Oordeel niet te
licht over India's problemen
DE WERELD O VER TULGEN
Jkvr. dr. C. M. DE RAMTZ:
„Wat de zending voor heeft op
allerlei nieuwe vormen van hulp
verleningis de grote ervaring
Lepra
Onderwijs
Ervaring
D'
LITERAIRE KRONIEK
door
WdJbUvt
DEZE WEEK
UITERSTEN
|e eigenschap van wat men in de po-
ezie onder „classics" moet verstaan
is allereerst die van een volledige rijp
heid en ontwikkeling (T. S. Eliot spreekt
in zijn „On Poetry and Poets" van „ma
turity") in taal en gevoelsleven, die door
het grootste deel van degenen die met
dichtkunst omgaan in de eigen en volgen
de generaties als zodanig wordt onder
vonden en verstaan. Klassieke dichters
zijn in hun eigen tijd tot zulk een hoogte
en vervollediging gestegen, dat hun werk
aan geen tijd meer gebonden is, en soms
zelfs, als bijvoorbeeld bij Goethe, ook
niet aan eigen taalgebied. Zulk een
oeuvre is universeel-klassiek.
Voor de tijdgenoten valt de „klassieke"
aard van het werk van een dichter moei
lijk te herkennen of te beoordelen. Hoe
veel dichters, bij hun leven met lauweren
gekroond, zijn al niet spoedig vergeten
geraakt? Een vriendenhand schonk ons
onlangs een royaal uitgevoerd boek, in
1880 te Antwerpen uitgegeven, rijk ver
sierd met dichters-portretten en hand
schriften, een bloemlezing uit het werk
van zeker tweehonderd Vlaamse poëten,
opgedragen aan de koning der Belgen,
Z.M. Leopold II, met een inleiding die
hulde brengt aan de poëzie der Vlamin
gen over de periode 1830-'50 (het is dit
gouden getal, dat de anthologie omvat).
„Hoe blijkt hier uit," zegt de inleiding,
„dat de Vlamingen een eigenaardige
dichterlijke macht bezitten". En de
schrijver van het voorwoord merkt o.a.
op: „Men loochent niet het licht der zon,
waarom dan de waarde loochenen der
Poëzie, die de zon is van alle innig, zede
lijk leven...!" Maar van de 200 dichters,
die daarin voorkomen (het boek heet:
„Onze Dichters" en werd door Th. Coop-
man en V. A. De la Montagne samenge
steld) zijn er thans 198 totaal vergeten,
behalve Guido Gezelle en Rodenbach, die
hierin bescheiden en als gelijkwaardig
met de anderen, tussen de vergane god-
jes zijn weggestopt.
Toch komt het wel voor dat men niet
te veel waagt door een nog levende dich
ter „klassiek" te noemen, bijvoorbeeld
Iemand als A. Roland Holst, nu al bijna
tachtig jaar en dus een dichter van wie
men zeggen kan dat hij nog steeds lite
rair vruchtbaar, al verscheidene letterkun
dige generaties overleefd heeft en dit zon
der dat iemand zijn vroegere of latere
poëzie gedateerd zal vinden, ondanks de
revolutionaire veranderingen die zich in
vorm en spraak van de dichtkunst inmid
dels hebben afgespeeld.
Men mag het misschien wat triest vin
den, zoals Ad den Besten in het maart
nummer van „Wending", dat hij, de
prins onzer dichters, zich bij verschillen
de literaire „happenings" van onze tijd
(als in Carré en voor de televisie) door
een hele stoet harlekijnen van twijfelach
tig poëtisch allooi laat omringen om sa
men met hen in de arena op te treden",
en van mening zijn dat de dichterprins
„blijkbaar al even slecht is voorgelicht
als met de meeste prinsen het geval
pleegt te zijn", aan de andere kant
blijkt uit de eerbied die de allerjongste
dichtersgeneratie kennelijk voor zijn
werk aan de dag legt ook, dat men in
Roland Holst nog de echte dichter her
kent en erkent, zonder dat hij aan de
nieuwe stijl ook maar een enkele conces
sie gedaan heeft.
l~)at blijkt weer eens uit een nieuwe
poëzie-verzameling, die bij Bert Bak-
ker/Daamen, Den Haag, van zijn hand
het licht heeft gezien: „Uitersten", een
fraai verzorgd boek, verlucht met een
aantal mooie foto's van de auteur en zijn
omgeving, alsmede een aantal dichtproe
ven in handschrift. Met uitzondering van
één kwatrijn uit 1959 bevat „Uitersten"
gedichten uit de jaren 1963 tot en met
1966, zeer recent werk dus, waarvan een
deel in de laatst-verschenen jaargangen
van het tijdschrift „Maatstaf" gepubli
ceerd is geweest.
