MUZIEK, POLITIEK
EN OORLOG
Hoe komt 't, dat menig student
opziet tegen dorpspastorie?
Manasse
Ter overdenking
Stokpaardje
v
Waar sta ik?
Gescfaenk
Niet voor niets
muziekfeuilleton
door
henri th. timmerman
DEZE WEEK
Tf unstenaars zijn niet altijd als een
vanzelfsprekendheid vrijgesteld ge
bleven van krijgstocht of oorlog. Zelfs na
men vorstelijke aanvoerders dikwijls hun
dichters en hofschrijvers mee om de lot
gevallen op deze tochten te bezingen of op
te tekenen. Hofmusici en zangers dienden
om onderweg de nodige verpozing te bren
gen. Uit zuiver kunstzinnig gezichtspunt
bekeken hebben sommige van deze buiten
landse krijgstochten invloed gehad op de
kunst. Want op hun gedwongen reizen
maakten vooral de musici, die gewoonlijk
ook scheppende kunstenaars, componisten,
waren, kennis met de muziek van vreemde
volken en landen. Claudio Monteverdi aan
wiens vierde eeuwfeest ook in ons land
veel aandacht zal worden geschonken en
over wiens boeiende persoonlijkheid en
muzikale betekenis wij nog zullen schrij
ven, was nog maar een paar maanden ge
trouwd toen hij door zijn doorluchtige
meester in diens uitgebreide gevolg werd
meegenomen op een krijgstocht. De her
tog van Mantua verleende namelijk zijn
gewapende steun aan keizer Rudolf II, die
optrok tegen de Turken. Als enige malen
eerder waren in 1595 d eTurken vanuit hun
veroverde gebieden opnieuw dieper Euro
pa binnen gedrongen en zij bedreigden de
Hongaarse vestingen aan de Donau. Wan
neer na Buda en Pest ook Wenen zou val
len, lag volgens de algemene opvatting ge
heel West-Europa open voor de Turken, de
gevreesde vijand uit het Oosten. Er is
nauwelijks een geschrift over het oude
Europa te vinden, of de Turkse dreiging
komt ter sprake. Er zijn ontelbare volks
liederen uit Midden-Europa, waarin de
echo opklinkt van een angst voor de „on
gelovigen" tegen wie men ter kruistocht
was gevaren, tegen wie gepreekt werd en
gestreden met het woord en met het
zwaard.
Het bewaard gebleven sermoen van
Maarten Luther: „Predigt zum Heerzug
wider die Turken" was een hartstochtelij
ke oproep het Turkse gevaar te keren en
zijn vurige geloofslied „Een vaste burcht
is onze God" werd in Augsburg voor het
eerst gezongen „door een gemeente wier
hart beefde van angst voor het naderende
Turkengevaar".
Over deze Turkse dreiging moeten w«
niet te licht denken, zij betekende eeuwen
lang een reëel gevaar. Vooral in Honga-
rije en Oostenrijk, waar men tussen de
vijftiende en achttiende eeuw Turkse in
vallen had, heeft de vrees diepe sporen
achtergelaten, ook in de kunst. De Turken
hebben voor velen waarschijnlijk onver
moede invloed gehad op de muziek en de
neerslag van de invretende angst voor het
gevaar van de Turken vinden we zowel in
allerlei volksliederen, in ballades en ge
zangen, maar ook in wat we de klassieke
muziek noemen en heel sterk in toneelspe
len en opera's. Maar het is curieus, dat
ondanks vrees en dreiging, ondanks on
dervonden wreedheden de invloed van de
Turkse muziek sterk aanwijsbaar is. Sinds
de legendarisch geworden sultan Solei-
man, een groot veldheer die uiteraard in
onze geschiedenisboekjes als vijand van
Karei V in schrille kleuren als een soort
duivel wordt voorgesteld, Wenen voor de
eerste maal in de herfst van 1529 bele
gerd had, was mèt de angst voor nieuwe
Turkse aanvallen ook de herinnering aan
de muziek van de Turken levend geble
ven. Het waren de Turkse keurtroepen, de
Janitsjaren met hun typische schetterende
muziek welke de muziek van West-Europa
binnen zouden dringen. Geheel in de men
selijke natuur ligt het, dat naarmate het
Turkse gevaar minder urgent leek en ook
met het opkomen van nieuwe verlichte
ideeën, de vrees plaats maakte voor inte
resse voor het verre geheimzinnige Oosten
en er een typerende verschuiving kwam in
de tendens van toneelstukken en opera's
met Turks-Oosterse motieven.
