Oordeel niet te licht over India's problemen DE WERELD O VER TULGEN Jkvr. dr. C. M. DE RAMTZ: „Wat de zending voor heeft op allerlei nieuwe vormen van hulp verleningis de grote ervaring Lepra Onderwijs Ervaring D' LITERAIRE KRONIEK door WdJbUvt DEZE WEEK UITERSTEN |e eigenschap van wat men in de po- ezie onder „classics" moet verstaan is allereerst die van een volledige rijp heid en ontwikkeling (T. S. Eliot spreekt in zijn „On Poetry and Poets" van „ma turity") in taal en gevoelsleven, die door het grootste deel van degenen die met dichtkunst omgaan in de eigen en volgen de generaties als zodanig wordt onder vonden en verstaan. Klassieke dichters zijn in hun eigen tijd tot zulk een hoogte en vervollediging gestegen, dat hun werk aan geen tijd meer gebonden is, en soms zelfs, als bijvoorbeeld bij Goethe, ook niet aan eigen taalgebied. Zulk een oeuvre is universeel-klassiek. Voor de tijdgenoten valt de „klassieke" aard van het werk van een dichter moei lijk te herkennen of te beoordelen. Hoe veel dichters, bij hun leven met lauweren gekroond, zijn al niet spoedig vergeten geraakt? Een vriendenhand schonk ons onlangs een royaal uitgevoerd boek, in 1880 te Antwerpen uitgegeven, rijk ver sierd met dichters-portretten en hand schriften, een bloemlezing uit het werk van zeker tweehonderd Vlaamse poëten, opgedragen aan de koning der Belgen, Z.M. Leopold II, met een inleiding die hulde brengt aan de poëzie der Vlamin gen over de periode 1830-'50 (het is dit gouden getal, dat de anthologie omvat). „Hoe blijkt hier uit," zegt de inleiding, „dat de Vlamingen een eigenaardige dichterlijke macht bezitten". En de schrijver van het voorwoord merkt o.a. op: „Men loochent niet het licht der zon, waarom dan de waarde loochenen der Poëzie, die de zon is van alle innig, zede lijk leven...!" Maar van de 200 dichters, die daarin voorkomen (het boek heet: „Onze Dichters" en werd door Th. Coop- man en V. A. De la Montagne samenge steld) zijn er thans 198 totaal vergeten, behalve Guido Gezelle en Rodenbach, die hierin bescheiden en als gelijkwaardig met de anderen, tussen de vergane god- jes zijn weggestopt. Toch komt het wel voor dat men niet te veel waagt door een nog levende dich ter „klassiek" te noemen, bijvoorbeeld Iemand als A. Roland Holst, nu al bijna tachtig jaar en dus een dichter van wie men zeggen kan dat hij nog steeds lite rair vruchtbaar, al verscheidene letterkun dige generaties overleefd heeft en dit zon der dat iemand zijn vroegere of latere poëzie gedateerd zal vinden, ondanks de revolutionaire veranderingen die zich in vorm en spraak van de dichtkunst inmid dels hebben afgespeeld. Men mag het misschien wat triest vin den, zoals Ad den Besten in het maart nummer van „Wending", dat hij, de prins onzer dichters, zich bij verschillen de literaire „happenings" van onze tijd (als in Carré en voor de televisie) door een hele stoet harlekijnen van twijfelach tig poëtisch allooi laat omringen om sa men met hen in de arena op te treden", en van mening zijn dat de dichterprins „blijkbaar al even slecht is voorgelicht als met de meeste prinsen het geval pleegt te zijn", aan de andere kant blijkt uit de eerbied die de allerjongste dichtersgeneratie kennelijk voor zijn werk aan de dag legt ook, dat men in Roland Holst nog de echte dichter her kent en erkent, zonder dat hij aan de nieuwe stijl ook maar een enkele conces sie gedaan heeft. l~)at blijkt weer eens uit een nieuwe poëzie-verzameling, die bij Bert Bak- ker/Daamen, Den Haag, van zijn hand het licht heeft gezien: „Uitersten", een fraai verzorgd boek, verlucht met een aantal mooie foto's van de auteur en zijn omgeving, alsmede een aantal