MUZIEK, POLITIEK EN OORLOG Hoe komt 't, dat menig student opziet tegen dorpspastorie? Manasse Ter overdenking Stokpaardje v Waar sta ik? Gescfaenk Niet voor niets muziekfeuilleton door henri th. timmerman DEZE WEEK Tf unstenaars zijn niet altijd als een vanzelfsprekendheid vrijgesteld ge bleven van krijgstocht of oorlog. Zelfs na men vorstelijke aanvoerders dikwijls hun dichters en hofschrijvers mee om de lot gevallen op deze tochten te bezingen of op te tekenen. Hofmusici en zangers dienden om onderweg de nodige verpozing te bren gen. Uit zuiver kunstzinnig gezichtspunt bekeken hebben sommige van deze buiten landse krijgstochten invloed gehad op de kunst. Want op hun gedwongen reizen maakten vooral de musici, die gewoonlijk ook scheppende kunstenaars, componisten, waren, kennis met de muziek van vreemde volken en landen. Claudio Monteverdi aan wiens vierde eeuwfeest ook in ons land veel aandacht zal worden geschonken en over wiens boeiende persoonlijkheid en muzikale betekenis wij nog zullen schrij ven, was nog maar een paar maanden ge trouwd toen hij door zijn doorluchtige meester in diens uitgebreide gevolg werd meegenomen op een krijgstocht. De her tog van Mantua verleende namelijk zijn gewapende steun aan keizer Rudolf II, die optrok tegen de Turken. Als enige malen eerder waren in 1595 d eTurken vanuit hun veroverde gebieden opnieuw dieper Euro pa binnen gedrongen en zij bedreigden de Hongaarse vestingen aan de Donau. Wan neer na Buda en Pest ook Wenen zou val len, lag volgens de algemene opvatting ge heel West-Europa open voor de Turken, de gevreesde vijand uit het Oosten. Er is nauwelijks een geschrift over het oude Europa te vinden, of de Turkse dreiging komt ter sprake. Er zijn ontelbare volks liederen uit Midden-Europa, waarin de echo opklinkt van een angst voor de „on gelovigen" tegen wie men ter kruistocht was gevaren, tegen wie gepreekt werd en gestreden met het woord en met het zwaard. Het bewaard gebleven sermoen van Maarten Luther: „Predigt zum Heerzug wider die Turken" was een hartstochtelij ke oproep het Turkse gevaar te keren en zijn vurige geloofslied „Een vaste burcht is onze God" werd in Augsburg voor het eerst gezongen „door een gemeente wier hart beefde van angst voor het naderende Turkengevaar". Over deze Turkse dreiging moeten w« niet te licht denken, zij betekende eeuwen lang een reëel gevaar. Vooral in Honga- rije en Oostenrijk, waar men tussen de vijftiende en achttiende eeuw Turkse in vallen had, heeft de vrees diepe sporen achtergelaten, ook in de kunst. De Turken hebben voor velen waarschijnlijk onver moede invloed gehad op de muziek en de neerslag van de invretende angst voor het gevaar van de Turken vinden we zowel in allerlei volksliederen, in ballades en ge zangen, maar ook in wat we de klassieke muziek noemen en heel sterk in toneelspe len en opera's. Maar het is curieus, dat ondanks vrees en dreiging, ondanks on dervonden wreedheden de invloed van de Turkse muziek sterk aanwijsbaar is. Sinds de legendarisch geworden sultan Solei- man, een groot veldheer die uiteraard in onze geschiedenisboekjes als vijand van Karei V in schrille kleuren als een soort duivel wordt voorgesteld, Wenen voor de eerste maal in de herfst van 1529 bele gerd had, was mèt de angst voor nieuwe Turkse aanvallen ook de herinnering aan de muziek van de Turken levend geble ven. Het waren de Turkse keurtroepen, de Janitsjaren met hun typische schetterende muziek welke de muziek van West-Europa binnen zouden dringen. Geheel in de men selijke natuur ligt het, dat naarmate het Turkse gevaar minder urgent leek en ook met het opkomen van nieuwe verlichte ideeën, de vrees plaats maakte voor inte resse voor het verre geheimzinnige Oosten en er een typerende verschuiving kwam in de tendens van toneelstukken en opera's met Turks-Oosterse motieven. Tanitsjaren waren keurtroepen van de Turkse legers. Zij waren echter in fei te geen echte Turken, maar van het midden van de veertiende