Voor en tegen geweld
Romantiek der congregaties
wordt drastisch opgeruimd
Er komen steeds minder mensen
Ter overdenking
Se zuster wordt een h(f'
de broedt
er een
cpewo
rouw en
ne meneer
Democratischer
en ook open
voor gehuwden
De toekomst
Zeven punten
Celibaat
Samenwerking
LITERAIRE KRONIEK
door
DEZE WEEK
^"iemand heeft er aan herinnerd, ner
gens hebben wij het vermeld gezien
maar het is in deze dagen juist 400 jaar
geleden dat Alva de Raadt der beroerten
instelde, de Bloedraad, en tot hoofd daar
van Jan de Vargas aanwees, „dier plaatse
zeeker waardigh, als zynde geacht onder
zyn landluyden zelve in toorne, ongenaê
en wreedheidt alle menschen te booven te
gaan. Anderen beschryven hem, daar nee-
vens, zoo Godvergeeten, dat hy zyne eighe
maaghschap verkracht had". Men kan dit
testimonium lezen in het eerste deel van
P. C. Hoofts Nederlandsche Historiën
(1703), met een fraaie „Afbeeldinghe" van
de beruchte Spaanse Bloedraad in den
Jaare 1567 er bij afgedrukt.
Geweld, verwachting, bedrog en marte
ling, de hele historie der mensheid is er
door bevlekt en ontluisterd. Onze genera
tie heeft er sinds de tweede wereldoorlog
maar al te goed weet van, de wonden zijn
nog (en alweer) vers. Men zou zeggen: na
zo'n beroerte moet er toch een reactie ten
goede komen, en inderdaad sinds kort
hebben wij de Bloemenkinderen, met hun
liefdes-ritueel en love-ins. Des te merk
waardiger dat in een belangrijk deel der
jongerenliteratuur de aandacht voor het
geweld zulk een voorname rol blijft spe
len, en juist bij die schrijvers die het
meest populair en gezocht zijn, als Jan
Wolkers, Cremer e.d.
De verhalenbundel waarmee de jonge
auteur Lodewijk-Henri Wiener bij de uitge
verij J. M. Meulenhoff gedebuteerd heeft,
liegt er wat dat aangaat ook niet om. Het
boek heet „Seizoenarbeid" en heeft o.a. de
aandacht getrokken door een proces, dat
een Zandvoortse restaurateur tegen schrij
ver en uitgever (met succes) heeft aange
spannen. Hij voelde zich nl. in eer en goe
de naam aangetast omdat Wiener hem in
een van zijn verhalen herkenbaar heeft in
gevoerd, en dat wel in een delicate situa
tie, een herdersuurtje met een buffetjuf
frouw. De Haarlemse rechter heeft in het
voordeel van de klager vonnis gewezen,
zodat het boek voor een eventuele volgen
de uitgave wat die pijnlijke passages be
treft moet worden gewijzigd.
Het vonnis steunde louter op juridische
overwegingen. Zonder dat de rechter dat
heeft willen doen vormt het niettemin ook
een literair oordeel, Iedere liberator put
uit zijn persoonlijke ervaringen, bntmoetin-
gen en emoties in de aanraking met ande
ren, dat is onweerlegbaar. Hij verschilt
echter hierin met de journalist, de pam
flettist of de vulgaire schendschrijver, dat
hij de werkelijkheid tot een suggestie of
sensatie omtovert die de realiteit der aan
leidingen te boven gaat of op de achter-
grond dringt. Kennelijk is Lodewijk-Henri
Wiener daar in dit geval niet in geslaagd,
en dat baart ons gezien de kwaliteit van
de rest in deze verhalenbundel niet de
minste verwondering.
Op de achterkant van de door de 22-ja-
rige auteur geproduceerde paperback le
zen wij, dat Wiener „een boeiend auteur"
is aan wie „rekenend op de goede smaak
van de lezers, veel succes mag worden
voorspeld". Wat ons betreft hoeft het kof
fiedik geen gelijk te krijgen, tenzij men
het gebruik van kwajongenstaal en een
stijltje dat de capaciteiten van een mulo
leerling niet te boven gaat, benevens het
thema van geweld, oplichting, bedrog en
kinderverkrachting een uitgezocht menu
voor verwende literatuur-minnaars acht.