dichtproe ven in handschrift. Met uitzondering van één kwatrijn uit 1959 bevat „Uitersten" gedichten uit de jaren 1963 tot en met 1966, zeer recent werk dus, waarvan een deel in de laatst-verschenen jaargangen van het tijdschrift „Maatstaf" gepubli ceerd is geweest. Deze gedichten sluiten naar verbeel ding en zeggingskracht geheel aan bij het vroegere oeuvre van de maker, die daarin kennelijk en gelukkig zichzelf ge bleven" is. Vaak treft men dezelfde sym bolen aan, van wolken, meeuwen en het „schuimlachen" van een golf; en ook de toon is dezelfde: van profetisch-elegische aard, als een donker en breed-metrisch zingen, uit een mythisch denken gevoed, waarin hij aan Yeats herinnert, met wie hij nog steeds te vergelijken valt. Toch zijn er belangrijke nuances van ROLAND HOLST verschil, in de eerste plaats een voortzet ting van de meer elliptische gebonden heid, een zekere verstrakking en concen tratie, die al in zijn kort voor de oorlog verschenen bundel „Een winter aan zee" merkbaar was, in tegenstelling tot de rui sende litanie van het daaraan voorafgaan de dichtwerk. Bovendien echter blijkt in deze nieuwe bundel uit verschillende verzen dat de dichter, hoezeer ook vaak met de gedach te aan de dood bezig (als een „volbrach te kringloop" die de laatste dagen „be vleugeld" maakt om ons „weer kind" te doen worden), toch een zekere mate van vernieuwing heeft ondergaan als hij re ageert op aardse gebeurtenissen, klein aards gemis of ergernis, op een meer nuchtere, „onbevleugelde" wijze dan men van hem gewend is; zoals bijvoorbeeld in een vers ter herinnering aan het verlies van zijn hond Ramses. Toch blijven dergelijke nuances uitzon deringen en worden ze doorgaans (als bijv. in het lange vers „Nomade gewor den" dat van terugkeer in een oud dorp spreekt) weer overstemd door de hoge adem van een dichterschap, dat het „ge wone" boven zichzelf verheft. "Dehalve treft een aantal grote gedichten, men in „Uitersten" ook ver scheidene zeer pregnante kwatrijnen aan, vaak weemoedig of soms wat bitter van toon, over vrienden, het leven en over wat mensen voor elkaar kunnen zijn, ook in het negatieve. Bijvoorbeeld in het kwa trijn „Na twintig jaren": „Geen hemel, maar de hèl als oord van leven is wat de mens zijn medemens kan geven. In Auschwitz deed hij het -Wie, daar ge weest, kan, wat hij nooit vergeten kan, vergeven?" Of dit wrange vierre gelige vers, „Laatste troost" geheten: „Zijn naam gevraagd als naam voor plein of straten -/ geflikflooid door de strevers die hem haten -/ O, bittere ba lans van de ouderdom hoe minder een zaam, des te meer verlaten." Winter en sneeuw spelen in deze bun del van de nu 79-jarige dichter ook een bijna natuurlijke rol: „In de ka mer tussen ijs en vuur t nergens ooit eenzamer..." vangt een kort gedicht over Strenge Vorst aan. Maar toch zou het onjuist zijn de in druk te krijgen, dat deze bundel somber is, en bitter, als de klacht van een oud man. Integendeel: verscheidene verzen geven ook blijk van vreugde en hoop, ja van aardse liefde en genegenheid. Er is evenzeer voorjaarspoëzie, met luchten die op slag zo vol geraken van popeling dat „de paarden groot worden en te stampen staan". De dichter, die zelf al verscheidene ma len voor de tv verschenen is, staat nog midden in het leven, al heeft hij voor het moderne communicatiemiddel in onze huiskamers dan ook weinig eerbied, ge tuige dit kwatrijn: „Het leven stelselma tig te onteren en tot in elke uithoek te kleineren Machtige Slet haar treft geen erger blaam dan kinderen het spelen af te leren. Maar alle vitaliteit ten spijt, die in dit werk nog zo verbazingwekkend tot uit drukking komt, de gedachte aan de tij