Tanitsjaren waren keurtroepen van de
Turkse legers. Zij waren echter in fei
te geen echte Turken, maar van het midden
van de veertiende eeuw tot het einde van
de zeventiende eeuw Christen krijgsgevan
genen en hun afstammelingen. Toen tegen
het einde van de zeventiende eeuw ook
oorspronkelijk Mohammedanen in het korps
Janitsjaren konden worden opgenomen,
ging het keurkorps een macht in de staat
vormen en braken telkens opstanden uit.
In 1826, toen de Turkse macht overigens
zelf al sterk was getaand, werd het korps
ontbonden verklaard en duizenden Janits
jaren, ook als zij Mohammedaan waren ge
worden, vermoord. Tegelijkertijd werd de
typische Janitsjaren-muziek afgeschaft.
Maar deze muziek en enkele van haar in
strumenten hadden intussen een plaats ge
kregen in de muziek van West-Europa.
Haydn, Mozart en Beethoven, om slechts
enkele beroemde componisten te noemen,
componeerden tal van marcia alla turca
en enkele van deze Turkse marsen zijn
beroemd. Zowel keizer Joseph II van Oos
tenrijk als koning Frederik II van Prui
sen hadden militaire kapellen in hun
dienst, die Janitsjaren-marsmuziek speel
den. Maar de „Turkse" muziek, die bo
vengenoemde en tientallen andere compo
nisten componeerden en dikwijls ook als
slotdeel in hun grote werken opnamen,
was aangepast aan westerse vormen en
naar de klank maar een vage nagalm van
de oorspronkelijke Janitsjaren-muziek. In
de westerse muziekkapellen hadden Turk
se trom en triangel als imitatie van de
Turkse schelleboom hun intree gedaan.
Maar de Janitsjaren, die zo dikwijls door
Europa waren getrokken en vergezeld wa
ren door hun onafscheidelijke muziek
korpsen, hadden zes groepen van muziek
instrumenten gekend, terwijl elke groep
negenvoudig bezet was. Naast de zurna
(een soort hobo), de itsj-oglan (schelle
boom), Turkse trom en zil (bekkens) ken
den de Janitsjaren-korpsen de naqqare
(dubbele trommen) en de bora (soort ba
zuinen). Er werden soms ook zangstem
men aan de muziek toegevoegd en de
groep werd geleid door de basji (een con
certmeester) en het gehele muziekkorps
stond onder de eerst zurna-speler, die
mehter-basji werd genoemd, wat tevens
een titel was. Als we dus gaan vergelij
ken wat Europa destijds opnam van het
Janitsjaren-instrumentarium en vooral
als we bijvoorbeeld de Europese Turkse
marsen vergelijken met de werkelijke
Turks-Oosterse muziek, vibrerend in de
half-gezongen roep van de Muezzin van
de moskee en in de schalmei, dan glim
lachen we om het muzikale misverstand.
Maar er valt weinig te glimlachen, want
onze wezenlijke kennis van het Oosten da
teert nog maar van kort. Het was een ver
ruiming van de muzikale vormen en de
klank van de muziek van West-Europa en
dus winst, dat Turkse motieven, hoe ge
wijzigd ook, binnen kwamen. Kunst, ze
ker de muziek, gaat geheel eigen wegen.