Het eerste stukje reeds (waaronder voor
het heil der Geschiedenis van de Neder
landse Letterkunde nauwkeurig staat op
getekend dat het tijdens de Jaarwisseling
1964'65 geschreven werd) brengt ons in
aanraking met een vreemdsoortige jonge
man, Henrie genaamd, die zich aan een
meisje van tien jaar vergrijpt. Eerst
\vordt de mond van het kind vol smeervet
gestopt, zodat het niet kan schreeuwen, en
dan „opent hij het broze lichaampje". Na
zijn daad sleept hij het kind naar de muur
en legt hij haar hoofd er tegen aan. „Dan
verbrijzelt hij met enkele zware trappen
van zijn schoenen haar schedel tegen de
stenen wand".
Dit verhaal van gruwel en wreedheid,
zonder enige macht tot literaire dramatise
ring, oorspronkelijkheid of innerlijke be
klemming neergeschreven, zoals een Ed
gar Allan Poe (of .Dostojefsky!) dat zou
hebben gekund, leidt ons in tot een aantal
geschiedenissen, waarvan het onderwerp
iets minder stuitend is, maar waarin ge
weld en smerigheid toch eveneens 'n voor
name plaats vervullen, om nog maar te
zwijgen van de smakeloosheden en het pri
mitieve taalgebruik waarop de auteur ons
daarenboven trakteert.
Het met zoveel lof en verve aan
gekondigde debuut wordt bovendien nog
eens ronduit belachelijk als de schrijver
zich in een beschouwend hoofdstuk als
kunstenaar tracht te rechtvaardigen,
waarbij hij zichzelf als literator boven wat
hij noemt „A. Huxley en C. Baudelaire"
stelt. Daarmee vonnist hij zichzelf zwaar
der dan enige Haarlemse rechter ooit had
kunnen doen. Overigens lezen wij nog ach
ter op de omslag dat Lodewijk-Henri Wie
ner „ontdekt werd door de redaktie van
De Gids". Gefeliciteerd.
geweld en wreedheid vormen ook het
thema van een nieuw boek van Har
ry Mulisch: „Wenken voor de Jongste
dag", bij de Bezige Bij verschenen. Een
nieuw boek is dit eigenlijk niet, niet
MULISCH IN NIPPON
de roman van Mulisch die ons al zo lang
is beloofd en waar ik (én velen met mij)
na zijn indrukwekkende „Het Stenen
Bruidsbed" nu al acht jaar op zit te
wachten. De thans verschenen bundel is
een bijeenzameling van allerhande com
mentaren, kleine geschriften en tijdschrift
bijdragen die van zijn hand al eerder
verspreid het licht hebben gezien, bene
vens de tekst van een toneelstuk. Het
nieuwe ervan is, dat hij zijn eigen vroe
gere prozastukken hierbij opnieuw van
commentaar voorziet, en dat vrijwel al
les wat er in voorkomt met het geweld
en de dreiging in onze wereld te maken
heeft. Mulisch' protest daartegen is meest
al satirisch en cynisch van toon en inhoud,
voorzover hij niet de filosoof tracht uit te
hangen, wat hem nooit of zelden gelukt.
De titel slaat op een in het boek opge-
noihen spotschrift op de BB-voorschriften
tegen atoomstraling, die een aantal jaren
geleden huis aan huis bezorgd zijn. De
dreiging van de atoomoorlog vormt ook het
onderwerp van zijn éénakter „De Knop",
destijds met veel gerucht en een luid pro
testerend publiek in Antwerpen opgevoerd.
Mulisch reageert hier tussen de tekst iro
nisch op die publieke reacties. Deze wa
ren overigens niet zozeer tegen de bedoe
ling van het stuk gericht, dan wel tegen
de wijze waarop die door de auteur tot
uitdrukking wordt gebracht. Ik heb het
stuk zelf niet gezien, maar de tekst is
overbodig vulgair, en er zo opzettelijk op
berekend aanstoot te geven dat de „bood
schap" die de éénakter inhoudt als in een
moeras van onsmakelijkheden ten onder
gaat. Het onderwerp is afschuwelijk ge
noeg (in dit geval: het gevaar van de
atoombom) en het heeft soms zeker zijn
nut het publiek te schokken, maar niet als
die schokwerking aan het thema voorbij
gaat en zich zo nadrukkelijk op het ef
fectbejag der expressie richt.
