Thans alom verstandige benadering Eenvormiger en tammer werd het bos door druk, tegenspoed en veler bemoeiing. door A. B. WIGMAN Hierboven ziet u bijna 3 dozijn kleine zangers en kwin- keleerders van een plezierig, gemengd bos. Ze vallen onder de maat van spreeuw, lijster-, kraai- en spechtachtigen, roofvogels, duiven enz., van welke soorten „Vogelbescher- Wat geest van vandalisme is uit den nacht der jaren Herrezen en opnieuw u in de borst gevaren Gij trekt de bosschen door en rukt de boomen om Gelijk een Ganserik aan 't hoofd van zijn Barbaren Gij hakt en houwt naar lust, gij scheert de heuvels kaal En ware 't in uw macht ook 't vergezicht te koopen, Niet lang zou het voor onze oogen staan. Gij zoudt ook 't Kleefsch gebergte sloopen En de Eltenberg tot centen slaan ming" een tweede wandplaat uitgeeft, eveneens verzorgd door de kundige hand van H. J. Slijper. Van beide kan de wandelaar onder de bomen en langs het kreupelhout veel plezier beleven. oud-natuurhistorisch medewerker van tlDe Hoge Veluwe" Wanneer in onze jeugd de meester op school vertelde van de stoere Batavieren en de blonde Germanen, leefden we het heerlijk vrije bestaan van die volksstam men hevig mee. Ze woonden in onafzien bare oerwouden, bevolkt met gevaarlijke roofdieren, die met lans en schild moes ten worden bevochten en zulk een onge bonden leven van avontuur zonder school- gang en dwingend gezinsverband oefende op onze verbeeldingskracht grote invloed uit. We woonden op de Veluwe en meen den in ongebreidelde fantasie deze para dijselijke toestanden wel in het bos, de open heide eh de waterige laagten van de Gelderse Vallei te vinden. Als de plaat van „Germanen, terugkerende van de jacht", voor de klas hing, met de gedo de beer op de voorgrond en de wonderlijk uitgedoste vrijbuiters er fier omheen, aangegaapt door de toegesnelde vrouwen en de blote kinderen, ging onze illusie op hoge wieken en bouwden we om het ver haal van de onderwijzer de meest onwaar schijnlijke luchtkastelen. We kregen zo'n relaas zelfs tweemaal: eens bij de geschie denisles en later bij aardrijkskunde. Een goede schoolmeester kon deze zaken zelfs overlappen en allemaal geloofden wij na tuurlijk, dat het zus-en-zo in de Gelder se wouden was geweest in die onvoorstel baar heerlijke periode van de historie. Uiteraard hebben we dit alles nadien heel anders, moderner en met de nieuwe in zichten strokend zij het helaas zonder veel romantiek leren begrijpen, doch de indrukken van de jeugd bleven veel aangenamer beklijven en we galmden on vervaard en nog zonder afremming door wetenschapsballast „Wie rusten wil in 't groene woudGelukkig werd er geen afbreuk gedaan aan ons kinderlijk geloof, dat er eertijds inderdaad in het huidige Nederland bossen hebben bestaan, die op de naam „oerwoud" aanspraak mochten maken. Ze lagen echter niet op de Veluwe zoals we ons, aangevoerd door een zeker chauvinisme en met vage herinnering aan de schoolplaat van B. Bueninck, haast tot in de jaren des onderscheids hadden verbeeld. Nog vaak ervaar ik, dat menigeen de oude bossen op de verkeerde plaats zoekt, omdat aangeprezen door ijverige V.V.V.'s, A.N.W.B., Natuurmonumenten en populaire beschrijvingen onzer land schappen het er zo te zeggen wordt in- gehamerd om het desbetreffende heil o p de Veluwe te wedervaren. Nu is ons gewest in ver achter ons liggende tijden inderdaad door natuurwouden bedekt ge weest, maar niet meer, toen de Germanen van hun jachttrip op oer-os. beer en wi sent terugkeerden of hun vijanden versloe gen in de diepe verdokenheid van het woeste foreest. Omtrent honderd vijf tig jaar v. Chr. (in de overgang van steen naar brons) waren de natuurlijke opstan den der hoge zandgronden n.l. reeds ver nield. Door wijlen de vermaarde geoloog van de Landb. Hogeschool, de hoogleraar prof. dr. C. H. Edelman, werd ettelijke jaren geleden in een lezenswaardige be schouwing betoogd dat de