rPoen men bevreesd was voor de Turkse
dreiging en de wapens niet steeds op
lossing brachten, greep men ook naar een
ander wapen, het gescherpte wapen van
de pen. In tal van toneelspelen en opera's
was het mode geworden om de Turken en
de Ottomaanase haremzeden belachelijk te
maken en de Oosterse potentaten als wre
de wellustelingen voor te stellen. Zo was
het tenminste heel lang in de Oostenrijks-
Duitse landen, waar het Turkse gevaar
altijd het sterkst was gevoeld. In Frank
rijk namelijk had Lodewijk XIV zich al
eens met de Turken verbonden om „het
vermolmde Oostenrijk" te treffen. Nog
lang daarna beheersten pro-Turkse stuk
ken en opera's het theater en daarin werd
de sultan als een wijs en grootmoedig
vorst voorgesteld en in het algemeen de
bewoners van het Nabije Oosten, Turken
en Perzen vooral, geroemd als behoeders
van oude kunsten en als sterke onbedor
ven mannen, die een voorbeeld beteken
den voor het ontaarde Europa. Deze idee-
en, van Montesquieu en Rousseau, bereik
ten ook de leidende kringen in literatuur
en scheppende kunst buiten Frankrijk.
Maar ondanks de sterk groeiende sym
pathie met de Franse verlichte denkbeel
den moest men in de Oostenrijks-Duitse
landen steeds rekening houden met de
macht van de autoritaire vorsten en hun
politiek.
De invloed van de politiek op de kunst
en vooral op de theaterkunst waarin de
opera overheersend was moeten we niet
onderschatten; bijna elke grote schep
pende kunstenaar in de eeuwen voor en
na de Franse revolutie heeft dit ondervon
den. Er waren voortdurend verwikkelin
gen met censuur op de libretto's, met ver
anderingen op hoog bevel of verboden wer
ken. In Oostenrijk was de politieke wind
tijdens Mozarts leven nog scherp anti-
Turks, want keizer Joseph II had een ver
bond gesloten met keizering Catharina van
Rusland, die in oorlog was met de Porte
en ook Oostenrijk wilde nu de Turken ver
slaan. Voor een bezoek van een Russische
diplomatieke delegatie aan Wenen kreeg
Mozart via een bemiddelaar van het hof
een verzoek een zangspel te schrijven op
een beproefd thema. Maar zowel door Mo
zarts geniale muziek als door zijn per
soonlijke inzichten kreeg zijn zangspel
„Die Entführung aus dem Serail" een an
dere strekking dan tal van andere soort
gelijke spelen, waarin de harem en zijn
bedrijf en intriges op het opera-toneel wer
den gebracht. Mozart in wie het humanis
me altijd vibreerde, Mozart met zijn
scherp instinct voor menselijke verhoudin
gen, heeft evenals Lessing met zijn sultan
Soleiman van zijn Bassa Selim als centra
le figuur een edelmoedige Turkse vorst
gemaakt, die grootmoedig afstand doet
van zijn liefde voor de gevangenen Kon-
stanze. Typerend voor Mozart en voor de
doorbrekende nieuwe geest was deze vi
sie op de Turken: géén Christenen welis
waar, maar niet langer eenzijdig wreed en
wellustig, maar nobel en menselijk tege
lijk.
Bezigheid is de
arts der natuur en
de grondslag van
geluk.
GALENUS
r|e dorpspastorie niet zelden een
kasteel van een huis in een soort
park vormt het schrikbeeld van menig
student in de theologie. Zo'n student heeft
eigenlijk helemaal geen zin om straks in
een studeerkamer te zitten met het uit
zicht op een seringenboom en een zwarte-
bessenbosje. Hij heeft ook geen zin om
van de kansel af de gemeente te vertellen
wat die gemeente al ruimschoots kan we
ten. Kortom: het ambt van predikant lokt
hem niet. En de buitenstaander verwon
dert zich daar over. Hij kan niet begrij
pen, dat aan de faculteit wordt „gekan
kerd", dat daar de vraag wordt gesteld of
het maar niet beter is het in het vormings
werk of in de journalistiek te zoeken. Het
gaat toch om een roeping? Intussen blijft
het een feit, dat het rendementvan
een theologische faculteit niet bijster groot
is. Aan de ene universiteit is het beter dan
aan de andere, doch werkelijk groots zijn
de resultaten we bedoelen het aantal
theologen dat werkelijk het ambt van
voorganger in een gemeente kiest niet.
