B
k
o
P
t
J~ihóe tecji>nvci((er
Intro
„Opspraak"
Kleuren-tv (I)
Kleuren-tv
V.P.R.O.
A.V.R.O.
A.V.R.O.
Bandeloos
WAARDEVOLLE
EXPOSITIE
V" - V-
Het is geen wereldschokkend nieuws, maar in beperkte, huiselijke
kring toch wel een fikse tegenvaller. En dat nog wel een
waaraan niet veel te verhelpen valt. De schoenmaker is aan zijn A.O.W. toe,
en heeft het bijltje, of liever het elsje, erbij neergelegd.
Ik schrijf schoenmaker, omdat geen sterveling erover peinst deze verdienstelijke
man anders aan te spreken, al is de benaming in feite onjuist. Maar wie
legt ooit tegen een kind: Breng vaders schoenen eens even naar de
schoenhersteller? Schoenlapper ligt er al sinds mensenheugenis uit; het
heeft dezelfde armoedzaaiersklank als ketellapper. Maar de eigenlijke
schoenmaker is allang uitsluitend moeilijke-voeten-aankleder geworden, en
deelt zijn naam broederlijk met de man die zich met zolen en hakken
vernieuwen vrijwel onmisbaar heeft gemaakt. Waar moet het heen als we
daarvoor niet meer terecht kunnen bij de gedegen vakman?
Spijt me wel, zegt zijn vrouw. Maar hij heeft er nu lang genoeg voor in
huis gezeten. En wat valt er voor hem aan de schoenen van tegenwoordig
nog eer te behalen? Hij zal zien dat hij zijn werkplaats met de machines
aan een jonge kerel kan overdoen. Maar ik ben bang dat hij er geen vindt die
zijn vak goed verstaat en geld genoeg heeft gespaard om de hele inventaris
over te nemen.
En als die jonge kerel niet komt opdagen? wil ik weten. Dan gaat de hele
boel hier voor schroot weg.
TJat is me toch een ogenblik te bar. Hoe vaak heb ik niet in diezelfde
werkplaats gestaan en met genoegen gekeken naar al die stevige, goed
geoliede toestanden die wentelen en schuren en pikken en hameren. Er zit zoiets
degelijks en geduldigs in dit oude ambacht, waarvoor ons al van kindsbeen
af een behoorlijk ontzag is bijgebracht. Breng vaders schoenen eens even
naar de schoenmaker. Jawel, dat hield nog wel iets meer in dan een
boodschapje aan de voordeur tegen 's schoenmakers vrouw, of achterom
regelrecht aan de werkplaats. Tegen een schoenmaker was je altijd extra
beleefd. Met twee woorden spreken werd tegen hem ten minste altijd braaf in
praktijk gebracht. Want een schoenmaker kon, daarvan waren wij heilig
overtuigd, je bij het minste of geringste spoor van onbeleefdheid in je
manier van optreden streng over zijn bril aankijken en zeggen: Néé
neem dat paar maar weer mee. Ik kom er voorlopig niet aan toe, zeg dat
maar thuis. Welzeker: thuis zag je aankomen met vaders schoenen in de
boodschappentas en bovendien het beroemde kluitje waarmee je het riet
werd ingestuurd. Thuis was ook niet mal. Dat zou argwanend veronderstellen:
„Je hebt zeker je boodschap weer slecht gedaan. Ga er morgen maar weer
heen, en dan beleefd en netjes wezen, begrepen?"
Om zoiets te ontlopen was het maar geraden, meteen je beste been voor
te zetten, keurig de complimenten van moeder en vooral van vader die
immers met barrevoets lopen bedreigd werd over te brengen en beleefd
maar voorzichtig dringend te verzoeken het bewuste paar achteraan de
rij van doorgesleten zolen en scheefgelopen hakken te mogen plaatsen
alstublieft. De schoenmaker was een gewichtig personage, even bekwaam als
onmisbaar, zonder zijn welwillende medewerking hadden wij de keus tussen
met lekke zolen en scheve hakken lopen of elk paar schoenen bij de
eerste slijtage weggooien. En met zoiets zouden wij noch iemand anders hebben
durven aankomen bij onze moeders, wie het geld immers niet op de
rug groeide.