eeuw tot het einde van de zeventiende eeuw Christen krijgsgevan genen en hun afstammelingen. Toen tegen het einde van de zeventiende eeuw ook oorspronkelijk Mohammedanen in het korps Janitsjaren konden worden opgenomen, ging het keurkorps een macht in de staat vormen en braken telkens opstanden uit. In 1826, toen de Turkse macht overigens zelf al sterk was getaand, werd het korps ontbonden verklaard en duizenden Janits jaren, ook als zij Mohammedaan waren ge worden, vermoord. Tegelijkertijd werd de typische Janitsjaren-muziek afgeschaft. Maar deze muziek en enkele van haar in strumenten hadden intussen een plaats ge kregen in de muziek van West-Europa. Haydn, Mozart en Beethoven, om slechts enkele beroemde componisten te noemen, componeerden tal van marcia alla turca en enkele van deze Turkse marsen zijn beroemd. Zowel keizer Joseph II van Oos tenrijk als koning Frederik II van Prui sen hadden militaire kapellen in hun dienst, die Janitsjaren-marsmuziek speel den. Maar de „Turkse" muziek, die bo vengenoemde en tientallen andere compo nisten componeerden en dikwijls ook als slotdeel in hun grote werken opnamen, was aangepast aan westerse vormen en naar de klank maar een vage nagalm van de oorspronkelijke Janitsjaren-muziek. In de westerse muziekkapellen hadden Turk se trom en triangel als imitatie van de Turkse schelleboom hun intree gedaan. Maar de Janitsjaren, die zo dikwijls door Europa waren getrokken en vergezeld wa ren door hun onafscheidelijke muziek korpsen, hadden zes groepen van muziek instrumenten gekend, terwijl elke groep negenvoudig bezet was. Naast de zurna (een soort hobo), de itsj-oglan (schelle boom), Turkse trom en zil (bekkens) ken den de Janitsjaren-korpsen de naqqare (dubbele trommen) en de bora (soort ba zuinen). Er werden soms ook zangstem men aan de muziek toegevoegd en de groep werd geleid door de basji (een con certmeester) en het gehele muziekkorps stond onder de eerst zurna-speler, die mehter-basji werd genoemd, wat tevens een titel was. Als we dus gaan vergelij ken wat Europa destijds opnam van het Janitsjaren-instrumentarium en vooral als we bijvoorbeeld de Europese Turkse marsen vergelijken met de werkelijke Turks-Oosterse muziek, vibrerend in de half-gezongen roep van de Muezzin van de moskee en in de schalmei, dan glim lachen we om het muzikale misverstand. Maar er valt weinig te glimlachen, want onze wezenlijke kennis van het Oosten da teert nog maar van kort. Het was een ver ruiming van de muzikale vormen en de klank van de muziek van West-Europa en dus winst, dat Turkse motieven, hoe ge wijzigd ook, binnen kwamen. Kunst, ze ker de muziek, gaat geheel eigen wegen. rPoen men bevreesd was voor de Turkse dreiging en de wapens niet steeds op lossing brachten, greep men ook naar een ander wapen, het gescherpte wapen van de pen. In tal van toneelspelen en opera's was het mode geworden om de Turken en de Ottomaanase haremzeden belachelijk te maken en de Oosterse potentaten als wre de wellustelingen voor te stellen. Zo was het tenminste heel lang in de Oostenrijks- Duitse landen, waar het Turkse gevaar altijd het sterkst was gevoeld. In Frank rijk namelijk had Lodewijk XIV zich al eens met de Turken verbonden om „het vermolmde Oostenrijk" te treffen. Nog lang daarna beheersten pro-Turkse stuk ken en opera's het theater en daarin werd de sultan als een wijs en grootmoedig vorst voorgesteld en in het algemeen de bewoners van het Nabije Oosten, Turken en Perzen vooral, geroemd als behoeders van oude kunsten en als sterke onbedor ven mannen, die een voorbeeld beteken den voor het ontaarde Europa. Deze idee- en, van Montesquieu en Rousseau, bereik ten ook de leidende kringen in literatuur en scheppende kunst buiten Frankrijk. Maar ondanks de sterk groeiende sym pathie met de Franse verlichte denkbeel den moest men in de Oostenrijks-Duitse landen steeds rekening houden met de macht van de autoritaire vorsten en hun politiek. De invloed van de politiek