TTe studenten van de theologische fa-
culteit van Amsterdam voelen de pro
blematiek bijzonder scherp. Door contact
met de gemeenten te zoeken, hopen zij al
thans een begin van 'n antwoord te vinden.
Is de tegenzin terecht? Maakt men zich niet
druk over dingen, die in de praktijk wel
mee vallen? De aversie tegen het ambt
komt, zo hebben we de Indruk, voor een
belangrijk gedeelte voort uit onzekerheid.
Men weet niet wat er staat te wachten.
Men vermoedt droog te zullen vallen op
een zandbank die dorp heet. Men geeft
de kerk niet veel kansen meer. Men weet
dat de preek, hoe doorwrocht ook, slechts
matig zal overkomen. Men...
Het zou volledig fout zijn aan de worste
ling, die vele studenten kennelijk voeren,
schouderophalend voorbij te gaan. Wie
vlak voor de beslissing staat predikant
te worden of niet, ziet de problemen hui
zenhoog oprijzen. In de kerken is een
enorme verschuiving gaande, het ambt
stelt zware eisen, een predikant voelt
zich dikwijls eenzaam en zijn vrouw
die ook een stem in het kapittel heeft
moet taken op zich nemen die zij nauwe
lijks ambieert. Overigens doet ook de
predikant dingen zonder daar een oplei
ding voor te hebben gehad en zonder
dat daar voldoende tijd voor overschiet.
Hij wordt een manusje-van-alles. Hij
krijgt, als hij alles serieus neemt, een
minderwaardigheidscomplex, want onder
overbelasting lijdt zowel het typische pre-
dikantenwerk als het „bijwerk". Over de
ze en dergelijke omstandigheden is de
laatste tijd veel gepubliceerd. Dat ont
ging de studenten uiteraard niet. Belang
rijker dan dit alles is echter, dat de stu
dent volkomen oprecht tegenover zichzelf
wil staan. Kan hij, moet hij de kerk,
zoals die nu is en zoals die waarschijn
lijk zal worden, dienen? En hoe dan?
TVTet de hervormde predikant van Wom-
mels, ds. J. Weernekers, die ook lid
is van de synode, hebben we gepoogd na
te gaan wat de kloof tussen de faculteiten
en de gemeenten zou kunnen zijn. Ds.
Weernekers wees in de eerste plaats op
de kloof, die altijd al bestaat tussen een
academisch gevormde en een gemeente,
waarin vaak niet eens een academisch
gevormde woont. Wat een academicus in
teresseert, waar een academicus óók over
meent te moeten praten, óók in zijn ver
kondiging meent te moeten betrekken,
laat tal van gemeenteleden koud. Met
andere woorden: de academicus mist de
aansluiting. Voor zichzelf meent hij het
zo te moeten doen maar wat de gemeen
te betreft hoeft het niet. Vandaar dat een
godsdienstleraar dikwijls meer invloed
kan hebben dan een predikant. Hij preekt
meer vanuit „het leven" waar overi
gens niets denigrerends mee bedoeld is.
Zo zit vooral de jonge predikant inder
daad op een eilandje.
Ds. Weernekers ontveinst zich niet,
dat predikanten vaak veel te lang hun
theologische stokpaardjes hebben bere
den. De gemeenten werden daar min of
meer murw door geslagen. Zij lieten de
gaan. Dit probleem is nu ineens sterk
naar voren gekomen. Wat komt er nu
„aan" van wat wij „overbrengen"? Heel
weinig, zoals uit onderzoekingen bleek.
Toch is een preek niet zomaar wat. Hij
is een produkt van een ernstige studie,
van, om dat woord nog maar eens te ge
bruiken, een „worsteling". Een worste
ling voor niets? Och, vroeger werd al ge
zegd: „Ik ben altijd blij, dat ze de zegen
in ieder geval horen". En dat iedereen
indertijd niet met glazige ogen te kijken
tot de „toepassing" kwam? Die toepas
sing, dikwijls ging men er bij staan,
vormde hét deel van de preek. Het theo
logische denkwerk vooraf liet men aan
de weinige ontvankelijker zielen over.