Deze gedichten sluiten naar verbeel
ding en zeggingskracht geheel aan bij
het vroegere oeuvre van de maker, die
daarin kennelijk en gelukkig zichzelf ge
bleven" is. Vaak treft men dezelfde sym
bolen aan, van wolken, meeuwen en het
„schuimlachen" van een golf; en ook de
toon is dezelfde: van profetisch-elegische
aard, als een donker en breed-metrisch
zingen, uit een mythisch denken gevoed,
waarin hij aan Yeats herinnert, met wie
hij nog steeds te vergelijken valt.
Toch zijn er belangrijke nuances van
ROLAND HOLST
verschil, in de eerste plaats een voortzet
ting van de meer elliptische gebonden
heid, een zekere verstrakking en concen
tratie, die al in zijn kort voor de oorlog
verschenen bundel „Een winter aan zee"
merkbaar was, in tegenstelling tot de rui
sende litanie van het daaraan voorafgaan
de dichtwerk.
Bovendien echter blijkt in deze nieuwe
bundel uit verschillende verzen dat de
dichter, hoezeer ook vaak met de gedach
te aan de dood bezig (als een „volbrach
te kringloop" die de laatste dagen „be
vleugeld" maakt om ons „weer kind" te
doen worden), toch een zekere mate van
vernieuwing heeft ondergaan als hij re
ageert op aardse gebeurtenissen, klein
aards gemis of ergernis, op een meer
nuchtere, „onbevleugelde" wijze dan men
van hem gewend is; zoals bijvoorbeeld in
een vers ter herinnering aan het verlies
van zijn hond Ramses.
Toch blijven dergelijke nuances uitzon
deringen en worden ze doorgaans (als
bijv. in het lange vers „Nomade gewor
den" dat van terugkeer in een oud dorp
spreekt) weer overstemd door de hoge
adem van een dichterschap, dat het „ge
wone" boven zichzelf verheft.
"Dehalve
treft
een aantal grote gedichten,
men in „Uitersten" ook ver
scheidene zeer pregnante kwatrijnen aan,
vaak weemoedig of soms wat bitter van
toon, over vrienden, het leven en over
wat mensen voor elkaar kunnen zijn, ook
in het negatieve. Bijvoorbeeld in het kwa
trijn „Na twintig jaren": „Geen hemel,
maar de hèl als oord van leven is wat
de mens zijn medemens kan geven. In
Auschwitz deed hij het -Wie, daar ge
weest, kan, wat hij nooit vergeten
kan, vergeven?" Of dit wrange vierre
gelige vers, „Laatste troost" geheten:
„Zijn naam gevraagd als naam voor
plein of straten -/ geflikflooid door de
strevers die hem haten -/ O, bittere ba
lans van de ouderdom hoe minder een
zaam, des te meer verlaten."
Winter en sneeuw spelen in deze bun
del van de nu 79-jarige dichter ook een
bijna natuurlijke rol: „In de ka
mer tussen ijs en vuur t nergens ooit
eenzamer..." vangt een kort gedicht over
Strenge Vorst aan.
Maar toch zou het onjuist zijn de in
druk te krijgen, dat deze bundel somber
is, en bitter, als de klacht van een oud
man. Integendeel: verscheidene verzen
geven ook blijk van vreugde en hoop, ja
van aardse liefde en genegenheid. Er is
evenzeer voorjaarspoëzie, met luchten
die op slag zo vol geraken van popeling
dat „de paarden groot worden en te
stampen staan".
De dichter, die zelf al verscheidene ma
len voor de tv verschenen is, staat nog
midden in het leven, al heeft hij voor het
moderne communicatiemiddel in onze
huiskamers dan ook weinig eerbied, ge
tuige dit kwatrijn: „Het leven stelselma
tig te onteren en tot in elke uithoek te
kleineren Machtige Slet haar treft
geen erger blaam dan kinderen het
spelen af te leren.