op de kunst en vooral op de theaterkunst waarin de opera overheersend was moeten we niet onderschatten; bijna elke grote schep pende kunstenaar in de eeuwen voor en na de Franse revolutie heeft dit ondervon den. Er waren voortdurend verwikkelin gen met censuur op de libretto's, met ver anderingen op hoog bevel of verboden wer ken. In Oostenrijk was de politieke wind tijdens Mozarts leven nog scherp anti- Turks, want keizer Joseph II had een ver bond gesloten met keizering Catharina van Rusland, die in oorlog was met de Porte en ook Oostenrijk wilde nu de Turken ver slaan. Voor een bezoek van een Russische diplomatieke delegatie aan Wenen kreeg Mozart via een bemiddelaar van het hof een verzoek een zangspel te schrijven op een beproefd thema. Maar zowel door Mo zarts geniale muziek als door zijn per soonlijke inzichten kreeg zijn zangspel „Die Entführung aus dem Serail" een an dere strekking dan tal van andere soort gelijke spelen, waarin de harem en zijn bedrijf en intriges op het opera-toneel wer den gebracht. Mozart in wie het humanis me altijd vibreerde, Mozart met zijn scherp instinct voor menselijke verhoudin gen, heeft evenals Lessing met zijn sultan Soleiman van zijn Bassa Selim als centra le figuur een edelmoedige Turkse vorst gemaakt, die grootmoedig afstand doet van zijn liefde voor de gevangenen Kon- stanze. Typerend voor Mozart en voor de doorbrekende nieuwe geest was deze vi sie op de Turken: géén Christenen welis waar, maar niet langer eenzijdig wreed en wellustig, maar nobel en menselijk tege lijk. Bezigheid is de arts der natuur en de grondslag van geluk. GALENUS r|e dorpspastorie niet zelden een kasteel van een huis in een soort park vormt het schrikbeeld van menig student in de theologie. Zo'n student heeft eigenlijk helemaal geen zin om straks in een studeerkamer te zitten met het uit zicht op een seringenboom en een zwarte- bessenbosje. Hij heeft ook geen zin om van de kansel af de gemeente te vertellen wat die gemeente al ruimschoots kan we ten. Kortom: het ambt van predikant lokt hem niet. En de buitenstaander verwon dert zich daar over. Hij kan niet begrij pen, dat aan de faculteit wordt „gekan kerd", dat daar de vraag wordt gesteld of het maar niet beter is het in het vormings werk of in de journalistiek te zoeken. Het gaat toch om een roeping? Intussen blijft het een feit, dat het rendementvan een theologische faculteit niet bijster groot is. Aan de ene universiteit is het beter dan aan de andere, doch werkelijk groots zijn de resultaten we bedoelen het aantal theologen dat werkelijk het ambt van voorganger in een gemeente kiest niet. TTe studenten van de theologische fa- culteit van Amsterdam voelen de pro blematiek bijzonder scherp. Door contact met de gemeenten te zoeken, hopen zij al thans een begin van 'n antwoord te vinden. Is de tegenzin terecht? Maakt men zich niet druk over dingen, die in de praktijk wel mee vallen? De aversie tegen het ambt komt, zo hebben we de Indruk, voor een belangrijk gedeelte voort uit onzekerheid. Men weet niet wat er staat te wachten. Men vermoedt droog te zullen vallen op een zandbank die dorp heet. Men geeft de kerk niet veel kansen meer. Men weet dat de preek, hoe doorwrocht ook, slechts matig zal overkomen. Men... Het zou volledig fout zijn aan de worste ling, die vele studenten kennelijk voeren, schouderophalend voorbij te gaan. Wie vlak voor de beslissing staat predikant te worden of niet, ziet de problemen hui zenhoog oprijzen. In de kerken is een enorme verschuiving gaande, het ambt stelt zware eisen, een predikant voelt zich dikwijls eenzaam en zijn vrouw die ook een stem in het kapittel heeft moet taken op zich nemen die zij nauwe lijks ambieert. Overigens doet ook de predikant dingen zonder daar een oplei ding voor te hebben gehad en zonder dat daar voldoende tijd voor overschiet. Hij wordt een manusje-van-alles. Hij krijgt, als hij alles serieus neemt, een minderwaardigheidscomplex, want onder