Dat wat altijd zo is geweest, staat nu
zwart op wit en wordt luid verkondigd".
Tn 2 Kronieken 33 kunnen we lezen over
Manasse, Koning van Juda. Deze ko
ning had het grote voorrecht een godvre
zende vader te hebben gehad in Hiskia.
Deze Hiskia immers was een groot Refor
mator en zo zegt de Bijbel van hem:
„Hij deed wat recht was in de ogen des
Heren" in tegenstelling tot zijn vader
Achaz. Van Hiskia lezen wij bijvoorbeeld
in Jesaja 38, hoe hij moest gaan sterven,
maar op zijn gebed nog 15 jaar er bij ont
vangt om te leven. Toen drie jaren na dat
ziekbed een zoon geboren werd, noemde
Hiskia deze jongen Manasse, wat betekent
„Die doet vergeten", namelijk de smart
van kinderloos dreigen te sterven!
Sterf Hiskia, dan volgt zijn zoon Ma
nasse hem op en deze is dan slechts 12
jaar. Terecht zegt de Bijbel: „Wee het
land, welks koning een kind is". Dat bleek
ook in het leven van Manasse, die te
vroeg het vaderlijk gezag moest missen en
door allerlei slechte lieden ongetwijfeld is
beïnvloed geworden.
Zo verwierp hij de Christelijke opvoe
ding, die oa. zijn vader hem had trach
ten te geven, ja leefde zo zondig, dat de
Bijbel van hem zegt: „Hij deed, wat
kwaad was in de ogen des Heeren, meer
dan alle anderen".
Och liet God deze jongeling niet los:
In vers 10 van 2 Kron. 33 lezen we: „De
Heere sprak wel tot Manasse en tot zijn
volk, maar zij merkten daar niet op." Het
kan natuurlijk best zijn,' dat wij voor echt
uitbrekende zonden bewaard blijven en
dat wij ook nog wel trouw ter kerke gaan
en dat is goed, maar merken wij wel op
het „spreken Gods" door middel van Zijn
Woord, door middel van de uitleg van dat
Woord, zodanig, dat wij ons daarnaar in
leer en leven, in spreken en doen, rich
ten?
/~|f geldt het toch ook van ons, dat wij
^ons eigen leventje leiden en ondanks
ons godsdienstige jasje toch de Heere in
Zijn Woord maar-laten aanpraten? Hierop
kan alleen maar Gods straf en Zijn oor
deel volgen, hetzij in dit leven reeds, zoals
bij Manasse, maar zeer zeker in het le
ven na de dood! Letten wij vervolgens op
de smartelijke weg, die Manasse om zij
ner zonden wil moest ondergaan; God
brengt hem in de macht van de koning van
Babel Kronieken 33:11) Manasse wordt
gevangen genomen, krijgt evenals een
wild beest een ring door zijn neus, wordt
verbonden aan twee koperen ketenen en
wordt zo naar Babel gevoerd in balling
schap!
Hoe geldt hier, dat wie liefdebanden
der Christelijke opvoeding verbreekt,
daarvoor in de plaats krijgt: Ketenen, die
smartelijk knellen.
God brengt deze Manasse in smart en
verdriet, niet om hem te plagen, maar om
Manasse tot de Heere weder te brengen!
Hebben ook wij reeds zo alle smart en
verdriet leren zien als u bijv. een ge
liefde door de dood moest missen dat
God daarmee ons maar één ding wil zeg
gen: komt tot Mij en wijdt uw leven aan
Mij, wordt behouden van dit boze ge
slacht!
Dit laatste zien we als rijke vrucht in
het leven van Manasse op al zijn verdriet,
die hij hier op aarde ondervond: Immers
in de gevangenis in Babel komt hij „tot
bekering", wat betekent: Manasse keert
zich vol afschuw af van de zonde, van dat
gene, wat God niet wil en hij gaat er zijn
uiterste best voor doen om zo te leven zo
als God dat van hem eist! Endat niet
met tegenzin, maar gewillig! Met vreug
de!