TJet zit er blijkbaar nog altijd diep in, dat jeugdig opzien tegen de man die
van een paar uitgelopen, afgetrapte en doorgesleten stappers weer
glanzende, stevige, warme schoenen weet te toveren. Eigenlijk was je met
zo'n gerepareerd en gerestaureerd paar veel wijzer dan met een gloednieuw,
dat altijd, na zich een week of wat koest gehouden te hebben, geleidelijk
aan geniepig ging steken en knellen. Je gerepareerde, op maat gerekte,
glanzend gepoetste en zelfs bijgeverfde schoenen zagen er feestelijk uit en
voelden nog behaaglijk aan bovendien. Stel je voor dat er eens geen
schoenmakers meer waren.
En nu zijn we al bijna zover. Het vakwerk gaat eruit, zegt mijn zolen- en
hakken-specialist in ruste. Nog niet eens omdat zo'n bedrijf overnemen
een behoorlijke cent vraagt. Maar wie heeft er nog aardigheid aan in zijn
eentje de hele lieve dag te zitten pikken in een ouderwetse werkplaats,
vaak zonder uitzicht.
"Tie vaklieden sterven uit, en dat niet alleen in de schoenmakersbranche. Maar
met de stoffeerders, de schilders, de stukadoors, de behangers, de
loodgieters, de meubelmakers, de coupeurs en noem maar op, gaat het
dezelfde kant uit. Voor onze kindskinderen zie ik dan ook de toekomst
somber in.
Zij zullen, naar het zich laat aanzien, de keus hebben uit twee even
onaantrekkelijke mogelijkheden. Schoenen, kleren, meubels na gebruik van
een paar seizoenen of bij de eerste slijtage wegdoen en nieuwe aanschaffen.
Of met bekwame spoed en ijver bij hoogbejaarde vaklui doe-het-zelf-
cursussen gaan volgen.
En hoe onmogelijk wordt de situatie als de vaders (en misschien de moeders)
van overmorgen niet alleen schoeisel moeten repareren, maar ook kranen,
stopcontacten, strijkijzers, naaimachines, geisers en zo voort. Als zij
stoelen moeten bekleden, plafonds bijwerken, kamers behangen en binnen-
en buitenwerks het huis opschilderen. Aan vrijetijdsbesteding geen gebrek,
totdat er waarschijnlijk voor de kostwinning geen tijd meer op over
kan schieten.
Dit is dan de start van „Beknopt", een
rubriek met korte notities in de marge
van wat zich, al dan niet hoor- of zicht
baar via uw toestel, de laatste dagen heeft
afgespeeld of de komende dagen nog gaat
afspelen in het Nederlandse radio- en te
levisiewereldje. Het is de bedoeling, dat u
deze nu eens ernstige, dan weer luch
tige kanttekeningen iedere week op de
ze pagina aantreft. De titel van de rubriek
heeft twee betekenissen. Ten eerste gaat
het om onderwerpen-die direct of indirect
iets te maken hebben met het bedienen
van de knop aan uw radio- of tv-toestel en
ten tweede willen we de behandeling van
die onderwerpen beknopt houden. „Tot zo
ver dus deze inleiding".
Zondagavond hebben IKOR en CVK voor
het laatst een aflevering op het scherm ge
bracht van de serie „Opspraak", waarin
Han Lammers (van huis uit gereformeerd,
maar blijkens een zaterdag jl. in „Trouw"
gepubliceerd interview zichzelf nu het
liefst als agnost beschouwend) het afgelo
pen seizoen vragen over de apostolische
geloofsbelijdenis stelde aan de theologen
dr. J. M. de Jong (hervormd) en prof. dr.