ontginningsac tie van de steen- en bronstijdmensen aan leiding heeft gegeven tot het ontstaan van onze heidevelden, die alleen bij de gratie van beweiding, af plaggen en ver branding kunnen bestaan. Naar menselij ke maatstaven gemeten, zijn ze van hoge leeftijd, zodat zelfs aan het bestaan van bossen op heidecomplexen geen herinne ring meer verbonden blijft; de oerwouden van Romeinen en Middeleeuwen zouden we er derhalve niet hebben aangetroffen. Hier en daar bleef door enige begroeiing het karakter van bos behouden, doch het had een vervallen uiterlijk. Maar al dus waarschuwt prof. Edelman zulke resten dragen nooit de naam „woud" en het waren ook geen wouden, waaraan we immers de begrippen verbinden van ver laten, ontoegankelijk en gevaarlijk geen van de streken, die meestal met kreupelhout begroeid waren droeg de ken merken van „woest", noch was sprake van eenzaam of afgelegen, want een pri mitieve landbouw en veeteelt (schapen) brak zich baan. Het laaggelegen Beekber gerwoud mocht zich de naam „oerwoud" met recht aanmeten en buiten de eigen lijke Veluwe waren het o.m. in het wa ter- en moerasrijke veenachtige gebied van de Gelderse Vallei de oorden, waar de echte oerwouden zich groots en gewel dig uitstrekten, dus niet op de arme, dro ge zandgronden met hun heidevelden, waar het bos al vroegtijdig vernield was. Met enige spijt voert mijn professor aan dat pas na de ontwikkeling van de tech niek der ontwatering in de Middeleeuwen de strijd tegen het moeraswoud kon be gonnen worden; eerder hadden de bewo ners tegen dit bolwerk geen kans. Na de eeuwenlange harde arbeid zijn deze schone wouden tenslotte verdwenen en thans graast er welgedaan vee van welvarende boerenbedrijven op welige grazigheid. Dit alles is heel aardig en geen mens kan de cultuurtechniek nog in de hand houden, maar als we er rond zwerven, moet ik toch weieens denken aan de tijden van weleer, toen de schreeuwarend en de milaan er in de ho ge eiken horstten, de roerdomp rommel de tussen riet en biezen, reigers hun luid ruchtige slorpen in de elzen vestigden en de kraanvogels op 't ontoegankelijke tril veen hun jongen verzorgden. Wolf en vos slopen er rond, bevers bouwden er hun ingenieuze woningen en houtdammen, de visotter zal niet schaars zijn geweest en de wilde eenden of ganzen, die we thans zien vliegen, vormen hoogstens een scha mele afschaduwing van de destijds zo rijk levende natuur. Daarover zou je lang en breed kunnen praten, want hoe licht be kruipt ons een nostalgie naar het verle den; hoe verder terug, hoe mooier! Lang vormde het echte woud door zijn overheersing 'n cultuurbeletsel, maar uit eindelijk heeft de mens het, zoals altoos, overwonnen en nu zouden Natuurmonu menten of onze Provinciale Landschap pen, het Staatsbosbeheer en de weten schap in algemene zin, er een lief ding voor over hebben om zulk een onvervalst moeraswoud te bezitten en in heel zijn le vensgang te kunnen volgen. Die kans is evenwel voorgoed verkeken; wij moeten nolens volens onze kennis met onder ge heel andere omstandigheden vigerende toestanden in het buitenland zien te ver rijken of roeien met de riemen, die het eigen vaderland ons toch ook nog ver schaft. Besef echter, dat we ons min of meer belachelijk maken, wanneer we met de Noorse schrijver in het geslacht Björn- dal Trygve Gulbranssen zeggen ,En eeuwig zingen de bossen'. In feite zingen ze een heel toontje lager dan voorheen in de Gelderse Vallei en evenmin bezitten ze eeuwigheidswaarde. Nochtans zijn ze er niet minder dierbaar om, want we hebben geleerd ons aan te passen en genoegen te nemen met hetgeen voorhanden is, al komt dit voor elke Nederlander op een mini-bosje van 13 x 13 m.. zoals ijverige rekenaars van het Staatsbosbeheer nauw keurig hebben becijferd. Het is verschrik kelijk om dit te overdenken, maar ver geet niet dat wij het meest bosarme land van Europa zijn, al lijken 260.000 ha (50.000 op de