Maar het was voor Manasse nog geen
vreugde in het begin, integendeel: Ma
nasse leert zijn ellende geestelijk kennen;
hij leert zijn zonden bewenen en verfoei
en. We lezen in vers 12 van het bovenge
noemde hoofdstuk, dat hij zeer ernstig
tot de Heere ging bidden en dat hij „zich
vernederde, voor het aangezicht des Gods
zijner vaderen". Was dat ook zo in ons
leven, als groot verdriet en smart ons
drukte? Gingen wij reeds met al onze no
den in het gebed tot den Heere en beleden
wij Hem reeds onze zonden? Zoals ook ko
ning David dat deed met deze woorden:
„Wees mij genadig, o God, naar uw goe
dertierenheid, delg uit mijn schuld". Wat
is zo'n mens toch gelukkig, die voor God
zijn zonde en schuld leert zien en bewe
nen, omdat de Heilige Geest hem/haar
daarvan overtuigd! Immers juist dan le
ren wij Jezus als Verlosser en Zaligmaker
zo nodig krijgen!
TPoen Manasse tot de Heere bad, heeft
de He«re zijn gebed verhoord; God
gaf hem de verlossing op tweeërlei manie
ren: Hij verloste hem uit de gevangenis en
bracht hem weder te Jeruzalem in zijn
koninkrijk en welk een geweldige rijk
dom is dat reeds! Maar God leidde hem
door Zijn Heilige Geest ook in in het twee
de stuk om zalig getroost te kunnen leven
en sterven nl. in het stuk der verlossing!
Hij leerde het door het geloof, gewerkt
door de Heilige Geest, beleven voor eigen
hart en leven, dat God hem zijn zonden
vergeven had! En wij weten wel waar
om: Omdat Jezus voor slechte mensen in
zichzelf Zijn dierbaar bloed liet vloeien!
Wat wordt dan voor zo'n schuldig en in
zichzelf verloren volk Jezus toch dierbaar
en engeliefd zoals Groenewegen dat eens in
deze woorden beleed: „Geef mij Jezus of ik
sterf, buiten Hem is geen leven, maar een
eeuwig zielsverderf!
De Bijbel zegt van deze Manasse: „Toen
erkende Manasse, dat de Heere God is."
Tn deze woorden ligt het stuk van de
x verlossing en dankbaarheid in gees
telijk opzicht besloten.
„Toen erkende Manasse": Wanneer
was dat dan? Wel, nadat God hem door
middel van die wegvoering en gevangen
schap had geleerd: „Wie niet horen wil,
moet maar voelen"! Maar tot onze on
derwijzing zegt God in Zijn Woord: „Laat
zulk een dwang voor u niet nodig wezen;
Wie God verlaat, heeft smart op smart
te vrezen".
„Toen kende Manasse, dat de Heere
God was." Dat was maar niet een ken
nis in de betekenis van „verstandelijk"
aanvaarden, maar dat is bovenal harte-
kennis, geloofskennis! En deze kennis
heeft als rijk gevolg, dat we gaan leren
leven naar en in overeenstemming met
wat we 's zondags in de prediking horen.
Dan zijn we niet alleen maar hoorders,
maar ook daders des Woords! We lezen
in 2 Kron. 33 vanaf vers 14, hoe Manas
se een dader des Woords is geworden,
hoe de hele afgoden-kraam er aan ging!
O nee, wij hebben geen afgoden in de
letterlijke zin des Woords, maa»- als we
nu eens in ons leven na gingen, wat we
eigenlijk niet meer moesten doen, onze
zonden, onze boezem-zonden, onze... en
vult dan maar in, waar wij als persoon,
als gezin, als gemeente scheef zitten te
genover God, die alles ziet en tegenover
onze naaste... misschien wel tegenover
onze ouders. Ging onze goden-kraam
reeds over boord? En werd het ons reeds
„een lust en liefde om naar alle geboden
Gods beginnen te leven?" Werden wij
reeds een leesbare brief van Christus?