Het is alsof Mulisch ten opzichte van
het geweld in de wereld een wat ambiva
lente, gesplitste houding aanneemt. Hoe
wel hij het veroordeelt en verwerpt, maakt
zijn proza soms niet alleen een ge
welddadige indruk, d.w.z. hard en meedo
genloos, maar zijn er toch ook momenten
aan te wijzen waarop hij het geweld, wan
neer het maar van een bepaalde kant
komt, verdedigt en goedkeurt, zoals nog
onlangs in zijn pleidooi voor het provotari-
aat, in het geschrift „Rattenkoning".
Er schuilt soms ook een eigenaardig soort
wreedheid in de ondertoon van zijn „Anek
doten rondom de dood", in deze bundel op
genomen en eerder in een aflevering van
„De Gids" gepubliceerd.
Het laatste deel van de bundel is een
nogal vluchtige reisbeschrijving van een
kort verblijf in het Verre Oosten: „Het
kruis en de bloem". Daarbij heeft hem
vooral Japan sterk geïmponeerd, de ver
fijnende invloed van het Zen-Boeddhisme,
in het bijzonder ook „de kunst van het
arrangement": bloemschikken, tuinaan
leg, schilderkunst en theater. De Japan
ners zijn edele mensen, niet zulke wreed
aards als wij Europeanen en Amerikanen,
want wat vertelde een der zonen van Nip
pon Harry Mulisch? „Japan is het enige
land, dat een atoombom zou kunnen heb
ben, maar dat hemniet wil hebben". De
trein rijdt, nee zweeft, er precies op tijd.
De chauffeur van de taxi droeg witte
handschoenen. „Nergens iets van het pres-
tigerijden op straat dat men in Nederland
kent, het ongeduld, de haat, de wraakoe
feningen van mensen die door hun auto
worden verkracht, mentaal niet
tegen de techniek opgewassen zijn". Het is
alles bloemen, perfectie en lieflijkheid.
Mulisch laat dan ook achter op zijn boek
een foto van zichzelf afdrukken temidden
van een groep Japans'e knapen en meis
jes, zoals daar gebruikelijk, in soldatesk
schooluniform. Er is, zegt Mulisch nog, in
heel Tokio praktisch geen politie te zien:
„Het z.g. surveilleren te voet, op fietsen
en in Duitse auto's dat onze Nederlandse
steden de aanblik van concentratiekampen
geeft, heb ik in Nippon niet opgemerkt".
Blijkbaar heeft dezelfde Harry Mulisch
die zo nodig tegen het „geweld" en de
wreedheid van onze Amsterdamse politie
moest protesteren, nog nooit van Japanse
concentratiekampen, de Kempai-tei, de
Birmaspoorweg, de vrouwenkampen op
Java en Si Ringo-Ringo gehoord. Enfin,
het gezever over Zen en Yoga is in de
mode. Maar dit soort literair pamflettis
me, als van Mulisch over Nippon, is wél
geschikt om ons ook ten aanzien van de
rest van zijn pretentieus gefilosofeer over
mens, geweld en wereld extra achterdoch
tig te maken. Ondanks imponerende cita
ten uit de Openbaring van Johannes en 'n
motto uit het Dodenoffer van Aeschylus.
De dodenoffers liggen niet alleen in Hi
roshima, maar onder ontelbare kruisen
overal in Azië op diep, diep in het moeras;
onder de bloedvlag van dat dierbare Nip
pon vermoord.
Alles heeft zijn
schoonheid, maar
niet iedereen ziet
haar.
Confucius
Vele kinderen op rooms-katholieke scholen hebben wel even vreemd
gekeken bij het begin van het nieuwe schooljaar; de oude, vertrouwde
zuster was de oude vertrouwde zuster niet meer. Het was gewoon een
juffrouw geworden, zoals de anderen, een dame, zoals hun eigen moeder
of grootmoeder. De „Zusters van JMJ" hebben namelijk de eigen „zus-
terkleding" afgelegd. Zij gaan nu ,,in burger" gekleed. De broedercon
gregaties, die in Nederland werken, hebben ook besloten in lekenkle-
ding te gaan optreden, vooral naar buiten. Daarmee is dan weer een
schilderachtig element uit het „rijke roomse leven" verdwenen.
