DE ZOON VAN EEN GAZZEN bij verzoenende taak vu eówee l 1967 Ter overdenking Zware taak voor kerken in Indonesië Kleine en grote zorgen Kerk en overlaid LITERAIRE KRONIEK door DEZE WEEK T>onddolend op een kijkdag bij 't Am sterdamse antiquariaat Hertzberger werd ons oog kort geleden getroffen door een klein blauw boekje, ietwat aangetast door vochtvlekken en ouderdom, maar als iets bijzondei veilig achter glas in een vi trine gelegen. Het was een exemplaar van de roman „Pijpelijntjes", in 1904 ver schenen, van de hand van Jacob Israël de Haan. Men mocht dit catalogusnummer wel zeldzaam noemen. „Pijpelijntjes" had na melijk nauwelijks het licht gezien of de gene aan wie het boek was opgedragen, in vriendschap, de medicus en romancier Arnodl Aletrino, medewerker aan De Nieu we Gids, kocht de gehele oplage op, te zamen met de verloofde van de toen 20- jarige auteur, de studente in de medicij nen Johanna van Maarseveen. Toen Ale trino het boek gelezen had kreeg hij na melijk, zoals hij aan Herman Robbers schreef, „bijna een stuip van schrik". En hij deelt mede: „Ik heb de hele uitgaaf opgekocht en heb die op 20 of 30 exem plaren na in handen gekregen en laten vernietigen. Een affaire van plus minus achthonderd gulden". Johanna v. Maarse veen nam daarvan de helft voor haar re kening. Vanwaar die schrik? In „Pijpelijntjes" werden homoseksuele handelingen be schreven en wel zo expliciet, dat 't zelfs de progressieve maatschappelijke kringen, waarin de auteur zich bewoog, ver over de schreef ging. Aletrino, een van de eer sten die als medicus rond de eeuwwisse ling begrip voor verschijnselen als pros titutie en homoseksualiteit vroeg, voelde zich door de opdracht beschaamd en ge krenkt. Jacob Israël de Haan, in die tijd onderwijzer en socialist, mede /erker aan de Zondagseditie van Het Volk, verloor hierdoor zowel zijn socialistische pers. Het bleek waarin hij zijn homofilie zo evident erkende, maakte hem tot 'n uitgestotene. Hoewel Johanna hem trouw bleef, hij trad 8 jaar later met haar in 't huwelijk, werd hij vervolgd door onrust en eenzaamheid. Het zijn de onrust en de eenzaamheid ge weest die het hele zo tragisch verlopen leven van deze dichter van een onover troffen Joodse lyriek hebben gekenmerkt Als hij later in Jeruzalem verblijft, schrijft hij onder meer dit kwatrijn: Onrust: wat zoude ik graag mijn gebed [zeggen Te Amsterdam in de Groote Synagoge. En gij; hoe gaarne zoudt ge uw hoofd neerleggen Tegen de Klaagmuur in gebed gebogen. TVfen vindt deze regels geciteerd in 'n bij de uitgeverij Polak Van Gen nep verschenen uitgebreide en belangrijke biografie over Jacob Israël de Haan, van de hand van dr. Jaap Meijer. In tegenstel ling tot andere publikaties over het leven van de dichter (1881 - 1924), zoals die van zijn broer M. de Haan en van zijn talent volle zuster Carry van Bruggen, munt dit werk uit door een zeer zorgvuldig onder zoek, nauwkeurige documentatie en vaak heel nieuw, verrassend feitenmateriaal. Terwijl dr. Jaap Meijer nergens „roman tiseert" en zich soms zelfs nogal koel-kri- tisch tegenover de mens De Haan blijkt op te stellen, vooral ten aanzien van diens homofiele literaire openhartigheid, leest men dit verhaal over „de zoon van een gazzen" als een boeiende tragedie: het drama van een innerlijk verscheurende en gedurig in zijn hoöp en verlangens teleur gestelde kunstenaars, wiens Joodse lyriek tot de hoogtepunten van onze literatuur behoort. Maar als de grote