Werd Hij reeds ons één en al? Gelukkig
die mens, die niet in die uitbrekende zon
den van Manasse vervalt, maar die toch
met mond en hart leert belijden met on
ze Heidelbergse Catechismus, dat er drie
stukken nodig zijn om zalig getroost te
leven en te sterven, n.l. de kennis der
ellende, der verlossing en der dankbaar
heid. Immers dan alleen zijn wij het
eigendom van de Heere Jezus Christus
en wordt Hij ons één en al en zullen
wij ook al Zijn schatten en gaven deel
achtig worden, als daar o.a. zijn: de ver
geving der zonden, de eeuwige gerechtig
heid en de Eeuwige Zaligheid!
Veenendaal ds. S. P. van Assenbergh
En nu maakt men zich er ook plotseling
„naar" over, aldus ds. Weernekers.
Intussen is het beeld van de kerk (de
gemeenten) geen bron van grote inspira
tie. Prof. dr. A. F. N. Lekkerkerker (Gro
ningen) merkt ergens op: „Helaas zijn
er ook, die om persoonlijke redenen de
eindstreep van de studie niet bereiken.
Het beeld, dat de gemeenten in het Noor
den dikwijls vertonen, stimuleert niet be
paald tot de keuze voor het predikant
schap". Dit slaat uiteraard op studenten,
die in Groningen theologie studeren en
Groningen neemt, wat het „rendement"
betreft een gunstige plaats in. Het beeld
van de gemeenten in Amsterdam, waar
dus de Amsterdammers mee te doen heb
ben, stimuleert al evenmin. Aan de Am
sterdamse faculteit zien velen weinig in
het predikantschap en veel meer in het
categorale werk. Zou dat niet mede ko
men omdat men de stadsdominee ver
stikt ziet in een wir-war van organisaties
en verplichtingen? Hij zit ontzaglijk veel
tijd in vergaderingen van commissies en
wijkkerkeraden, in administratie en wat
niet al. Hij fungeert als manager, en
komt aan zijn „werk" nooit toe. Wie zo'n
dominee vraagt wanneer hij zijn preek
maakt, moet zich niet verwonderen over
een antwoord als: „Op de fiets". Dat
beeld van een predikant krijgt de student
in de stad mee.
Een wonder, dat onderwijs, jeugdwerk,
vormingswerk of journalistiek meer lokt?
Daar komen bij gedachten als die van
prof. dr. J. C. Hoekendijk, die, eenvou
dig gezegd, stelt, dat de kerk hem al
leen interesseert als „Missio Dei" en
niet als de kruidenierswinkel, die men
er van heeft gemaakt. Het gaat om
sjaloom en het concrete leven, om alle
menselijke relaties. Vanuit dat gezichts
punt ziet men in bijvoorbeeld maatschap
pelijk werk en politiek vaak meer legi
tiem „kerkewerk" dan in het traditione
le ambt. Daarnaast is er de vraag: waar
sta ik met mijn theologie en geloof. Als
student komt men in een ogenschijnlijke
chaos. De uitbreiding van de wetenschap
pelijke staven brachten een grote specia
lisatie met zich mee. Op de student stor
men onnoemelijk veel meningen af. Prof.
Lekkerkerker: „Geestelijk plegen de der
de (en vierde) jaars het het moeilijkst
te hebben. Dat meerderen een tijdlang
een vraagteken zetten achter de weg naar
de pastorie, behoeft niet zo erg te zijn;
dat enkelen die weg tenslotte inderdaad
niet op willen gaan, is in meer dan één
geval wel een ernstige zaak. De diepste
achtergrond van deze onwil is in de re
gel twijfel of gebrek aan congenialiteit
zelfs met het meest elementaire in het
belijden der kerk". Volgens ds. Weerne
kers is ook een factor, dat sommige pre
dikanten in een passie eigentijds te zijn,
modern te willen doen, nalaten „het merg
van de overlevering" over te reiken.
Door die neiging naar het eigentijdse
wordt het eigenlijke credo vaak zo vaag
en waterig, dat er weinig van overblijft.
Wat de student ook niet ontgaat, is,
dat het vervullen van het ambt van pre
dikant, ook wat de bezigheden in de ge
meente betreft, moeilijker is geworden.