Rooms-katholieke onderwijscongressen waren vaak een heel „bollen
veld" van verschillende religieuze klederdrachten. Zusters waren alom
kenbaar, ook als lid van een bepaalde congregatie en konden als zoda
nig worden „aangesproken en thuisgebracht". Dat is nu voorbij. Zus
ters zijn „juffrouw" geworden en broeders „meneer" en vele mensen
voelen zich ten onrechte overigens enigszins in verlegenheid ge
bracht, als de meneer met wie zij praten opeens een broeder of een
pater blijkt te zijn; of de dame waarmee zij in gesprek zijn een zuster.
Bij de congregaties is de laatste jaren een
wezenlijke vernieuwing ingetreden, waar
van weliswaar de verandering van kle
ding, de verdwijning van het „nonnetjes
habijt". het meest naar buiten opvalt,
maar de kern van deze vernieuwing gaat
veel dieper. Volgens de opdrachten van
het concilie moeten alle religieuze insti
tuten in dit jaar of uiterlijk in 1968 tot
constituerende vergaderingen komen,
waarbij het leven en het werk van het in
stituut door democratisch gekozen verte
genwoordigers fundamenteel moet worden
herzien.
Dat is geen gemakkelijke opgaaf, vooral
niet in Nederland met zijn sterk vertakte
organisaties van mannelijke en vrouwelij-
dient deze congregatiezusters niet te ver-
ke religieuzen. Voor een goed begrip: men
warren met (als we het zo noemen mo
gen) de „vrouwenafdelingen" van de gro
te kloosterorden als dominicanen en
augustijnen. De congregaties zijn vooral
het produkt van de negentiende eeuw, de
eeuw van de rooms-katholieke emanci
patie en de eeuw ook van de romantiek.
De hulpkorpsen die rooms-katholiek Ne
derland zich verschafte om in ziekenver
pleging, onderwijs en bejaardenzorg werk
zaam te zijn, werden heel letterlijk
gestoken in het kleed van de romantiek.
Men had goedkope onderwijskrachten
nodig, edelmoedige verpleegsters, zorg
zame en moederlijke figuren voor wees
huizen en gestichten.
Bisschoppen of pastoors brachten hen
bijeen en legden hen dan een leven op,
dat in alles herinnerde aan het klooster
leven uit de middeleeuwen, een leven
dus in grote gebouwen, met habijten,
met koorgebed en met stilzwijgen, met
de klassieke kloosterlijke beloften van
gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid,
kortom, met het hele patroon, dat het
middeleeuwse kloosterleven had geken
merkt.
Die romantiek is nu wel voorgoed
voorbij. De neo-gotische kerken worden
gesloopt, de middeleeuwse leefsfeer is
verdwenen. Daarom vroegen ook de zus
ters zich af, waarom zij nog zouden moe
ten leven als slotzusters, die de hele dag
aan beschouwingen zouden moeten doen,
maar daartussendoor ook nog „even"
een hele dagtaak vervullen bij het on
derwijs of in de ziekenverpleging. En
zij hebben het antwoord op die vraag
al gegeven: een volkomen ontkoppe
ling van het beschouwende leven en het
actieve leven is noodzaak.
In het blad „De Kloosterling" (Huij-
brechts, Woerden) wordt in enkele
praktische punten de toekomst van de
zustercongregaties aldus geschetst
Een minimum aan kader, een grote
individuele specialisatie, een grotere
beweeglijkheid. Vermindering van
eigen instellingen scholen, zieken
huizen en dergelijke, die specifiek van
de zusters zijn en tegelijk een ster-
„En God schiep de mens" (Gen. 1:27)
Een wonderlijke uitspraak staat hierboven. Terwijl we met elkaar
ons steeds meer zorgen maken over het snel groeiende aantal
mensen op deze aardbol, staat hier: er komen steeds minder men
sen. Alles hangt er natuurlijk van af wat je onder „mens" ver
staat.