delijkheid van dit verblijf keert toch tel kens weer terug, al klinkt ook hierbij een mysterieuze verwachting door; een glimlach van tijdeloos-zijn. Het laatste vers dat in deze bundel voorkomt heet „Terugkomst" en spreekt daarvan: Als deze huid heeft afgedaan en voorgoed wordt opgenomen onder het gras, zal ik, na jaren angst en schromen, de kamer die de kamer van mijn le ven was weer binnenkomen. Zo schrijdt de geest van de dichter van „Uitersten" verder dan het einde, er is nog iets méér dan waar het „uit" schijnt te zijn; een voortbewegen voorbij de aardse werkelijkheid, en over het graf. Armoede betekent niet het bezitten van weinig, maar het niet-bezitten van veel ANTIPATER 300 v. Chr.) Zuid-lndia, 1894 Een Amerikaans meisje, dat bij haar ouders in Tindivanum woonde, kreeg op een dag drie mannen aan de deur. Zij zochten, eik voor zich, een dokter om bij bevallingen te assisteren. In Tindivanum was maar één dokter, de vader van het meisje. Hij hoefde echter niet mee. Alleen een vrouwelijke dokter zou, volgens de inzichten van de bevolking, mogen helpen. De mannen drongen aan. Kan het meisje niet mee? Nee, dat ging niet. Wat wist zij van bevallingen af? En zo dropen de mannen af, troosteloos, 's Nachts lag het meisje urenlang wakker. Hier móést toch ingegrepen worden? Het hoefde niet meer, want 's morgens vroeg vertelden de trommen al dat er drie begrafenissen waren drie vrouwen van amper achttien jaar lieten het leven doordat er geen dokter was geweest om hen te helpen Deze trieste gebeurtenis veranderde het leven van het meisje volkomen. Zij ging terug naar de Verenigde Staten, studeerde zes jaar medicijnen aan de Cornell-universiteit en nam daarna de praktijk van haar vader, die een half jaar na haar terugkeer in Tindivanum overleed, over. Haar hospitaal had maar één bed. Het stond op de veranda van haar moeders huis. Een niet-opgeleide zuster fungeerde als assistente. Zo begint het verhaal van „The Christian Medical College Hospital" in Vellore. Het meisje, dat dokter werd, heette dr. Ida S. Scudder. Een aardig verhaal voor een scheurkalender. Inderdaad. De zending hecht er ook niet zo veel waarde aan. Maar al te vaak wordt dit genre, vroeger erg in zwang, als overdreven en sentimenteel aan kant geschoven. En zending is noch overdreven, noch sentimenteel. Toch willen we de Scudderstory even vasthouden. Er liggen namelijk een stuk of wat harde waarheden in. Om te beginnen is niet elke streek met elke hulp gebaat. Vader Scudder kón niet helpen hoewel hij daar toe zelf alle mogelijkheden had. Hij moest eenvoudig rekening houden met de heersende gebruiken en gewoonten. Verder: op het ogenblik staan in het „Christian Medical College Hospital" 923 bedden. Jaarlijks worden er gemid deld 420.000 patiënten geholpen. Er zijn tal van medische en paramedische opleidingen. Een internationale staf van medici is voor dit alles 24 uur per dag in touw. Zo kan het initiatief van één gedrevene (gegrepene) uitgroeien tot een zegen voor een ganse streek. En bleef het „zending"? De kerk is present in Vellore. Dat zegt, menen zendingsmensen, al heel veel. Het gaat niet om zieltjes- winnerij. Het gaat om het lenigen van grote nood. Maar wanneer zich grote geestelijke nood oper' t, zullen de christenen van het hospitaal proberen ook die nood te lenic. „Je iaat", zo zei iemand van het Zendingshuis in Oegstgeest, „een moeder, die een dood kind ter wereld bracht, toch niet met haar leed alleen?" Tot voor kort werkte in Vellore jonk- vrouwe dr. C. M. de Ranitz, een inter- niste van in de vijftig, wier salaris door de hervormde zending werd betaald. Zij studeerde en promoveerde in Groningen en was van 1947 