overbelasting lijdt zowel het typische pre- dikantenwerk als het „bijwerk". Over de ze en dergelijke omstandigheden is de laatste tijd veel gepubliceerd. Dat ont ging de studenten uiteraard niet. Belang rijker dan dit alles is echter, dat de stu dent volkomen oprecht tegenover zichzelf wil staan. Kan hij, moet hij de kerk, zoals die nu is en zoals die waarschijn lijk zal worden, dienen? En hoe dan? TVTet de hervormde predikant van Wom- mels, ds. J. Weernekers, die ook lid is van de synode, hebben we gepoogd na te gaan wat de kloof tussen de faculteiten en de gemeenten zou kunnen zijn. Ds. Weernekers wees in de eerste plaats op de kloof, die altijd al bestaat tussen een academisch gevormde en een gemeente, waarin vaak niet eens een academisch gevormde woont. Wat een academicus in teresseert, waar een academicus óók over meent te moeten praten, óók in zijn ver kondiging meent te moeten betrekken, laat tal van gemeenteleden koud. Met andere woorden: de academicus mist de aansluiting. Voor zichzelf meent hij het zo te moeten doen maar wat de gemeen te betreft hoeft het niet. Vandaar dat een godsdienstleraar dikwijls meer invloed kan hebben dan een predikant. Hij preekt meer vanuit „het leven" waar overi gens niets denigrerends mee bedoeld is. Zo zit vooral de jonge predikant inder daad op een eilandje. Ds. Weernekers ontveinst zich niet, dat predikanten vaak veel te lang hun theologische stokpaardjes hebben bere den. De gemeenten werden daar min of meer murw door geslagen. Zij lieten de gaan. Dit probleem is nu ineens sterk naar voren gekomen. Wat komt er nu „aan" van wat wij „overbrengen"? Heel weinig, zoals uit onderzoekingen bleek. Toch is een preek niet zomaar wat. Hij is een produkt van een ernstige studie, van, om dat woord nog maar eens te ge bruiken, een „worsteling". Een worste ling voor niets? Och, vroeger werd al ge zegd: „Ik ben altijd blij, dat ze de zegen in ieder geval horen". En dat iedereen indertijd niet met glazige ogen te kijken tot de „toepassing" kwam? Die toepas sing, dikwijls ging men er bij staan, vormde hét deel van de preek. Het theo logische denkwerk vooraf liet men aan de weinige ontvankelijker zielen over. Dat wat altijd zo is geweest, staat nu zwart op wit en wordt luid verkondigd". Tn 2 Kronieken 33 kunnen we lezen over Manasse, Koning van Juda. Deze ko ning had het grote voorrecht een godvre zende vader te hebben gehad in Hiskia. Deze Hiskia immers was een groot Refor mator en zo zegt de Bijbel van hem: „Hij deed wat recht was in de ogen des Heren" in tegenstelling tot zijn vader Achaz. Van Hiskia lezen wij bijvoorbeeld in Jesaja 38, hoe hij moest gaan sterven, maar op zijn gebed nog 15 jaar er bij ont vangt om te leven. Toen drie jaren na dat ziekbed een zoon geboren werd, noemde Hiskia deze jongen Manasse, wat betekent „Die doet vergeten", namelijk de smart van kinderloos dreigen te sterven! Sterf Hiskia, dan volgt zijn zoon Ma nasse hem op en deze is dan slechts 12 jaar. Terecht zegt de Bijbel: „Wee het land, welks koning een kind is". Dat bleek ook in het leven van Manasse, die te vroeg het vaderlijk gezag moest missen en door allerlei slechte lieden ongetwijfeld is beïnvloed geworden. Zo verwierp hij de Christelijke opvoe ding, die oa. zijn vader hem had trach ten te geven, ja leefde zo zondig, dat de Bijbel van hem zegt: „Hij deed, wat kwaad was in de ogen des Heeren, meer dan alle anderen". Och liet God deze jongeling niet los: In vers 10 van 2 Kron. 33 lezen we: „De Heere sprak wel tot Manasse en tot zijn volk, maar zij merkten daar niet op." Het kan natuurlijk best zijn,' dat wij voor echt uitbrekende zonden bewaard blijven en dat wij ook nog wel trouw ter kerke gaan en dat is goed, maar merken wij wel op het „spreken Gods" door middel van Zijn Woord, door middel van de uitleg van dat Woord, zodanig, dat wij ons daarnaar in leer en leven, in spreken en doen, rich ten? /~|f geldt het toch ook van ons, dat wij ^ons eigen leventje leiden en