Maar alle vitaliteit ten spijt, die in dit
werk nog zo verbazingwekkend tot uit
drukking komt, de gedachte aan de tij
delijkheid van dit verblijf keert toch tel
kens weer terug, al klinkt ook hierbij
een mysterieuze verwachting door; een
glimlach van tijdeloos-zijn. Het laatste
vers dat in deze bundel voorkomt heet
„Terugkomst" en spreekt daarvan:
Als deze huid heeft afgedaan
en voorgoed wordt opgenomen
onder het gras,
zal ik, na jaren angst en schromen,
de kamer die de kamer van mijn le
ven was
weer binnenkomen.
Zo schrijdt de geest van de dichter van
„Uitersten" verder dan het einde, er
is nog iets méér dan waar het „uit"
schijnt te zijn; een voortbewegen voorbij
de aardse werkelijkheid, en over het graf.
Armoede betekent
niet het bezitten
van weinig, maar
het niet-bezitten
van veel
ANTIPATER
300 v. Chr.)
Zuid-lndia, 1894 Een Amerikaans meisje, dat bij haar ouders in Tindivanum
woonde, kreeg op een dag drie mannen aan de deur. Zij zochten, eik voor zich,
een dokter om bij bevallingen te assisteren. In Tindivanum was maar één dokter,
de vader van het meisje. Hij hoefde echter niet mee. Alleen een vrouwelijke
dokter zou, volgens de inzichten van de bevolking, mogen helpen. De mannen
drongen aan. Kan het meisje niet mee? Nee, dat ging niet. Wat wist zij van
bevallingen af? En zo dropen de mannen af, troosteloos, 's Nachts lag het meisje
urenlang wakker. Hier móést toch ingegrepen worden? Het hoefde niet meer,
want 's morgens vroeg vertelden de trommen al dat er drie begrafenissen waren
drie vrouwen van amper achttien jaar lieten het leven doordat er geen dokter
was geweest om hen te helpen
Deze trieste gebeurtenis veranderde het leven van het meisje volkomen.
Zij ging terug naar de Verenigde Staten, studeerde zes jaar medicijnen aan de
Cornell-universiteit en nam daarna de praktijk van haar vader, die een half jaar
na haar terugkeer in Tindivanum overleed, over. Haar hospitaal had maar één
bed. Het stond op de veranda van haar moeders huis. Een niet-opgeleide
zuster fungeerde als assistente. Zo begint het verhaal van „The Christian
Medical College Hospital" in Vellore. Het meisje, dat dokter werd, heette dr.
Ida S. Scudder.
Een aardig verhaal voor een scheurkalender. Inderdaad. De zending hecht er
ook niet zo veel waarde aan. Maar al te vaak wordt dit genre, vroeger erg in
zwang, als overdreven en sentimenteel aan kant geschoven. En zending is noch
overdreven, noch sentimenteel. Toch willen we de Scudderstory even vasthouden.
Er liggen namelijk een stuk of wat harde waarheden in. Om te beginnen is niet
elke streek met elke hulp gebaat. Vader Scudder kón niet helpen hoewel hij daar
toe zelf alle mogelijkheden had. Hij moest eenvoudig rekening houden met de
heersende gebruiken en gewoonten. Verder: op het ogenblik staan in het
„Christian Medical College Hospital" 923 bedden. Jaarlijks worden er gemid
deld 420.000 patiënten geholpen. Er zijn tal van medische en paramedische
opleidingen. Een internationale staf van medici is voor dit alles 24 uur per dag
in touw. Zo kan het initiatief van één gedrevene (gegrepene) uitgroeien tot een
zegen voor een ganse streek. En bleef het „zending"? De kerk is present in
Vellore. Dat zegt, menen zendingsmensen, al heel veel. Het gaat niet om zieltjes-
winnerij. Het gaat om het lenigen van grote nood. Maar wanneer zich grote
geestelijke nood oper' t, zullen de christenen van het hospitaal proberen
ook die nood te lenic. „Je iaat", zo zei iemand van het Zendingshuis in
Oegstgeest, „een moeder, die een dood kind ter wereld bracht, toch niet met
haar leed alleen?"