Ds. Weernekers: „Als je geen dikke huid
hebt, leg je het loodje". Hij bedoelt dit:
Steeds weer zal de gedachte opkomen,
dat het béter had gekund. Er is te weinig
tijd te vinden om een catechisatie dege
lijk voor te bereiden.
Aan de voorbereiding van een pas
toraal gesprek komt men nauwelijks toe.
Men bezoekt dikwijls iemand, zonder van
te voren rustig te hebben overwogen op
welke manier de problemen van juist dit
gemeentelid het best kunnen worden bena
derd, hoe hem de boodchap moet worden
gebracht. Een dominee kan niet meer
toe koffie drinkend van huis tot huis te
gaan. Hij zal zijn gemeenteleden persoon
lijk moeten vinden in hun zorgen en in
hun vreugden. Vroeger ook had je de ca
techisatie aan te horen. Veel tijd ver
streek met leren en overhoren. Tot een
gesprek kwam het te weinig. Dat is nu
allemaal anders en een predikant heeft
zich daar op in te stellen. Wanneer hij
dat niet voldoende kan, zit hem dat
dwars als het goed is.
Is die dorpspastorie dus toch een „ver
schrikking"? Wat de jongeren ontgaat,
aldus ds. Weernekers, is het geschenk
dat je iedere week weer, bij het voor
bereiden van de preek, wordt terugge
voerd tot de bron, dat je iedere week
weer kunt scheppen uit de rijkdommen,
„die in de eeuwen voor ons zijn gedacht".
In die rijke momenten realiseer je je
goed, hoe weinig je eigenlijk kwijt kunt
in een jaar. Een kleine dorpsgemeente
geeft nog wel eens de rust om zo bezig
te zijn. Men heeft zich de laatste jaren
wild geschreven over de nadelen van
zo'n kleine gemeente. Maar eigenlijk
moet een beginnend predikant blij zijn,
dat hij niet direct in een grote stadswijk
wordt gezet, waar alles achter je aan
jaagt of tegen je op vliegt. Op een dorp
kun je je geleidelijk inleven en kun je
nog studeren. En het beeld van het iso
lement? Dat beeld verdween. Isolement
is nu meer een kwestie van inbeelding.
Om te beginnen zijn heel wat stukken
vroeger puur platteland verstedelijkt. En
verder: de auto, al heet hij dan mis
schien „eend", legt vlug de contacten,
die men plaatselijk misschien zou missen.
Wellicht ligt de angst wel voor een
groot deel in de volslagen andere we
reld van de universiteit en die waarin
de gemeente, met haar fundamentalisme
vaak, verkeert. Ook worden jonge studie
hoofden soms afgeschrikt door de gemak
zucht of dooi het ontmoedigd zijn van
oudere predikanten. Zij staan daar met
hun frisse kennis en hun moeite om met
zichzelf klaar te komen, terwijl oudere
collega's zich min of meer „gearriveerd"
of strijdensmoc mee laten drijven op de
stroom. Ook zien zij naar gemeenten die
een gemakkelijke preek en koffiepraatjes
wensen. Overigens ligt de interesse in
collegiale kring en in de gemeenten van
ring tot ring verschillend. Maar, aldus
ds. Weernekers, in de praktijk valt al
les nogal mee. Er bestaan natuurlijk
moeilijke gemeenten. Veel hangt echter
af van de dominee zelf. Sommigen leren
het nooit. Die zitten altijd in de narig
heid. Van een ac'ademicus mag je intus
sen toch wel verwachten, dat hij soepel
heid van geest opbrengt en als christen
in staat is tot zelfverloochening. Wan
neer hij werkelijk bereid is de gemeente
te dienen, zal hij niet spoedig op onover
komelijke moeilijkheden stuiten en zal
hij liefde krijgen voor de dorpsgemeen
schap xlie er toch maar heel wat voor
over heeft om de kerk draaiende te hou
den. Bovendien: een predikant met hart
voor zijn ambt zal spoedig ontdekken
niet voor niets gestudeerd te hebben en
niet voor niets met zich zelf bezig te zijn
geweest.