ondanks ons godsdienstige jasje toch de Heere in Zijn Woord maar-laten aanpraten? Hierop kan alleen maar Gods straf en Zijn oor deel volgen, hetzij in dit leven reeds, zoals bij Manasse, maar zeer zeker in het le ven na de dood! Letten wij vervolgens op de smartelijke weg, die Manasse om zij ner zonden wil moest ondergaan; God brengt hem in de macht van de koning van Babel Kronieken 33:11) Manasse wordt gevangen genomen, krijgt evenals een wild beest een ring door zijn neus, wordt verbonden aan twee koperen ketenen en wordt zo naar Babel gevoerd in balling schap! Hoe geldt hier, dat wie liefdebanden der Christelijke opvoeding verbreekt, daarvoor in de plaats krijgt: Ketenen, die smartelijk knellen. God brengt deze Manasse in smart en verdriet, niet om hem te plagen, maar om Manasse tot de Heere weder te brengen! Hebben ook wij reeds zo alle smart en verdriet leren zien als u bijv. een ge liefde door de dood moest missen dat God daarmee ons maar één ding wil zeg gen: komt tot Mij en wijdt uw leven aan Mij, wordt behouden van dit boze ge slacht! Dit laatste zien we als rijke vrucht in het leven van Manasse op al zijn verdriet, die hij hier op aarde ondervond: Immers in de gevangenis in Babel komt hij „tot bekering", wat betekent: Manasse keert zich vol afschuw af van de zonde, van dat gene, wat God niet wil en hij gaat er zijn uiterste best voor doen om zo te leven zo als God dat van hem eist! Endat niet met tegenzin, maar gewillig! Met vreug de! Maar het was voor Manasse nog geen vreugde in het begin, integendeel: Ma nasse leert zijn ellende geestelijk kennen; hij leert zijn zonden bewenen en verfoei en. We lezen in vers 12 van het bovenge noemde hoofdstuk, dat hij zeer ernstig tot de Heere ging bidden en dat hij „zich vernederde, voor het aangezicht des Gods zijner vaderen". Was dat ook zo in ons leven, als groot verdriet en smart ons drukte? Gingen wij reeds met al onze no den in het gebed tot den Heere en beleden wij Hem reeds onze zonden? Zoals ook ko ning David dat deed met deze woorden: „Wees mij genadig, o God, naar uw goe dertierenheid, delg uit mijn schuld". Wat is zo'n mens toch gelukkig, die voor God zijn zonde en schuld leert zien en bewe nen, omdat de Heilige Geest hem/haar daarvan overtuigd! Immers juist dan le ren wij Jezus als Verlosser en Zaligmaker zo nodig krijgen! TPoen Manasse tot de Heere bad, heeft de He«re zijn gebed verhoord; God gaf hem de verlossing op tweeërlei manie ren: Hij verloste hem uit de gevangenis en bracht hem weder te Jeruzalem in zijn koninkrijk en welk een geweldige rijk dom is dat reeds! Maar God leidde hem door Zijn Heilige Geest ook in in het twee de stuk om zalig getroost te kunnen leven en sterven nl. in het stuk der verlossing! Hij leerde het door het geloof, gewerkt door de Heilige Geest, beleven voor eigen hart en leven, dat God hem zijn zonden vergeven had! En wij weten wel waar om: Omdat Jezus voor slechte mensen in zichzelf Zijn dierbaar bloed liet vloeien! Wat wordt dan voor zo'n schuldig en in zichzelf verloren volk Jezus toch dierbaar en engeliefd zoals Groenewegen dat eens in deze woorden beleed: „Geef mij Jezus of ik sterf, buiten Hem is geen leven, maar een eeuwig zielsverderf! De Bijbel zegt van deze Manasse: „Toen erkende Manasse, dat de Heere God is." Tn deze woorden ligt het stuk van de x verlossing en dankbaarheid in gees telijk opzicht besloten. „Toen erkende Manasse": Wanneer was dat dan? Wel, nadat God hem door middel van die wegvoering en gevangen schap had geleerd: „Wie niet horen wil, moet maar voelen"! Maar tot onze on derwijzing zegt God in Zijn Woord: „Laat zulk een dwang voor u niet nodig wezen; Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen". „Toen kende Manasse, dat de Heere God was." Dat was maar niet een ken nis in de betekenis van „verstandelijk" aanvaarden, maar dat is bovenal harte- kennis, geloofskennis! En deze kennis heeft als rijk gevolg, dat we gaan leren leven naar en in overeenstemming