Tot voor kort werkte in Vellore jonk-
vrouwe dr. C. M. de Ranitz, een inter-
niste van in de vijftig, wier salaris door
de hervormde zending werd betaald. Zij
studeerde en promoveerde in Groningen
en was van 1947 tot 1950 en van 1952 tot
1959 in Indonesië, onder meer als docen
te aan de medische hogeschool van Soe-
rabaja. Waarom? „Je had het gevoel dat
daar hulp nodig was. Daar lag een taak".
Dr. De Ranitz keek in die tijd tegen de
zending aan. Zelf werkte zij in ander ver
band. Hoe dacht u tóen over de zending?
„Je kwam onder de indruk van wat die
allemaal, onder moeilijke omstandighe
den, presteerden". En nu zelf in de zen
ding. Hoe kwam u daartoe? „Wel, ik ben
arts en ik zie mijn arbeid voor de zending
als een teken van bereidheid om te hel
pen waar geholpen moet worden".
Dr. De Ranitz vertelt ook, dat juist de
zending stoot heeft gegeven tot veel me
disch werk, talloze medici heeft laten op
leiden en bereid is zich terug te trekken
wanneer anderen voldoende mogelijkheden
bezitten om de zaak te runnen. Zij spreekt
dan van Zuid-lndia.
In Vellore maakt de zending al een te
rugtrekkende beweging. Van de 1725 staf
leden zijn 1678 Indiërs. De andere 47 ko
men uit de Verenigde Staten, het Ver
enigd Koninkrijk. Canada, Australië,
Duitsland en tot v.oor kort Neder
land. Hieruit blijkt, dat de zending geen
onderonsje van gelijk gerichte zielen meer
is. Er bestaat internationaal contact, ook
bij de „verdeling" van deskundigen. Wan
neer de ene zending een bepaalde specia
list niet kan leveren, heeft de andere er
wellicht wel een. Efficiency staat bij de
zending hoog genoteerd. Dr. De Ranitz
sprak van „uitlenen" over en weer. Hoe
het ook zij: hét zenden van medici naar
India is bepaald geen overbodige activi
teit. In het land wonen 500 miljoen men
sen. Per 6500 Indiërs staat één arts be
schikbaar. Bar weinig dus. Dr. De Ranitz
schat, dat van elke achthonderd Nederlan
ders er één arts is. In sommige westerse
landen is de verhouding zelfs 1 op 450.
veel routine-gevallen. Daarnaast is er een
groep, bij wie men met medicijnen moet
wisselen en zo. Een kwestie van uitkie
nen. De ernstigste groep is die, waarbij
al misvormingen zijn opgetreden. Toch:
elk geval is te „genezen". Alleen het geld
voor de medici en de tabletten moet er
zijn.
Om de situatie van de lepra-patiënten
nog iets dichterbij te brengen: het zijn
meestal zwervers, uitgestotenen, die sla
pen op daken, stoepen en straten. Een
dokter zei: „Elke lepra-patiënt moet ei
genlijk een kat hebben, anders knabbelen
de ratten hem op zonder dat hij het
merkt..." Hoe komt het, dat het aantal le
pra-patiënten, na al het medische werk
van zending en overheid, nog zo groot is?
Dat komt, zegt dr. De Ranitz, door het
ontbreken van voldoende hulp, het optre
den van de ziekte in achteraf plaatsjes
die moeilijk te bereiken zijn en niet in de
laatste plaats omdat velen bang zijn „wat
te hebben" en zich dus veel te laat mel
den. Let wel: lepra hebben betekent met
een geschuwd worden.
bleven sowieso staan. Met die scherpe,
grote messen zou je moeder aarde pijn
doen, meende de bevolking. Nu kun je
daar om lachen, maar dat is het niet.
Hulp blijft een kwestie van hoofd en
hart. Wie een ander kwetst helpt niet.
Eigen mensen zullen met groot geduld de
ideeën dermate moeten ombuigen, dat
de hulp effectief zal zijn, blijdschap
brengt en geen bange gedachten oproept.
„Het. is vreselijk moeilijk om over dit
land te generaliseren. Je vindt hoge be
schaving naast primitief bijgeloof". Zo
staat in Vellore een superspecialistisch
ziekenhuis en vijftien kilometer verderop
zitten de mensen onder een boom te wach
ten tot het medische team langs komt om
te helpen. Langs de weg worden duizen
den en duizenden behandeld. Dit „road
side work", waaraan dr. De Ranitz ook
wel heeft meegedaan, gebeurt al van 1906
af. Toen ging dr. Scudder met een pony
wagen op stap. Nu is er een bus. Zieken
worden nog vaak vervoerd per ossewagen
of op een bed tussen pisangbladeren...