tot 1950 en van 1952 tot 1959 in Indonesië, onder meer als docen te aan de medische hogeschool van Soe- rabaja. Waarom? „Je had het gevoel dat daar hulp nodig was. Daar lag een taak". Dr. De Ranitz keek in die tijd tegen de zending aan. Zelf werkte zij in ander ver band. Hoe dacht u tóen over de zending? „Je kwam onder de indruk van wat die allemaal, onder moeilijke omstandighe den, presteerden". En nu zelf in de zen ding. Hoe kwam u daartoe? „Wel, ik ben arts en ik zie mijn arbeid voor de zending als een teken van bereidheid om te hel pen waar geholpen moet worden". Dr. De Ranitz vertelt ook, dat juist de zending stoot heeft gegeven tot veel me disch werk, talloze medici heeft laten op leiden en bereid is zich terug te trekken wanneer anderen voldoende mogelijkheden bezitten om de zaak te runnen. Zij spreekt dan van Zuid-lndia. In Vellore maakt de zending al een te rugtrekkende beweging. Van de 1725 staf leden zijn 1678 Indiërs. De andere 47 ko men uit de Verenigde Staten, het Ver enigd Koninkrijk. Canada, Australië, Duitsland en tot v.oor kort Neder land. Hieruit blijkt, dat de zending geen onderonsje van gelijk gerichte zielen meer is. Er bestaat internationaal contact, ook bij de „verdeling" van deskundigen. Wan neer de ene zending een bepaalde specia list niet kan leveren, heeft de andere er wellicht wel een. Efficiency staat bij de zending hoog genoteerd. Dr. De Ranitz sprak van „uitlenen" over en weer. Hoe het ook zij: hét zenden van medici naar India is bepaald geen overbodige activi teit. In het land wonen 500 miljoen men sen. Per 6500 Indiërs staat één arts be schikbaar. Bar weinig dus. Dr. De Ranitz schat, dat van elke achthonderd Nederlan ders er één arts is. In sommige westerse landen is de verhouding zelfs 1 op 450. veel routine-gevallen. Daarnaast is er een groep, bij wie men met medicijnen moet wisselen en zo. Een kwestie van uitkie nen. De ernstigste groep is die, waarbij al misvormingen zijn opgetreden. Toch: elk geval is te „genezen". Alleen het geld voor de medici en de tabletten moet er zijn. Om de situatie van de lepra-patiënten nog iets dichterbij te brengen: het zijn meestal zwervers, uitgestotenen, die sla pen op daken, stoepen en straten. Een dokter zei: „Elke lepra-patiënt moet ei genlijk een kat hebben, anders knabbelen de ratten hem op zonder dat hij het merkt..." Hoe komt het, dat het aantal le pra-patiënten, na al het medische werk van zending en overheid, nog zo groot is? Dat komt, zegt dr. De Ranitz, door het ontbreken van voldoende hulp, het optre den van de ziekte in achteraf plaatsjes die moeilijk te bereiken zijn en niet in de laatste plaats omdat velen bang zijn „wat te hebben" en zich dus veel te laat mel den. Let wel: lepra hebben betekent met een geschuwd worden. bleven sowieso staan. Met die scherpe, grote messen zou je moeder aarde pijn doen, meende de bevolking. Nu kun je daar om lachen, maar dat is het niet. Hulp blijft een kwestie van hoofd en hart. Wie een ander kwetst helpt niet. Eigen mensen zullen met groot geduld de ideeën dermate moeten ombuigen, dat de hulp effectief zal zijn, blijdschap brengt en geen bange gedachten oproept. „Het. is vreselijk moeilijk om over dit land te generaliseren. Je vindt hoge be schaving naast primitief bijgeloof". Zo staat in Vellore een superspecialistisch ziekenhuis en vijftien kilometer verderop zitten de mensen onder een boom te wach ten tot het medische team langs komt om te helpen. Langs de weg worden duizen den en duizenden behandeld. Dit „road side work", waaraan dr. De Ranitz ook wel heeft meegedaan, gebeurt al van 1906 af. Toen ging dr. Scudder met een pony wagen op stap. Nu is er een