met wat we 's zondags in de prediking horen. Dan zijn we niet alleen maar hoorders, maar ook daders des Woords! We lezen in 2 Kron. 33 vanaf vers 14, hoe Manas se een dader des Woords is geworden, hoe de hele afgoden-kraam er aan ging! O nee, wij hebben geen afgoden in de letterlijke zin des Woords, maa»- als we nu eens in ons leven na gingen, wat we eigenlijk niet meer moesten doen, onze zonden, onze boezem-zonden, onze... en vult dan maar in, waar wij als persoon, als gezin, als gemeente scheef zitten te genover God, die alles ziet en tegenover onze naaste... misschien wel tegenover onze ouders. Ging onze goden-kraam reeds over boord? En werd het ons reeds „een lust en liefde om naar alle geboden Gods beginnen te leven?" Werden wij reeds een leesbare brief van Christus? Werd Hij reeds ons één en al? Gelukkig die mens, die niet in die uitbrekende zon den van Manasse vervalt, maar die toch met mond en hart leert belijden met on ze Heidelbergse Catechismus, dat er drie stukken nodig zijn om zalig getroost te leven en te sterven, n.l. de kennis der ellende, der verlossing en der dankbaar heid. Immers dan alleen zijn wij het eigendom van de Heere Jezus Christus en wordt Hij ons één en al en zullen wij ook al Zijn schatten en gaven deel achtig worden, als daar o.a. zijn: de ver geving der zonden, de eeuwige gerechtig heid en de Eeuwige Zaligheid! Veenendaal ds. S. P. van Assenbergh En nu maakt men zich er ook plotseling „naar" over, aldus ds. Weernekers. Intussen is het beeld van de kerk (de gemeenten) geen bron van grote inspira tie. Prof. dr. A. F. N. Lekkerkerker (Gro ningen) merkt ergens op: „Helaas zijn er ook, die om persoonlijke redenen de eindstreep van de studie niet bereiken. Het beeld, dat de gemeenten in het Noor den dikwijls vertonen, stimuleert niet be paald tot de keuze voor het predikant schap". Dit slaat uiteraard op studenten, die in Groningen theologie studeren en Groningen neemt, wat het „rendement" betreft een gunstige plaats in. Het beeld van de gemeenten in Amsterdam, waar dus de Amsterdammers mee te doen heb ben, stimuleert al evenmin. Aan de Am sterdamse faculteit zien velen weinig in het predikantschap en veel meer in het categorale werk. Zou dat niet mede ko men omdat men de stadsdominee ver stikt ziet in een wir-war van organisaties en verplichtingen? Hij zit ontzaglijk veel tijd in vergaderingen van commissies en wijkkerkeraden, in administratie en wat niet al. Hij fungeert als manager, en komt aan zijn „werk" nooit toe. Wie zo'n dominee vraagt wanneer hij zijn preek maakt, moet zich niet verwonderen over een antwoord als: „Op de fiets". Dat beeld van een predikant krijgt de student in de stad mee. Een wonder, dat onderwijs, jeugdwerk, vormingswerk of journalistiek meer lokt? Daar komen bij gedachten als die van prof. dr. J. C. Hoekendijk, die, eenvou dig gezegd, stelt, dat de kerk hem al leen interesseert als „Missio Dei" en niet als de kruidenierswinkel, die men er van heeft gemaakt. Het gaat om sjaloom en het concrete leven, om alle menselijke relaties. Vanuit dat gezichts punt ziet men in bijvoorbeeld maatschap pelijk werk en politiek vaak meer legi tiem „kerkewerk" dan in het traditione le ambt. Daarnaast is er de vraag: waar sta ik met mijn theologie en geloof. Als student komt men in een ogenschijnlijke chaos. De uitbreiding van de wetenschap pelijke staven brachten een grote specia lisatie met zich mee. Op de student stor men onnoemelijk veel meningen af. Prof. Lekkerkerker: „Geestelijk plegen de der de (en vierde) jaars het het moeilijkst te hebben. Dat meerderen een tijdlang een vraagteken zetten achter de weg naar de pastorie, behoeft niet zo erg te zijn; dat enkelen die weg tenslotte inderdaad niet op willen gaan, is in meer dan één geval wel een ernstige zaak. De diepste achtergrond van deze onwil is in de re gel twijfel of gebrek aan congenialiteit zelfs met het meest elementaire in het belijden der kerk". Volgens ds. Weerne kers is