Oud en nieuw liggen in India nog vlak
naast elkaar.
En Die gekomen zijnde, zal de wereld
overtuigen van zonde, en van gerechtig
heid, en van oordeel: van zonde, omdat
zij in Mij niet geloven, en van gerechtig
heid, omdat Ik tot mijn Vader heenga
en gij zult Mij niet meer zien, en van
oordeel, omdat de overste dezer wereld
geoordeeld is. JOHANNES 16 8-11.
Het grote heilsfeit werd pas op het Pinkster
feest herdacht, dat de Heilige Geest hier in de
gemeente van Christus is komen wonen op de
ze aarde. Vanuit de gemeente werkt de Geest
door in deze wereld tot de jongste dag. Het is
toch wel heel duidelijk gebleken op het Pink
sterfeest te Jeruzalem, dat het de Heilige
Geest is, die door het woord van het evange
lie in de harten van zondaren plaats maakt
voor het heil in Christus. Van deze Geest heeft
Jezus het voor zijn lijden, sterven en hemel
vaart gezegd: „En als Hij komt, zal Hij de
wereld overtuigen van zonde, gerechtigheid en
oordeel". Voor zijn hemelvaart heeft Jezus tot
zijn discipelen gezegd, dat zij door Hem tot
zijn getuigen in deze wereld worden gesteld.
Dat valt niet altijd mee, want de haat tegen
Hem keert zich ook tegen zijn getuigen. Maar Hij
lagt hen niet aan hun lot over. Als Hij weg
gaat, komt de Trooster, de Bijstand, de Hel
per, de Voorspreker. Schijnbaar staat de ge
meente van Christus weerloos in deze wereld.
Maar de werkelijkheid is deze, dat er een pro
ces gaande is, waarin de gehele wereld be
trokken is, dat plaats vindt voor Gods rechter
stoel. Er is een geding gaande, waarin de we
reld, dat is de van God afgevallen wereld, die
zich tegen God gekeerd heeft, de aangeklaag
de en verdachte is.
Het proces, dat de Heilige Geest vanuit de
kerk door het woord in deze wereld en met
deze wereld voert, gaat over deze drie pun
ten: zonde, gerechtigheid en oordeel. Het is no
dig, dat de wereld (en zijn wij niet allen we
reld, als wij ons tegen God en zijn Christus
keren?) op deze drie punten terecht gewezen
wordt.
Ja, wat is zonde eigenlijk? Zonde is de over
treding van het gebod Gods. Er zijn heel veel,
zonden. Je kunt ze in allerlei rubrieken inde
len. Maar als de Heilige Geest van zonde over
tuigt, blijven wij bij al die zonden niet staan,
maar zien we dat zonden voortkomen uit die
ene wortel, en dat is het ongeloof. Als Hij
komt, (en Hij is gekomen), zal Hij de wereld
overtuigen van zonde, omdat zij in Mij niet
geloven. In iedere zonde is het ongeloof de
bron. Dat ongeloof is het „nee" zeggen tegen
de openbaring van Gods heil in Christus. Op
het Pinksterfeest te Jeruzalem werkte de Hei
lige Geest zo overtuigend aangaande deze zon
de van het ongeloof, en dat door de prediking
van het woord, dat velen vroegen: „Mannen
broeders, wat zullen wij doen?" Als de Heili
ge Geest de wereld van zonde overtuigt, ziet
zij, dat zij Christus en zijn gerechtigheid niet
missen kan.
Als Hij toch komt, zal Hij de wereld over
tuigen van gerechtigheid. Dat is het tweede
punt. Ook hier heeft de wereld totaal verkeer
de gedachten. Jezus zegt hier van de Heilige
Geest, dat als deze gekomen is Hij de wereld
zal overtuigen van gerechtigheid, omdat Hij
tot zijn Vader heengaat en zijn discipelen Hem
niet meer zullen zien. Kijk, als we op het
punt van de zonde verkeerde gedachten heb
ben, dan gaan wij ook scheef, als wij het heb
ben over de gerechtigheid. Denk maar aan de
Farizeeërs in de dagen van Jezus. Zij pro
beerden door het houden van Gods geboden
rechtvaardig voor God te worden. Als de zon
de te maken heeft met het ongeloof, dan heeft
de gerechtigheid te maken met het geloof, het
geloof in Christus. De Heilige Geest zoekt ons
te overtuigen van de ware gerechtigheid, door
ons het woord Christus voor te stellen. Hij
bracht het offer der verzoening, het gericht
Gods is over Hem gegaan. Hij heeft Gods wet
volbracht. Hij heeft de gerechtigheid en het le
ven verworven. Dat blijkt uit zijn heengaan
tot zijn Vader. De ware gerechtigheid vinden
wij in Hem door het geloof.