Daarover is van alles en nog wat te zeggen. Je kunt filosofisch,
psychologisch, sociologisch, biologisch of weet ik veel hoe weten
schappelijk over de mens spreken. En natuurlijk mag dat. Het kan
verrijkend zijn om van allerlei kanten en onder verschillende be
lichting over het mens-zijn te spreken. Maar mag God ook nog iets
zeggen? Volgens velen in deze tijd heeft God niets meer te ver
tellen. Hij is uitgesproken. Hij heeft Zijn tijd gehad. Wie het gelo
ven wil, gelove het. Maar voor ieder, die nog bereid is, even aan
dacht te hebben voor wat God in Zijn woord zegt, zijn er toch ver
rassende dingen te beluisteren. Over zijn eigen werkelijkheid.
God zegt ten eerste, dat de mens alles te maken heeft met Hem.
Als God er niet was, zouden wij mensen er niet eens zijn. Wij zijn
door Hem gemaakt. Als wij onszelf of elkaar bekijken, zien wij
een stukje werk van God. Als we tevreden zijn over wat we zien,
mogen we Hem daarvoor danken, dat Hij zoiets moois heeft willen
maken.
Als we niet tevreden zijn met Gods werkstuk, moeten we niet Hem,
maar onszelf daarover verwijten maken. Want wij hebben de
machten van de ontluistering ontketend door onze hoogmoedige
opstand tegen onze Maker. Wij hebben de verbindingsdraad met
onze Schepper doorgesneden. En daarmee ons uitgeleverd aan de
vernielende machten. Toch heeft God van Zijn kant de draad vast
gehouden en alles in het werk gezet om het waarachtige mens-zijn
te herstellen. Daar heeft Hij zelfs Zijn eniggeboren Zoon voor in
gezet. Door volstrekte gehoorzaamheid heeft Gods Zoon, Jezus
Christus, het ware mens-zijn hersteld en voor ieder die in Hem
gelooft, mogelijk gemaakt. Hij is door lijden en dood heengegaan
en als de Overwinnaar te voorschijn gekomen. Nu beschikt Hij over
een levensvernieuwende kracht, die in de persoon van de Heilige
Geest bezit van ons-kan nemen, waardoor wij weer kunnen wor
den zoals God ons heeft willen hebben.
Hoe minder mensen uit deze gegevens willen leven, hoe minder
echte mensen er komen. Verrassend nieuw en anders wordt het
leven voor ieder die de Bijbel gaat lezen vanuit het gezichtspunt:
Wat verwacht God van Zijn maaksel, dat mens heet? Bent u mens
of verbeeldt u zich mens te zijn?
RHENEN,
Ds. A. Westra
ker aanwezig zijn in de instellingen
van anderen. Een uiterst soepele dag
orde, een veel grotere verscheidenheid
van individuele werkkringen en tege
lijk een meer warme en echte vriend
schap, in en vooral ook buiten de eigen
religieuze gemeenschap.
Praktisch leidt dat tot veel kleinere
groepen, tot huizen, waar de kapel en de
eetzaal openstaan voor gasten, voor wie
ook logeerkamers beschikbaar zijn. Zus
ters gaan dan met anderen gewoon een
film zien, bezoeken lezingen of nemen
deel aan late gespreksgroepen. Het uur
van opstaan wordt dan ook verschoven,
in de huizen wordt geen mis meer ge
lezen, de zusters helpen, doen mee aan
het leven in de parochies. Noviciaat be
staat niet meer, nieuwelingen verblijven
in verschillende, liefst kleine huizen.
Daar kunnen ook de ouderen wonen,
niet in modelwoningen van tucht en or
de, doch in een thuis, waarin alles wil
spreken van vrede en liefde. De jonge
ren moeten in het beleid worden opge
nomen, omdat het vooral om hun toe
komst gaat.
In het blad „De Nieuwe Mens" (Ro
men en Zonen, Roermond) wordt op de
ze probleemstelling voortgebouwd. Het
blad vraagt zich af, waar in de toekomst
nog plaats is voor de religieuze institu
ten van nu, die ondanks alle vernieuwin
gen hun ledental nog steeds achteruit
zien gaan. Het wil daarbij naar een toe
komst, waarbij de congregaties zullen
worden omgebouwd tot werkelijk ver
nieuwde en aangepaste instituten.