ook een factor, dat sommige pre dikanten in een passie eigentijds te zijn, modern te willen doen, nalaten „het merg van de overlevering" over te reiken. Door die neiging naar het eigentijdse wordt het eigenlijke credo vaak zo vaag en waterig, dat er weinig van overblijft. Wat de student ook niet ontgaat, is, dat het vervullen van het ambt van pre dikant, ook wat de bezigheden in de ge meente betreft, moeilijker is geworden. Ds. Weernekers: „Als je geen dikke huid hebt, leg je het loodje". Hij bedoelt dit: Steeds weer zal de gedachte opkomen, dat het béter had gekund. Er is te weinig tijd te vinden om een catechisatie dege lijk voor te bereiden. Aan de voorbereiding van een pas toraal gesprek komt men nauwelijks toe. Men bezoekt dikwijls iemand, zonder van te voren rustig te hebben overwogen op welke manier de problemen van juist dit gemeentelid het best kunnen worden bena derd, hoe hem de boodchap moet worden gebracht. Een dominee kan niet meer toe koffie drinkend van huis tot huis te gaan. Hij zal zijn gemeenteleden persoon lijk moeten vinden in hun zorgen en in hun vreugden. Vroeger ook had je de ca techisatie aan te horen. Veel tijd ver streek met leren en overhoren. Tot een gesprek kwam het te weinig. Dat is nu allemaal anders en een predikant heeft zich daar op in te stellen. Wanneer hij dat niet voldoende kan, zit hem dat dwars als het goed is. Is die dorpspastorie dus toch een „ver schrikking"? Wat de jongeren ontgaat, aldus ds. Weernekers, is het geschenk dat je iedere week weer, bij het voor bereiden van de preek, wordt terugge voerd tot de bron, dat je iedere week weer kunt scheppen uit de rijkdommen, „die in de eeuwen voor ons zijn gedacht". In die rijke momenten realiseer je je goed, hoe weinig je eigenlijk kwijt kunt in een jaar. Een kleine dorpsgemeente geeft nog wel eens de rust om zo bezig te zijn. Men heeft zich de laatste jaren wild geschreven over de nadelen van zo'n kleine gemeente. Maar eigenlijk moet een beginnend predikant blij zijn, dat hij niet direct in een grote stadswijk wordt gezet, waar alles achter je aan jaagt of tegen je op vliegt. Op een dorp kun je je geleidelijk inleven en kun je nog studeren. En het beeld van het iso lement? Dat beeld verdween. Isolement is nu meer een kwestie van inbeelding. Om te beginnen zijn heel wat stukken vroeger puur platteland verstedelijkt. En verder: de auto, al heet hij dan mis schien „eend", legt vlug de contacten, die men plaatselijk misschien zou missen. Wellicht ligt de angst wel voor een groot deel in de volslagen andere we reld van de universiteit en die waarin de gemeente, met haar fundamentalisme vaak, verkeert. Ook worden jonge studie hoofden soms afgeschrikt door de gemak zucht of dooi het ontmoedigd zijn van oudere predikanten. Zij staan daar met hun frisse kennis en hun moeite om met zichzelf klaar te komen, terwijl oudere collega's zich min of meer „gearriveerd" of strijdensmoc mee laten drijven op de stroom. Ook zien zij naar gemeenten die een gemakkelijke preek en koffiepraatjes wensen. Overigens ligt de interesse in collegiale kring en in de gemeenten van ring tot ring verschillend. Maar, aldus ds. Weernekers, in de praktijk valt al les nogal mee. Er bestaan natuurlijk moeilijke gemeenten. Veel hangt echter af van de dominee zelf. Sommigen leren het nooit. Die zitten altijd in de narig heid. Van een ac'ademicus mag je intus sen toch wel verwachten, dat hij soepel heid van geest opbrengt en als christen in staat is tot zelfverloochening. Wan neer hij werkelijk bereid is de gemeente te dienen, zal hij niet spoedig op onover komelijke moeilijkheden stuiten en zal hij liefde krijgen voor de dorpsgemeen schap xlie er toch maar heel wat voor over heeft om de kerk draaiende te hou den. Bovendien: een predikant met hart voor zijn ambt zal spoedig ontdekken niet voor niets gestudeerd te hebben en niet voor niets met zich zelf bezig te zijn geweest.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 13