Veluwe) heel wat. Ze no pen er behoedzaam mee om te springen en ik zou zeggen, dat de mensen, die hetzij privé, Staat, Domein of stichting in enigerlei vorm er mee vandoen heb ben, dit kostbare bezit voortreffelijk we ten te handhaven, hoewel tegenwerking en wanbegrip vaak nauwelijks kunnen wor den bestreden, laat staan overwonnen. Bos- en houtdagen werken zeer verhel derend en vormen een waardevolle propa ganda. Veel van ons kostelijk bosbezit hebben wij te danken aan de mensen van geld en goed. de adel, de industriëlen, de welge stelde jagers en de behoudende klasse, die er zelden een bevredigend rendement van trokken. Men beschouwde het als een erf lating, 'n onvervreembare nalatenschap en behoedde zulke bezittingen met ontroe rende piëteit; men was er haast traditi oneel aan gehecht. Waren zijn tenslot te ondanks vele opofferingen financieel niet meer te handhaven, dan kon men zich gelukkig prijzen, wanneer zij in de goede handen van Natuurmonumenten of veel laterin die van een Provinciaal Landschap vielen. In het ongunstige ge val zag zo'n eigenaar ongevoelig taxeren de mannen met meetbanden, duimstok ken en notitieboekje door zijn bos schim men. dat in hun zakelijke ogen reeds ten dode was opgeschreven en opgelost in werkhout, gerief- en mijnhout, liggende in percelen en tot kubieke meters berekend, kadastraal daar-en-daar. Doch van te vo ren had hij de aansprekers in dit sterf huis, deze bedrijvers ener platvloerse economie reeds bespeurd met zwart-ge- teerde kruisen op ruwe stammen van eeu wen of na aanblessing verharsende schors- wonden. Daar kwam geen sentimentali teit over 't verleden bij te pas de slopers hielden zich slechts met de realiteit, de harde werkelijkheid bezig en wanneer zich al eens een verontruste stem, als die van Bernard ter Haar, verhief, klonk zij als die eens roependen in de woestijn: zoals uit het hierbij geplaatste gedicht blijkt. Gelukkig kwam er een Nood-Boswet, die enig soelaas bracht en brak zich de nood zakelijk gebleken bescherming der vader landse natuur baan. Voornaamheid en waardig beheer door menig edelman zoals notaris H. W. Michel ons schildert in z'n recente boek over 't onvolprezen „Twickel" werd allengs naar 'n andere basis verschoven en 't toenemende aantal bezoekers dat doordrong in de bosgebie den, leerde met de Amerikaanse wijsgeer Emerson beseffen, dat het beste deel van echte wond bestaat ieders landschap niet bekend staat bij het kadaster, maar erop wordt weerkaatst uit de blik van de kunstenaar die in ieder on zer leeft. Wel, wij behoeven geen kunstenaars te wezen, noch speciale artistieke neigingen te koesteren, om niettemin als gewone mensen behagen en levenswerkelijkheid in onze bossen te vinden, wanneer we die nog in rustige eenzaamheid bij vogel, viervoeter en gewas mogen aantreffen. Ik geef toe, dat dit in een overbevolkt land als het onze niet meevalt, doch wil er evenmin aan het voordeeltje voorbijzien, dat velen het verlaten van de wegen schu wen! Echt middenin het bos, zien we be trekkelijk weinig ,volk' en hopelijk blijft dit zo. als we er maar niet te veel pro paganda voor maken en in folder, kran tengeschrijf en doelbewuste VVV-reclame uitdrukkelijk verwijzen naar de aanwezig heid van herten en reeën, wilde zwijnen en moeflons, want het publiek is „wild op wild" zoals ik eens in een gidsboekje schreef. Veelal ziet het voorbij aan gevo gelte, kleiner dan 'n houtduif, noch zoekt het de interessante wegen van Springer de bosmuis en die van de kever en tor, of de relikten, waaraan men in spoor en prent, knabbel en veeg- of schilteken kan opma ken, welk dier in de omgeving kan wor den verwacht. In zo'n bos dient de veel zijdigheid van loof- en naaldhout, rijke bodem-etage en aangename clairières aan wezig te zijn. Dan zult ge de grootmoedi ge eigenaar, die u van dit alles zo maar laat genieten, dankbaar gedenken en het geenszins zoals velen vanzelfspre kend