Het derde, waarvan de Heilige Geest de we
reld overtuigt, is van oordeel, omdat de over
ste der Wereld geoordeeld is. De overste der
wereld is de satan. De Bijbel laat ons zien,
dat hij door onze ongehoorzaamheid macht
over deze wereld, dus ook over ons gekregen
heeft. Maar deze overste is al geoordeeld. Dat
is gebeurd op Golgotha. Door de zonde is de
ze wereld aan de satan vervallen. Door de ver
zoening der zonden is de macht van satan ge
broken. Satan gaat met allen, die aan zijn
kant staan, de ondergang tegen. Want het oor
deel is al geveld. Maar de Heilige Geest wil
ons laten zien, dat als wij door het geloof in
Christus, dat Hij in zondaarsharten werkt, voor
zijn rekening staan, er ontkoming aan het oor
deel is. Bent u al echt overtuigd geworden
door de Trooster-Geest, die gekomen is?
Veenendaal, Ds. A. Wisgerhof.
Juist India zou veel artsen moeten heb
ben. De ernstige ondervoeding en de
slechte behuizing hebben veel tuberculose
tot gevolg, terwijl in Zuid-lndia in ieder
geval één maar waarschijnlijk twee pro
cent van de bevolking aan lepra lijdt. Le
pra is een ernstige, uiterst chronische
ziekte, die veel misvormingen geeft. Uit
de bijbel kennen velen het lot van de
„melaatsen", hoewel zegt dr. De Ra
nitz niet iedereen die in de bijbel me
laats genoemd wordt, werkelijk melaats
is geweest. Het beeld van de bijbel vin
den we in India min of meer terug. Niet
dat de lepra-patiënten in groepen buiten
de bevolkingscentra wonen. Men ziet ze
op straat, als bedelaars meestal. De ge
zonden schuwen deze mensen. Dat is erg.
In India is men er echter zo aan gewend,
dat een buitenlander, die zich het lot van
deze verschoppelingen aantrekt en er bij
voorbeeld over gaat schrijven, een nare
figuur wordt gevonden. Waarom moet hij
hier nu juist de klemtoon op leggen? Er
zijn toch wel andere, meer positieve din
gen? De reactie van India op de honger
actie van vorig jaar is daar een typisch
voorbeeld van. Met honger en ellende
raakte men zo vertrouwd, dat men het
heel „gewoon" is gaan vinden. Het hoort
er bij.
Het samenbrengen van de lepra-patiën
ten in kolonies zou moeiljk zijn („ze lo
pen toch weer weg") maar is ook niet
strikt noodzakelijk. Het besmettingsgevaar
blijkt veel kleiner dan bijvoorbeeld tuber
culose. Nodig is wel een goede behande
ling in een inrichting. Dat kost veel geld.
Ds. Mackaay sprak deze week op een
persconferentie over „arme drommels"
toen hij het over degenen had, die hulp
van de zending verwachten. Deze lepra
patiënten behoren tot die „arme drom
mels". Zij worden door de eigen mensen
geschuwd. In het hospitaal echter vinden
zij niet alleen hun gezondheid, doch als
het even kan ook hun normale aanzien te
rug. Door plastische chirurgie zijn heel
wat misvormingen weg te werken. Dr. De
Ranitz: „Elk geval is te genezen. Er zijn
Een groot bevolkingsonderzoek zou wel
licht uitkomst kunnen bieden. Plaatselijk
gebeurt dat ook wel. Maar het land is zo
groot en de artsen zijn met zo weinigen...