bus. Zieken worden nog vaak vervoerd per ossewagen of op een bed tussen pisangbladeren... Oud en nieuw liggen in India nog vlak naast elkaar. En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtig heid, en van oordeel: van zonde, omdat zij in Mij niet geloven, en van gerechtig heid, omdat Ik tot mijn Vader heenga en gij zult Mij niet meer zien, en van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. JOHANNES 16 8-11. Het grote heilsfeit werd pas op het Pinkster feest herdacht, dat de Heilige Geest hier in de gemeente van Christus is komen wonen op de ze aarde. Vanuit de gemeente werkt de Geest door in deze wereld tot de jongste dag. Het is toch wel heel duidelijk gebleken op het Pink sterfeest te Jeruzalem, dat het de Heilige Geest is, die door het woord van het evange lie in de harten van zondaren plaats maakt voor het heil in Christus. Van deze Geest heeft Jezus het voor zijn lijden, sterven en hemel vaart gezegd: „En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel". Voor zijn hemelvaart heeft Jezus tot zijn discipelen gezegd, dat zij door Hem tot zijn getuigen in deze wereld worden gesteld. Dat valt niet altijd mee, want de haat tegen Hem keert zich ook tegen zijn getuigen. Maar Hij lagt hen niet aan hun lot over. Als Hij weg gaat, komt de Trooster, de Bijstand, de Hel per, de Voorspreker. Schijnbaar staat de ge meente van Christus weerloos in deze wereld. Maar de werkelijkheid is deze, dat er een pro ces gaande is, waarin de gehele wereld be trokken is, dat plaats vindt voor Gods rechter stoel. Er is een geding gaande, waarin de we reld, dat is de van God afgevallen wereld, die zich tegen God gekeerd heeft, de aangeklaag de en verdachte is. Het proces, dat de Heilige Geest vanuit de kerk door het woord in deze wereld en met deze wereld voert, gaat over deze drie pun ten: zonde, gerechtigheid en oordeel. Het is no dig, dat de wereld (en zijn wij niet allen we reld, als wij ons tegen God en zijn Christus keren?) op deze drie punten terecht gewezen wordt. Ja, wat is zonde eigenlijk? Zonde is de over treding van het gebod Gods. Er zijn heel veel, zonden. Je kunt ze in allerlei rubrieken inde len. Maar als de Heilige Geest van zonde over tuigt, blijven wij bij al die zonden niet staan, maar zien we dat zonden voortkomen uit die ene wortel, en dat is het ongeloof. Als Hij komt, (en Hij is gekomen), zal Hij de wereld overtuigen van zonde, omdat zij in Mij niet geloven. In iedere zonde is het ongeloof de bron. Dat ongeloof is het „nee" zeggen tegen de openbaring van Gods heil in Christus. Op het Pinksterfeest te Jeruzalem werkte de Hei lige Geest zo overtuigend aangaande deze zon de van het ongeloof, en dat door de prediking van het woord, dat velen vroegen: „Mannen broeders, wat zullen wij doen?" Als de Heili ge Geest de wereld van zonde overtuigt, ziet zij, dat zij Christus en zijn gerechtigheid niet missen kan. Als Hij toch komt, zal Hij de wereld over tuigen van gerechtigheid. Dat is het tweede punt. Ook hier heeft de wereld totaal verkeer de gedachten. Jezus zegt hier van de Heilige Geest, dat als deze gekomen is Hij de wereld zal overtuigen van gerechtigheid, omdat Hij tot zijn Vader heengaat en zijn discipelen Hem niet meer zullen zien. Kijk, als we op het punt van de zonde verkeerde gedachten heb ben, dan gaan wij ook scheef, als wij het heb ben over de gerechtigheid. Denk maar aan de Farizeeërs in de dagen van Jezus. Zij pro beerden door het houden van Gods geboden rechtvaardig voor God te worden. Als de zon de te maken heeft met het ongeloof, dan heeft de gerechtigheid te maken met het geloof, het geloof in Christus. De Heilige Geest zoekt ons te overtuigen van