H. M. Kuitert (gereformeerd). Jammer,
dat deze rubriek verdwenen is. Lammers
wist vaak precies die vragen te stellen,
welke een niet-christen of een niet-kerkse
christen op de lippen branden als hij ge
confronteerd wordt met de kerken en wat
zij te verkondigen hebben. En de beide
theologen gaven meestal antwoorden (lees
ook: perspectieven op de Openbaring)
waar de niet-christen, en ook menig mo
derne christen, iets aan had, ook en voor
al als die antwoorden ruimte lieten voor
twijfel. Tenzij de nieuwe rubriek („Via
Uppsala") even goed is, zullen we het
voorlopig moeten doen zonder series waar
in Openbaring en hedendaagse mens op
een gezonde wijze met elkaar kunnen wor
den geconfronteerd. Ook „Christus voor
Alleman" (KEO-tv; pater Luc Grollen-
berg O.P.) komt namelijk niet terug.
De al dan niet latente verlangens van het
publiek waar de minster van gewaagde,
schijnen, ook wanneer men de belangstel
ling voor KTV op grotere schaal bekijkt,
voor het grootste gedeelte dus nog latent
te zijn. Men kan zich afvragen, of kleuren-
tv niet alleen in vergelijking met veel
geld vragende problemen als de ontwikke
lingshulp en de werkeloosheid, maar ook
in verband met de kijkgewoonten van het
al dan niet werkloze publiek als een luxe
mag worden beschouwd. Voor de economi
sche ontwikkeling van ons land en de mo
gelijkheden die daardoor voor de oplossing
van vraagstukken als de ontwikkelings
hulp en de werkloosheid worden gescha
pen is een bloei van de KTV-industrie en
van haar afzet uiterst belangrijk. Maar
hoe weet men of het publiek een latent
verlangen naar een kleurentoestel heeft?
We zijn visueler ingesteld dan vroeger net
geval was en in tijdschrift en bioscoop
kunnen velen het niet meer zonder kleuren
stellen. Maar kan de gewenning aan de
kleuren in genoemde media niet net het
maximum aan. kleur-verzadiging beteke-
Bij de start van de Nederlandse kleuren
televisie, donderdagmorgen op de Firato,
had minister De Block het over een schot
in de roos van de al dan niet latente ver
langens van het publiek. Diezelfde dag
spraken wij de eigenaar van een vrij gro
te zaak in een vrij grote Gelderse gemeen
te, die ook tv-toestellen verkoopt. Toen
we hem vroegen, hoe groot het aantal tot
dusver door hem aan de man gebrachte
kleuren-teevees was in vergelijking met
het aantal verkochte zwart-witkastjes, ant
woordde hij dat een dergelijke vergelij
king nog niet opging. Door de komst van
de Nederlandse kleuren tv en een even
tuele prijsverlaging zal de verkoop naar
zijn mening wel wat toenemen, maar voor
lopig beschouwt hij de handel in toestel
len-met-kleur nog als een bijverdienste.
nen? Zal men na zijn of haar eerste ont
moeting met het gekleurde scherm wel
licht via een kijkje bij de kennis die er
eentje heeft niet zeggen: „Heel mooi,
heel aardig, maar nu weet ik het al wel",
en daarna aan de portemonnaie denken?
Als remedie tegen de marktverzadigmg
zijn er de nieuwe creatieve impulsen van
de researchers in onze elektronische in
dustrie. Maar als remedie tegen een kijk-
verzadiging zullen misschien heel wat
creatieve impulsen van degenen die de
kleuren-tv op het scherm brengen nodig
zijn. Anders lijkt het latente verlangen te
veel een latente gecreëerde behoefte.
„Portret van ir. Wiessing" van Johan van
Zweden.
„Paard" van Albert Termote.
„Sonja" van Johan van Zweden.