Het blad geeft daarbij een program
van actie in zeven punten:
1. Radicale uitverkoop van alle klooster
lijkheid, van alles wat aan het ro
mantische middeleeuwse verleden her
innert: koorgebed, kleding, klooster
lijke gebouwen, enzovoorts;
2. De bijeengebrachte kapitalen zo be
steden, dat zij bij de nieuwe opzet nut
tig kunnen worden gemaakt;
3. Eerlijk meedoen aan alles wat op dit
moment door de staat wordt gedaan.
Vele kloosterlingen van vandaag zijn
„intern" werkzaam als kok, als
schoonmaakster en dergelijke. Zij be
talen geen belasting en ook geen aow-
premie, zij innen echter wel de aow-
uitkeringen en dergelijke. Beter zou
het zijn ieder gewoon op de loonlijst
te zetten, en voor ieder ook de nodige
verzekeringen te sluiten, om werke
lijk helemaal met de gewone werkers
solidair te zijn;
4. De congregaties zijn uitgegroeid tot
actieve financieringsinstituten. die
voor de eigen leden, maar ook voor
allen, die op een of andere wijze met
hen meewerken, eigen huizen kunnen
kopen en de aanschaf van vele zaken
kunnen financieren. Dat geldt vooral
ook voor 't werk in de ontwikkelings
landen.
Dat zou moeten worden uitgebreid,
ook met de hulp van economen, die de
weg weten om met het bestaande be
ginkapitaal vele goede werken te
kunnen opzetten;
5. Bij dit alles worden de grenzen van
de werkzaamheden en daarmee van
de congregaties zelve zeer diffuus. Op
dit moment wordt nog steeds met trots
het groeiend aantal leerlingen, het
groeiende aantal verzorgde patiënten,
het aantal verpleegde bejaarden ver
meld. Maar in feite wordt het werk
niet gedaan door de zusters, maar
door de gewone onderwijzeressen, de
verpleegsters, de bejaardenverzorg
sters. Het bestuur blijkt echter in han-
dén van de zusters en broeders. Het
zou heel wat reëler zijn de mensen,
die nu het werk doen, ook medezeg
genschap te geven in de congregaties,
hen ook op een of andere manier als
lid te beschouwen.
Op die wijze zou het kapitaal, maar
ook het geestelijk bezit van een be
paalde orde veel meer open worden
gesteld voor allen. Ervaringen, con
tacten, eigen werkzaamheden in ont
wikkelingslanden zouden kunnen wor
den gebruikt en worden uitgebouwd in
het open contact met allen, die met
de bestaande congregaties willen sa
menwerken
In een dergelijke vernieuwde opzet
komt „uittreden" praktisch niet meer
voor. Nu zijn al gevallen bekend van
zusters, die hun kloosterorde verlie
ten, maar toch hun werk bleven doen
aan de school of het ziekenhuis waar
aan zij verbonden waren. In de toe
komst zal men gemakkelijk ook de
band met de congregatie kunnen be
waren en toch helemaal op zichzelf
zijn.
„De Nieuwe Mens" verwijst na deze
zeven punten vooral naar het voorbeeld
✓an de protestantse broederschappen,
van diakenen en diaconessen, die langza
merhand het karakter hebben gekregen
van instituten, waar ook gehuwden lid
van kunnen zijn en waar de leden ook
rustig kunnen trouwen, zonder dat zij
daarom het instituut hoeven te verlaten.
Op het ogenblik is dit binnen de r-k-
congregaties nog niet mogelijk. Er zijn
nochtans geen bepalingen, die de be
staande congregaties verbieden zich om
te zetten in een genootschap, waarbij
ook gehuwden zich kunnen aansluiten.
Het celibaat van broeders en zusters
is altijd beschouwd als een keuze, die
noodzakelijk was om het werk beter te
kunnen vervullen, en de gelofte van zui
verheid werd afgelegd, omdat dat nu
eenmaal paste binnen het hele klooster
leven, dat men ook in het actieve werk
wilde blijven beleven. Wel was het be
trekkelijk gemakkelijk van dit soort ge
loften te worden ontslagen. Ook kon men
vanzelfsprekend het werk, waarvoor
men was opgeleid (leraar, maatschap
pelijk werker, verpleegster, jeugdleid
ster) gewoon blijven doen. De proble-
men zijn hier dus nooit zo groot ge
weest als bij de priesters, waar het ce
libaat gekoppeld is aan het ambt.