de ware gerechtigheid, door ons het woord Christus voor te stellen. Hij bracht het offer der verzoening, het gericht Gods is over Hem gegaan. Hij heeft Gods wet volbracht. Hij heeft de gerechtigheid en het le ven verworven. Dat blijkt uit zijn heengaan tot zijn Vader. De ware gerechtigheid vinden wij in Hem door het geloof. Het derde, waarvan de Heilige Geest de we reld overtuigt, is van oordeel, omdat de over ste der Wereld geoordeeld is. De overste der wereld is de satan. De Bijbel laat ons zien, dat hij door onze ongehoorzaamheid macht over deze wereld, dus ook over ons gekregen heeft. Maar deze overste is al geoordeeld. Dat is gebeurd op Golgotha. Door de zonde is de ze wereld aan de satan vervallen. Door de ver zoening der zonden is de macht van satan ge broken. Satan gaat met allen, die aan zijn kant staan, de ondergang tegen. Want het oor deel is al geveld. Maar de Heilige Geest wil ons laten zien, dat als wij door het geloof in Christus, dat Hij in zondaarsharten werkt, voor zijn rekening staan, er ontkoming aan het oor deel is. Bent u al echt overtuigd geworden door de Trooster-Geest, die gekomen is? Veenendaal, Ds. A. Wisgerhof. Juist India zou veel artsen moeten heb ben. De ernstige ondervoeding en de slechte behuizing hebben veel tuberculose tot gevolg, terwijl in Zuid-lndia in ieder geval één maar waarschijnlijk twee pro cent van de bevolking aan lepra lijdt. Le pra is een ernstige, uiterst chronische ziekte, die veel misvormingen geeft. Uit de bijbel kennen velen het lot van de „melaatsen", hoewel zegt dr. De Ra nitz niet iedereen die in de bijbel me laats genoemd wordt, werkelijk melaats is geweest. Het beeld van de bijbel vin den we in India min of meer terug. Niet dat de lepra-patiënten in groepen buiten de bevolkingscentra wonen. Men ziet ze op straat, als bedelaars meestal. De ge zonden schuwen deze mensen. Dat is erg. In India is men er echter zo aan gewend, dat een buitenlander, die zich het lot van deze verschoppelingen aantrekt en er bij voorbeeld over gaat schrijven, een nare figuur wordt gevonden. Waarom moet hij hier nu juist de klemtoon op leggen? Er zijn toch wel andere, meer positieve din gen? De reactie van India op de honger actie van vorig jaar is daar een typisch voorbeeld van. Met honger en ellende raakte men zo vertrouwd, dat men het heel „gewoon" is gaan vinden. Het hoort er bij. Het samenbrengen van de lepra-patiën ten in kolonies zou moeiljk zijn („ze lo pen toch weer weg") maar is ook niet strikt noodzakelijk. Het besmettingsgevaar blijkt veel kleiner dan bijvoorbeeld tuber culose. Nodig is wel een goede behande ling in een inrichting. Dat kost veel geld. Ds. Mackaay sprak deze week op een persconferentie over „arme drommels" toen hij het over degenen had, die hulp van de zending verwachten. Deze lepra patiënten behoren tot die „arme drom mels". Zij worden door de eigen mensen geschuwd. In het hospitaal echter vinden zij niet alleen hun gezondheid, doch als het even kan ook hun normale aanzien te rug. Door plastische chirurgie zijn heel wat misvormingen weg te werken. Dr. De Ranitz: „Elk geval is te genezen. Er zijn Een groot bevolkingsonderzoek zou wel licht uitkomst kunnen bieden. Plaatselijk gebeurt dat ook wel. Maar het land is zo groot en de artsen zijn met zo weinigen... Betekent het, dat de Engelsen zich inder tijd met een Jantje van Leiden van het onderwijs (artsenopleiding) hebben afge maakt? Nee, zegt dr. De Ranitz. De En gelsen deden in India meer aan het on derwijs dan wij in Indonesië. Het was echter alleen maar de bovenlaag van de bevolking, die Engels kende en dus En gels onderwijs kon volgen. Er werden (niettemin) en worden