De afgelopen week was ook de week van
de VPRO. De moeilijkheden rond het sa
tirische programma dat in de maak was,
hebben geleid tot diverse verklaringen en
communiqués, waarin veel is beweerd en
ingetrokken. Op het moment dat wij dit
schrijven is een en ander nog in volle
gang en kan men bijvoorbeeld moeilijk het
lot van Arie Kleywegt en het aantal weg
gelopen ex-aanstaande-medewerkers aan
het satirische programma bepalen. Mis
schien dat er volgende week meer duide
lijkheid komt. Nu is het nog wat onover
zichtelijk, nog een VPROmmeltje.
Een andere lopende kwestie die nog niet
afgerond is: de beloning die AVRO's tv-
directeur Siebe van der Zee van Van
Heyst (u weet wel) heeft ontvangen voor
adviezen op het gebied van de public re
lations. Eén ding is in ieder geval zeker:
Van Heyst ging geen Van der Zee te hoog.
De man die tijdens de op 9 september
jl. in schouwburg „Orpheus" te Apeldoorn
gehouden algemene vergadering van de
AVRO het tv-programma voor het nieuwe
seizoen luidkeels becommentarieerde met
de kreet: „Mijnheer de voorzitter, het is
weer gaaf, het is weer beschaafd, het is
weer AVRO!" heeft, zoals op dat moment
te verwachten was, wel furore gemaakt.
Diverse op genoemde vergadering aanwe
zige journalisten hebben hem in hun ver
slag geciteerd. Ook tv-sportcommentator
Koen Verhoeff kon het niet laten, de kreet
te gebruiken. Aan het einde van de repor
tage over MVV-Sparta zei hij zondag
avond, dat dit duel beslist niet gaaf en be
slist niet beschaafd was geweest. Dat ge
beurde in het programma „NTS-Sport".
Zoals u weet is Koen Verhoeff tevens pre
sentator van „AVRO's Sportpanorama".
De NTS brengt zogenaamde ontmoetings
programma's, de AVRO zou ze ook graag
maken en beschouwt de NTS als een soort
plaatsvervangende AVROVoorlopig zit
het er nog niet in, dat beide instellingen
elkaar ontmoeten in een gezamenlijk ont
moetingsprogramma. Het grapje van
AVRO-man Koen Verhoeff in „NTS-
Sport" is echter een gaaf en beschaafd
voorbeeld van hoe zo'n co-produktie tot
stand zou kunnen komen.
Het was overigens wel even een sensa
tie, donderdagmorgen Ageeth Scherphuis
opeens in kleuren te zien. Vooral het geel
van haar kleding viel op. Iemand had het
dan ook al meteen over AGEEL Scherp
huis.
In het KRO-radioprogramma „Goal"
van hedenavond kunt u de bekende wiel
renner Peter Post een verslag horen ge
ven van de Londense Zesdaagse. Het
wordt een rechtstreeks verslag. Dus geen
bandopname. Peter zou ook eens banden-
pech kunnen krijgen.
KASTPAR.
BOVEN-DE-ZESTIGERS
IYTm het de belangrijkste Nederlandse beeld
houwers van, laten we zeggen, om en na
bij de veertig jaar niet aan nationale en inter
nationale erkenning in de vorm van exposi
tiegelegenheden ontbreekt, dreigt men bijna
te vergeten, dat er in ons land ook nog 'n ge
neratie is (geweest), die als het ware de ba
kermat voor dit verheugende verschijnsel
heejt gelegd, ook al is daarvan in de vor
men vaak niet veel meer terug te vinden.
Daarom mag men het toejuichen, dat kasteel
„De Zwaluwenburg" te Oldebroek tot en
met 14 oktober a.s. onderdak en op het
voorplein ook open luchtverleent aan
werk van deze generatie, om precies te zijn:
aan de Tentoonstelling van beeldhouwwer
ken van kunstenaars ouder dan 60 jaar".
Nadat onze jongere beeldhouwers op ver
scheidene internationale manifestaties als
bijvoorbeeld de exposities op Sonsbeek in
Arnhem zo ruim vertegenwoordigd waren,
werd het hoog tijd om ook eens een over
zicht te geven van wat hun oudere collega's
presteerden en nog presteren. Dat overzicht
is er nu dus en het is beslist de moeite waard,
er kennis van te gaan nemen.