Betekent het, dat de Engelsen zich inder
tijd met een Jantje van Leiden van het
onderwijs (artsenopleiding) hebben afge
maakt? Nee, zegt dr. De Ranitz. De En
gelsen deden in India meer aan het on
derwijs dan wij in Indonesië. Het was
echter alleen maar de bovenlaag van de
bevolking, die Engels kende en dus En
gels onderwijs kon volgen. Er werden
(niettemin) en worden veel medici opge
leid. Maar voor een volk van 500 miljoen
zielen werkelijk goed „in de medici zit"
moet er ontzettend veel gebeuren.
Volgens dr. De Ranitz denken wij
hier in Nederland veel te eenvoudig
over de problematiek van India. Het
land is afschuwelijk arm. Als het niet
regent is het er droog en als het wel
regent zit je met overstromingen. Het
water „vliegt van de ontboste heuvels
af". Men probeert wel wat water te
bewaren in „tanks" een soort kui
len maar die zijn al gauw leeg. Alleen
de heel diepe blijven wat drabbig onder
in. Wil India het op de been houden,
dan moet alles op alles worden gezet
om ook water tijdens de droge perio
den te hebben. Eén van de oplossingen
is het slaan van putten. Maar daar we
ten we, sinds de vorige honger-actie,
al het een en ander van.
Denk niet, zegt dr. De Ranitz, dat de
Indiërs het allemaal wel best vinden. Er
bestaan grote activiteiten op tal van ge
bieden. „U heeft alleen geen idee hoe
groot het land wel is, waar men helemaal
vandaan moet komen en welke grote mas
sa's mensen bereikt moeten worden. Dat
gaat niet zomaar. Wij hier in het Westen
zijn veel te ongeduldig. Heel wat weer
standen moeten overwonnen worden. Heel
wat dingen moet het land zelf doen. Die
kunnen eenvoudig niet door anderen wor
den gedaan, omdat die anderen het dan
in hun haast verkeerd zouden doen..."
Dr. De Ranitz vertelt van buitenlandse
hulp in de vorm van tractors en zware
ploegen. Bij tractors horen monteurs. Dat
om te beginnen. Maar de zware ploegen
En de zending? „Het is de overtuiging
van waaruit je werkt. Het werkelijk
dienstbaar zijn. Je hoeft niet zoveel te
praten. De mensen merken het wel". Wat
de zending op allerlei nieuwe vormen
van hulpverlening voor heeft, is de grote
ervaring. Mensen die worden uitgezonden
krijgen hun opleiding van anderen, die
„het veld" door en door kennen. Op die
manier kunnen veel fouten worden voor
komen. Bij het internationale werk mis
lukt zo ontzettend veel, omdat voortva
rend allerlei dingen worden aangepakt
zonder rekening te houden met de regels,
de cultuur van het volk, dat geholpen
moet worden. Men wil te vlug te veel.
Verder is het dikwijls een komen en gaan
van mensen. Zendingsarbeiders zijn be
reid langer te blijven. Dat is nodig ook,
„want het duurt tijden voor je werkelijk
iets produceert". In landen als India moet
men de ontwikkeling de tijd laten. Elk*
buitenlander ziet bijvoorbeeld dat de hei*
lige koeien een „nationale economisch*
ramp" betekenen. „Ze plegen roofbouvf
op de bossen, eten gras en blad op, zij a
zo mager dat er geen eetbaar vlees aan
zit en geven geen melk". Ze vreten dui
alleen maar en leveren niets op. Dia
koeien moeten weg, zuiver verstandelijk
bezien, maar daarnaast betekenen ze noj
iets voor de bevolking en daar moet j<
rekening mee houden, hoe moeilijk dal
ook is.
Dr. De Ranitz beseft dat ook de zen«
ding vaak geen afdoende hulp kan bie«
den. Feit is, dat er mensen zijn die wat
doen. Dat is al veel. We moeten ons de
honger en de ellende hevig aantrekken
en niet tegenwerpen, dat er zoveel van
het gegeven geld aan de strijkstok blijft
hangen, zegt zij. Iedereen weet immers,
dat administratie en vervoer nodig zijn.
Dat is reëel. En corruptie? Bij de zen
ding is corruptie uitgesloten. De zending
heeft een door en door beproefd appa
raat, dat al jaren werkt. Dr. De Ranitz,
niet bang voor kritiek, durft met zeker
heid te stellen, dat degenen die hun bij
drage voor de zending geven ,ook voor
India, geen angst behoeven te hebben, dat
het geld verkeerd terecht komt. De zen
ding is zuinig op wat voor haar „arme
drommels" in de collecte werd gedaan.