veel medici opge leid. Maar voor een volk van 500 miljoen zielen werkelijk goed „in de medici zit" moet er ontzettend veel gebeuren. Volgens dr. De Ranitz denken wij hier in Nederland veel te eenvoudig over de problematiek van India. Het land is afschuwelijk arm. Als het niet regent is het er droog en als het wel regent zit je met overstromingen. Het water „vliegt van de ontboste heuvels af". Men probeert wel wat water te bewaren in „tanks" een soort kui len maar die zijn al gauw leeg. Alleen de heel diepe blijven wat drabbig onder in. Wil India het op de been houden, dan moet alles op alles worden gezet om ook water tijdens de droge perio den te hebben. Eén van de oplossingen is het slaan van putten. Maar daar we ten we, sinds de vorige honger-actie, al het een en ander van. Denk niet, zegt dr. De Ranitz, dat de Indiërs het allemaal wel best vinden. Er bestaan grote activiteiten op tal van ge bieden. „U heeft alleen geen idee hoe groot het land wel is, waar men helemaal vandaan moet komen en welke grote mas sa's mensen bereikt moeten worden. Dat gaat niet zomaar. Wij hier in het Westen zijn veel te ongeduldig. Heel wat weer standen moeten overwonnen worden. Heel wat dingen moet het land zelf doen. Die kunnen eenvoudig niet door anderen wor den gedaan, omdat die anderen het dan in hun haast verkeerd zouden doen..." Dr. De Ranitz vertelt van buitenlandse hulp in de vorm van tractors en zware ploegen. Bij tractors horen monteurs. Dat om te beginnen. Maar de zware ploegen En de zending? „Het is de overtuiging van waaruit je werkt. Het werkelijk dienstbaar zijn. Je hoeft niet zoveel te praten. De mensen merken het wel". Wat de zending op allerlei nieuwe vormen van hulpverlening voor heeft, is de grote ervaring. Mensen die worden uitgezonden krijgen hun opleiding van anderen, die „het veld" door en door kennen. Op die manier kunnen veel fouten worden voor komen. Bij het internationale werk mis lukt zo ontzettend veel, omdat voortva rend allerlei dingen worden aangepakt zonder rekening te houden met de regels, de cultuur van het volk, dat geholpen moet worden. Men wil te vlug te veel. Verder is het dikwijls een komen en gaan van mensen. Zendingsarbeiders zijn be reid langer te blijven. Dat is nodig ook, „want het duurt tijden voor je werkelijk iets produceert". In landen als India moet men de ontwikkeling de tijd laten. Elk* buitenlander ziet bijvoorbeeld dat de hei* lige koeien een „nationale economisch* ramp" betekenen. „Ze plegen roofbouvf op de bossen, eten gras en blad op, zij a zo mager dat er geen eetbaar vlees aan zit en geven geen melk". Ze vreten dui alleen maar en leveren niets op. Dia koeien moeten weg, zuiver verstandelijk bezien, maar daarnaast betekenen ze noj iets voor de bevolking en daar moet j< rekening mee houden, hoe moeilijk dal ook is. Dr. De Ranitz beseft dat ook de zen« ding vaak geen afdoende hulp kan bie« den. Feit is, dat er mensen zijn die wat doen. Dat is al veel. We moeten ons de honger en de ellende hevig aantrekken en niet tegenwerpen, dat er zoveel van het gegeven geld aan de strijkstok blijft hangen, zegt zij. Iedereen weet immers, dat administratie en vervoer nodig zijn. Dat is reëel. En corruptie? Bij de zen ding is corruptie uitgesloten. De zending heeft een door en door beproefd appa raat, dat al jaren werkt. Dr. De Ranitz, niet bang voor kritiek, durft met zeker heid te stellen, dat degenen die hun bij drage voor de zending geven ,ook voor India, geen angst behoeven te hebben, dat het geld verkeerd terecht komt. De zen ding is zuinig op wat voor haar „arme drommels" in de collecte werd gedaan.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 13