TJit wil niet zeggen, dat de kwaliteit van
de expositie steeds even hoog is. Enke
le inzenders hebben beter werk gemaakt
dan wat er momenteel in het kasteel van
dokter Heusdens te zien is. Maar „De Zwa
luwenburg" geeft wel een interessante
dwarsdoorsnede van het werk van vrijwel al
le belangrijke kunstenaars uit de onderhavi
ge generatie.
Degenen die innerlijk meegegroeid zijn met
wat de jongere Nederlandse beeldhouwers be
wogen heeft en nog beweegt, zullen wellicht
wat teleurgesteld zijn door het vrij academi
sche karakter van deze tentoonstelling. Er
bestaat hier een duidelijke kloof in de vorm
geving, vergeleken met de kunst van de jon
geren. Alleen het modern gestileerde werk
van Carasso en in iets mindere mate dat van
Nel Klaassen suggereren dat er toch wel
sprake is van een zekere continuïteit. In de
andere inzendingen mist men die aansluiting
vrijwel geheel. Daardoor is het niet onmoge
lijk, dat met name jongere bezoekers zich
tussen dit werk niet erg thuis zullen voelen
en langs de meeste beelden zullen lopen met
de gedachte: het is allemaal wel knap en
aardig, maar het zegt mij vandaag de dag
niet veel meer.
TVe gedachte mag echter nooit een ver
wijt aan de exposanten en aan de orga
nisatoren van deze manifestatie zijn. Hoe wei
nig diverse stukken een deel van de bezoe
kers ook nog zullen zeggen: zij verdienen vrij
wel alle hun plaats op deze tentoonstelling. De
generatie die hier aan het woord, of liever:
aan het beeld is, heeft, ondanks de merkbare
censuur in de vormgeving, voor de Neder
landse beeldhouwkunst zeer belangrijk werk
verricht en doet dat, voor zover haar verte-
genwoordig(st)ers nog in leven zijn, ook van
daag nog. Ten eerste bewijst deze tentoon
stelling, dat de Nederlandse beeldhouwers in
de eerste helft van deze eeuw niet ongevoe
lig zijn gebleven voor de renaissance van
hun kunst, zoals deze zich sedert ongeveer
het midden van de vorige eeuw in Europa
voltrok. De wijze waarop dat meegevoel ge
stalte heeft gekregen moge velen nu dan vaak
wat al te figuratief, wat te academisch
zelfs, lijken: we hoeven alleen maar de naam
van iemand als Bronner te noemen om vreug
de te kunnen wekken over het feit, dat vele
Nederlandse beeldhouw(st)ers een rol hebben
willen en kunnen spelen in die wedergeboor
te. Ten tweede bewijst deze tentoonstelling,
dat die rol op typisch Nederlandse wijze is
gespeeld. Buitenlandse grootmeesters als Ro
din of Giacometti mogen dan wel eens wat
invloed op de vormgeving hebben gehad, dat
gene waaraan „de zestigers van Oldebroek"
vorm gaven had en heeft vooral een persoon
lijk en dus -tevens een Nederlands cachet.
Yffat dat Nederlandse tintje betreft heb-
ben zij de wind natuurlijk ook wel mee-
gehad, doordat hun na de tweede wereldoor
log een stroom opdrachten bereikte voor de
vervaardiging van verzetsmonumenten, waar
in het oorlogsleed van de gehele mensheid in
het algemeen en van het Nederlandse volk in
IN OLDEBROEK
„Voetballers" van Johan van Zweden.