Bij een voortgaande ontwikkeling zou
den ook gehuwden als lid van de be
staande genootschappen kunnen worden
aangenomen, terwijl leden, die zouden
willen huwen, niet persé het instituut
zouden moeten verlaten, doch door cir
culaires en contactdagen met de insti
tuten, waarbij zij behoorden, verbonden
blijven.
De vernieuwingen, die binnen de af
zonderlijke instituten worden opgezet,
worden voor het overgrote deel bege
leid en gestimuleerd door het „religieus
pastoraal concilie", dat in feite al bezig
Toen viel zij op tussen de andere „ge
wone" mensen: de zuster, werkzaam bij
het onderwijs en zich, als andere onderwij
zers en onderwijzeressen, bekwamend voor
het behalen van een akte. Van nu af zal dat
anders worden: het habijt verdwijnt maar
niet de liefde waarmee het vak wordt uitge
oefend.
is. De SVRN. de Stichting Vrouwelijke
Religieuzen Nederland, en de SVCN, de
Stichting Broeder Congregaties Neder
land, werken nauw samen. Overal zijn
gespreksgroepen ontstaan, dwars door
de verschillende instituten heen.
De religieuzen in het bisdom Gronin
gen hebben hun maandelijks beraad.
Daarnaast zijn er afzonderlijke gespreks
groepen voor broeders in Zwolle en con
tacten tussen de nieuwe leden en de
verschillende oversten op landelijk ni
veau. Het resultaat van dat alles is een
veel nauwere samenwerking.
In Rotterdam heeft een groep broe
ders van verschillende congregaties
onder wie ook de uit de tv-jury beken
de broeder Erik verlof gekregen sa
men al experimenterend gestalte te ge
ven aan een geheel nieuw leven. Zij heb
ben allen hun eigen activiteiten, meest
al in het onderwijs of in het maatschap
pelijk werk en ontmoeten elkaar in het
weekend en ook op de meeste avonden
en pogen dan vanuit hun werk tot nieu
we, aanvaardbare en bruikbare leefvor
men te komen. Opmerkelijk is, dat ve
len, onkenbaar als broeder, een werk
kring hebben gevonden bij het openbaar
onderwijs of bij het algemeen nijver
heidsonderwijs.
De klassieke kloosterorden, die alle
voor het overgrote deel uit priesters be
staan. staan buiten deze vernieuwingen.
Wel is ook bij hen het besef gegroeid,
dat zij gedeeltelijk een produkt zijn van
meer romantische tijden. De aanpassing
in kleding voor het werk buiten het
klooster is vrijwel voltooid. Maar de
vraag blijft, of bij hen de gewoonte, om
elke kandidaat zonder meer tot priester
te wijden, moet blijven bestaan. Men
wil dat meer laten afhangen van de be
hoefte binnen de kerk. Zo worden in de
beschouwende gemeenschappen de mees
te kandidaten niet meer tot priester ge
wijd.
Opmerkelijk is, dat het concilie uit
drukkelijk de mogelijkheid heeft gege
ven om leden van de bestaande broe
dercongregaties tot diaken en ook tot
priester te wijden, doch dat er binnen
die congregaties weinig behoefte be
staat van de gegeven mogelijkheden ook
gebruik te maken. Nu alom in Neder
land d ebroeders worden ingeschakeld bij
het communie-uitdelen en soms ook bij
het voorlezen en bij de toespraken in de
kerken, heeft men aan een uitdrukkelij
ke diakenwijding geen behoefte. En
waar er voor de kerkelijke diensten toch
steeds meer gebruik wordt, gemaakt
van de parochiekerken, zijn priesters in
eigen kring een in alle opzichten over
bodige luxe.
In het kerkelijke leven van de toe
komst zullen de bestaande congregaties
kunnen blijven bestaan als zij tijdig een
nieuwe vorm vinden, een vorm, aange
past aan de behoeften van deze tijd, en
open voor allen die in oecumenische ge
zindheid aan de wereld dienstbaar wil
len zijn. De vernieuwingen die nu zijn
ingeleid, geven hoop dat er uit een voor
bij verleden een verantwoorde toekomst
groeit.
v