch naar ons luis
teren voordat het te laat is".
Het is een heilige ernst die uit deze
woorden spreekt. Een ernst die door de
gehele encycliek doorklinkt, maar vooral
in het tweede gedeelte tot uitdrukking
komt. Hierin doet hij namelijk in hoofd
zaak een beroep op de welgestelden de
ontwikkelingshulp nu eens daadwerkelijk
aan te vatten. De Paus onderscheidt een
drievoudig aspect in de hulp, die de rij
ken zullen moeten bieden. Daar is in de
eerste plaats de plicht van solidariteit,
ten tweede de plicht van sociale recht
vaardigheid en te derde de plich* van uni
versele liefdadigheid.
Onder solidariteit verstaat de Paus, dat
de rijke landen de arme landen helpen
in hun ontwikkeling. Daarom „dient
men het als normaal te beschouwen,
dat met het oog op de groeiende armoe
de in de onderontwikkelde landen een
ontwikkeld land een deel van zijn pro
duktie bestemt om te voldoer aan de
behoeften van die gebrek lijden".
Tot de plicht van de sociale rechtvaardig
heid rekent hij, dat de rente-tarieven en
de duur van de lening zodaniv zijn vast
gesteld, dat ze aanvaardbaar zijn voor
beide partijen.
Met deze ingewikkelde problematiek
hangt samen, dat de grondstoffenprij-
zen in feite bepaald worden door de rij
ke landen. Een radicale omkeer op dit
gebied valt ook onder het aspect van de
sociale rechtvaardigheid. De zogenaam
de „vrije" prijzen voor de grondstoffen
kunnen moeilijk rechtvaardig genoemd
worden, als de partijen financieel niet
op gelijke voet staan De Paus steli dat
een overeenkomst tussen twee ongelijke
partijen, waarbij de een in feite afhan
kelijk is van de aankoop van de ander,
nog niet hoeft te betekenen dat hiermee
een sociaal rechtvaardig contract is ge
sloten. Om dit te verhelpen zal men tot
een internationale vaststelling van de
grondstoffenprijzen moeten komen.
Het derde aspect (de plicht van de uni
versele liefdadigheid) houdt in, dat de
mensen in de rijke landen het er voor
over zullen moeten hebben meer belas
ting te betalen ten behoeve van het ont
wikkelingswerk. Tevens dient het een
normale zaak te zijn, dat deze landen
„onderwijzers, ingenieurs, technici en we
tenschapsmensen opleiden voor de onder
ontwikkelde landen". Bovendien zullen de
rijke landen zich er van moeten onthou
den afgestudeerde studenten ui de ont
wikkelingslanden, die zo broodnodig
zijn in hun geboorteland, vast te houden
in het land waar ze studeerden. Wil er
van werkelijke dienstverlening iets ko
men dan zal ook in toenemende mate
de militaire dienst door sociale dienst
moeten worden vervangen.
ITet al deze suggesties heeft de Paus
duidelijk aangegeven, waaraan bij een op
lossing van het ontwikkelingsprobleem ge
dacht moet worden. De Paus is er zich
maar al te zeer van bewust, dat al zijn
woorden geen enkel effect zullen hebben
als ze niet op de kortst mogelijke manier
in daden worden omgezet
Hij doet daarom aan het eind van de
encycliek een hartstochtelijk beroep niet
alleen op zijn eigen geloofsgenoten maar
op alle mensen van goede wil.
„De toekomst van de wereldbeschaving
hangt er van af". Geleerden, staatslieden,
schrijvers, opvoeders, jongeren en oude
ren worden opgeroepen mee te werken
aan „de hoogst noodzakelijke veranderin
gen en aan de onontkoombare hervormin
gen. Ja, allen nodigen wij uit om te ant
woorden op deze angstschreeuw, in naam
van de Heer".
De encycliek is gedagtekend on 26 maart
1967, le Paasdag, het feest van de op
standing. Op Pinksteren, het feest van de
uitstorting en van de uitzending, zal men
niet de geest, die uit deze "awselijke zend
brief spreekt, mogen laten verstommen.
Hij wacht op vertaling in de wereld.
G. H. Lensink