„Visser" van Han Wezelaar.
het bijzonder gestalte moest krijgen. Veel
jongere beeldhouwers (en nu denk ik niet in
de allereerste plaats aan de in de aanhef ge
noemde, althans in kunstkringen redelijk ge
waardeerde „veertigers", maar aan de nog
jongeren) voelen zich vaak eenzame, machte
loze randfiguren in êen zogenaamde vreedza
me en van welvaart vervulde samenleving,
die niettemin in het groot en in het klein de
onmenselijkheid hooghoudt door minder we
reldomvattende, maar existentieel niet min
der aansprekende ontmenselijking via oor
log, nivellering en verzakelijking. In hun
werk is vaak de kreet tegen de absurditeit
van dit alles terug te vinden. Maar deze
kreet wordt meestal niet vernomen. Wij heb
ben het als „normale burgers" te druk met
onze grote of kleine oorlog, onze nivellering
en onze verzakelijking en groeien daardoor
zo ver van deze handhavers van het indivi
dueel waardevolle af, dat wij hen steeds min
der begrijpen. De kunstenaars die momen
teel in Oldebroek vertegenwoordigd zijn, had
den daarentegen, althans bezien in het licht
van een wijd verbreide erkenning, het voor
deel, dat zij als het ware zij aan zij met
hun Nederlandse medeburgers .meestreden in
een echte oorlog, die geen bedrieglijk vernis
van welvaart had, maar iedereen existenti
eel met huid en haar in een onverbloemde
ellende betrok. Mede dank zij het feit dat de
vormgeving in de eerste decennia van de Ne
derlandse beeldhouwrenaissance vaak nog zo
figuratief was als die van de Italiaanse Re
naissance eeuwen voordien, konden zij het
volk beter aanspreken dan veel jonge kunste
naars van vandaag de dag, die een vrijwel
geheel nieuwe, voor de meesten van ons nog,
maar wel degelijk op het menselijke geënte
vormentaal spreken. Dit gold ook voor de ja
ren dat ons land zich niet in een wereldoor
log bevond. De ontroering door de schoon
heid van een vrouwenlichaam, een kinderkop
je of een dier werd op figuratieve wijze
vorm gegeven. Niet alleen het innerlijk,
maar ook het"uiterlijk van de individuele me
demens boeide deze kunstenaars. Model stond
niet de indruk die de mensheid blijkens aller
lei informaties en persoonlijke ontmoetingen
als geheel maakte, maar moeder de vrouw,
het dochtertje van de buren of het paard
van de landbouwer aan de overkant, in wiens
weiland thans burenruzie wordt gemaakt in
zakelijk uitziende flatgebouwen met twaalf
woonlagen.
I^ortom (al klinkt het wel wat generalise-
rend en dus ook wat idealiserend): de
individuele burgers bezaten ook in hun ge
zamenlijke uitingen in de eerste, lang niet
van welvaart vervulde helft van deze eeuw
nog voldoende persoonlijke grootheid om de
kunstenaars op basis van wederzijdse (h)er-
kenning te kunnen boeien. Hun leefklimaat
werd nog niet zo sterk gekenmerkt door uni
formiteit, verzakelijking en oppervlakkigheid
dat de kunstenaars er in verstikten en ge
dwongen werden, de randgebieden van de
maatschappij op te zoeken en daar de onmen
selijkheid van dit leefklimaat uit te beelden
op een wijze die, door de nood van de mach
teloosheid gedwongen, alleen maar geken
merkt kon zijn door agressie (met provotari-
sche inslag), vlucht (naar de geestelijke rijk
dom van het Zen-boeddhisme, bijvoorbeeld)
of tragische, isolationistische versierings-
drang (a la de hippies). De kunstenaar kreeg,
ondanks een financieel nog- niet rooskleurige
positie, nog voldoende „adem" om als mens
tussen de mensen, als persoonlijkheid temid
den van de massa te vertoeven. Hij kon zijn
buurman nog herkennen en dank zij de bij
uitstek figuratieve plastische verbeelding van
diens vreugde of leed op pleinen en in par
ken kreeg die buurman steeds meer oog voor
de beeldhouwkunst en voor zichzelf, voor zo
ver ook zijn deel van de algemeen menselij
ke gevoelens daarin verankerd was.