vinden, dat landgoederen voor jan- en-alleman worden opengesteld, vaak bo vendien met een ergerlijke nasleep van vervuiling en vernieling, zorgeloosheid met vuur etc. Ik zei daareven, dat we ook dat kleine kriebelkrabbelgoed in onze aandacht moeten betrekken, al is dit min der spectaculair dan een twaalfender of een kapitale everbeer. Van de vorige Bos- en Houtdagen, zeven jaar geleden even eens te Apeldoorn gehouden, herinner ik mij b.v. de leerzame en voor iedere na tuurliefhebber zeer boeiende stand van het Itbon te Arnhem. Dit instituut dat in zijn veelomvattend werk ook de dendrolo gie en bos-entomologie betrekt, had er een instructieve opstelling, welke o.m. de houtaanwas van een gezond bos vergeleek (wijfje boven, mannetje onder); 2. Tuinfluiter; 3. Gras mus; 4. Braamsluiper; 5. Fluiter; 6. Fitis; 7. Tjiftjaf; 8. Sprinkhaanrietzangcr; 9. Grauwe Vliegenvanger; 10. Nachtegaal; II. Roodborst; 12. Gekraagde Roodstaart; 13. Heggemus; 14. Winterkoning; 15. Gras- pieper; 16. Veldleeuwerik; 17. Witte Kwikstaart (boven) en Rouwkwikstaart (onder); 18. Staartmees; Zwarte Mees; 20. Koolmees; 21. Pimpelmees; 22. Glanskopmees; 23. Huismus (rechts de kop van een wijfje); 24. Ringraus; 25. Boorakruiper; 26. Boomklever; -27. Goudvink; 28. Vink (mannetje boven, wijfje met die van een aangetast en waarvan mij voorts de demonstratie der gevoerde mierenonderzoekingen zeer aantrokken. Niet minder was dat de enquête naar het optreden van de schadelijke dennen- bladwesp, waarbij men trachtte de dicht heid van dit potentiële plaaginsekt vast te stellen, waartoe die in het larvale sta dium in studie werd genomen. Dit gebeur de, omdat er evenals tussen naaldverlies en aanwasderving ook een rechtstreeks verband tussen naaldverlies en vreterij bestaat. Om dit in de natuur te kunnen aflezen, werd eerst door middel van proef- kooitjes de verhouding tussen excremen- tenproduktie en naaldenverlies vastgesteld. Met deze kennis als uitgangspunt kunnen voor een proefbos van grove dennen de benodigde gegevens worden verkregen, door er op regelmatige afstanden lijmta- feltjes in te plaatsen; de aantallen hierop neerkomende uitwerpselen geven een vrij betrouwbaar beeld van het naaldverlies en hieruit weten dr. Voute en zijn helpers weer van alles af te leiden, wat voor de moderne bosbouw van belang is. Zo be staan er honderd-en-een wijzen, waarop men Moeder Natuur vliegen afvangt of voorlopig nog slechts in de keuken kijkt, waar de vindingrijke wetenschapsman graag tot in hoeken en gaten doordringt. In vele gevallen profiteert de praktijk van de uitkomsten want we dienen bij alle ap preciatie vooral niet eenzijdig te worden omdat het bos een veelzijdig belang dient, al is dit in de grond der zaak even groot, als het was voor de armzalige primitie ve jagers, vissers en boeren van de moe raswouden. Zij behoefden, in tegenstelling tot de huidige generatie, in hun vrije tijd geen frisse lucht en rust te zoeken aan de boezem der natuur, noch wisten zij iets van de evenwichtige samenwerking die fauna en flora beheerst en die wij in onze overmoed niet zelden lichtvaardig verstoren, met alle gevolgen van dien. Anderzijds heeft de mens in deze eeuw meerder inzicht gekregen van alles, wat het bos in zijn vele geledingen betreft en daartoe behoren ook de met zoveel zorg, kennis en liefde voorbereide Bos- en Houtdagen van 1967. onder); 29. Kneu; 30. Potter; 3!. Groenling; 32. Geelgors. De nummers 1,2, 3,4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12,16 en 17 zijn trekvogels, die de wintermaanden in streken met een milder klimaat doorbrengen. De overige kunnen het hele jaar door in Nederland worden aangetroffen. Het vangen of doden van al deze soorten to strafbaar, evenals het verstoren van hun nesten of het verzamelen van hun eieren. Slechts de Huismus geniet deze be scherming niet. hj-slyper 1961

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 9