IJoezeer men het ook mag betreuren, dat
buurmans visie op het bestaan en
daardoor zijn feeling voor wat een ook qua
vormgeving hedendaags kunstwerk hem te
zeggen zou kunnen hebben de laatste ja
ren niet zijn meegegroeid met dezelfde ei
genschappen van de jongere kunstenaars
(uitgezonderd dan in het monumentale wand
je dat „een van die jongens" voor een be
paald percentage van de bouwkosten wel
even mag maken om ons zakelijk zeer func
tionele nieuwe gebouw wat op te vrolijken,
mits hij het decoratief houdt en onze afge
zaagde symbolen verwerkt) het mag geen
reden zijn om de grote waarde van de boven-
de-zestigers ook maar een ogenblik in twijfel
te trekken. Ook al lijkt er tussen hun vorm
geving en die van hun jongere collega's (nu
denk ik ook weer aan de veertigers) een kloof
te bestaan, veel van hun werken zijn ook uit
onze samenleving anno 1967 niet meer weg te
denken. Als we in het leven van alledag de
depersonalisatie-in-welke-vorm-dan-ook wer
kelijk willen tegenhouden, zullen we niet kun
nen volstaan met het broodnodige eerlijk
openstaan voor wat de jongere generaties ons
te zeggen hebben, maar zullen we letterlijk
en figuurlijk ook het oog moeten blijven rich
ten op de verzetsmonumenten van, pak weg,
Mari Andriessen die onze nerveuze verkeers
stromen markeren, en op het „Touwsprin-
gend kleutertje" van Johan van Zweden. Het
zou jammer zijn, als we in het wereldje van
onze kunstwaardering deze oudere generatie
even geleidelijk in het bejaardencentrum zou
den isoleren als we de jongste generatie kun
stenaars, met of zonder verdovende middelen,
in de krotten hebben gedreven. We houden
immers ook nog van Jeroen Bosch en Rem
brandt?
rjaarom is de tentoonstelling in Oldebroek
veel meer dan een eresaluut aan een
belangrijke groep beeldhouwers. Het is het
opnieuw blootleggen van de basis waarop de
gehele twintigste-eeuwse Nederlandse beeld
houwkunst en dus het gehele scala van
gevoelens dat daarin is en wordt uitgedrukt
stoelt: artisticiteit en individualiteit. Daaiv
om verdient deze expositie niet alleen de be
langstelling van de boven-de-zestigers onder
degenen die zichzelf in een kunstwerk durven
herkennen.
Waarbij dan wel moet worden aangetekend,
dat die zelfherkenning in dit geval vergemak
kelijkt wordt door de figuratieve vormgeving.
Over die vormen wil ik het in deze recensie
dan ook niet of nauwelijks hebben. Eigenlijk
zou ik kunnen volstaan met een opsomming
van de namen van de exposanten, want zij
zeggen genoeg en staan borg voor het ni
veau van wat deze generatie heeft gepres
teerd en nog presteert. Er zit echter enig ver
schil in de kwaliteit van de afzonderlijke in
zendingen en daarom wil ik graag nog enkele
stukken noemen, die er door hun hoge artis
tieke waarde uitspringen: het sociaal bewogen
werk van Hildo Krop (al is „Cariatide" eigen
lijk een te grote aarzeling tussen classicisme,
magie en monumentaliteit), de reeds genoemde
vormexperimenten van Carasso en Nel Klaas
sen, Charlotte van Pallandts meesterlijke
portret van A. Roland Holst, het nog altijd ont
roerende „Concentratiekamp" van Mari An
driessen, de voetballers van Van Zweden, de
gracieuze en veel ruimtelijke werking uitoe
fenende kleinplastiekjes van Hubert van Lith,
de degelijke paardjes van Termote en de in
tieme, wat naar het barokke neigende beeld
jes van Fri Heil.
Met deze dwarsdoorsnede is de continuïteit
in onze waardevolle Nederlandse beeldhouw
kunst én ons aller poging tot het opnieuw be
seffen daarvan zeer gediend!
j v.AW vr -
1