dichter van het Jood se lied in 1919 eindelijk in „zijn" Jeruza lem komt, is er niemand om hem te ver welkomen. Het waait en het is koud. De dag na zijn aankomst verschijnt hij op de Zionistische Bureaus om zijn krachten aan te bieden. Theatraal klonken zijn woor den: „Ik ben de dichter van het Joodse lied. Van nu af aan stel ik mijn grote ca paciteiten geheel ter beschikking van het opbouwwerk". De reactie van de Ameri kaanse ambtenaar zou, vertelt dr. Meijer, ongeveer geluid hebben: ,,'t Opbouwwerk kunnen we zelf wel af, zorgt u maar dat er geld in het laatje komt... Op de keper beschouwd hadden daarme de twee levensfronten, waarop hij had ge schitterd, hem afgewezen: het Joodse volk en daarvoor in Nederland, de universiteit. Want het was De Haans ambitie geweest hoogleraar te worden. Hij heeft daar veel moeite voor gedaan, zonder resultaat. Toch zou zo'n benoeming wat zijn .geleerdheid betreft niet zo vreemd en ongerechtvaar digd geweest zijn. Na zijn korte onderwij zersloopbaan studeerde hij, via het staats examen, rechtswetenschappen waarin hij JACOB ISRAëL DE HAAN uitblonk, maar daarnaast trok hij ook de aandacht door zijn bijzondere en oorspron kelijke prestaties op het gebied van de taalwetenschap. Reeds aanstonds nadat hij in 1916 op een proefschrift over rechts kundige significa gepromoveerd was, werd hij privaat-docent aan de Amsterdamse universiteit. Oorspronkelijk socialist, bewust Jood als zoon van een „gazzen" (d.i. een Joodse godsdienstleraar, een ambt dat zijn va- er eerst in Smilde, later in de Zaanstreek vervulde), soms ook wonderlijkerwijs in zijn vroege, nogal zwakke, poëzie, uitdruk king gevend aan christelijke ideeën, vindt hij zijn ware grootheid en bestemming tenslotte in het Joodse lied. Het is poëzie vol verwachting en spanning een span ning die ook voortkomt uit zijn weifeling tussen streng geloof en modern denken en waarin mede 't conflict van zijn afwijken de erotische aanleg een rol speelt. Het groeiend Joods bewustzijn drijft hem kort na de eerste wereldoorlog, naar Pa lestina, als correspondent van Het Han delsblad, waarvoor hij over het land van belofte scherpzinnige, boeiende, maar meer en meer ook scherp-kritische feuille tons schrijft, die hem onder de Zionisten in en buiten Palestina echter veel vijan den bezorgen. Vooral ten aanzien van de Arabieren binnen wat toen het Palestijn se mandaatgebied heette nam hij een an dere houding aan, zoals uit zijn persoon lijke vriendschappen blijkt. In november 1919 schrijft hij o.a. aan een vriend: „Vannacht voor ik naar bed ging heb ik in de maneschijn gewandeld met een jonge Arabier. Ik houd veel van de Arabieren". Het oriëntaalse boeit hem, die al vroeg op weg is 'n Joodse T. E. Law rence te worden. Maar het Palestina van die dagen, met Joodse pioniers uit alle windstreken en van velerlei opvatting is een kokende ketel van conflicten en tegen stellingen over de weg die men moet gaan. Voor de meerderheid is het in elk geval niet de weg die Jacob Israël de Haan in zijn publikaties verdedigt en die voor hem een breuk met de Zionistische beweging beduidt Op maandag 30 juni 1924 des morgens om 8 minuten over half acht klonken drie schoten in Jeruzalem. Een daarvan trof Jacob Israël de Haan in het hart. De da der of daders zijn nooit gevat; hij werd, zoals Stuiveling in de Moderne Wereld encyclopedie der Letteren het zakelijk stelt „om onbekende redenen door een onbeken de vermoord". Langzamerhand is echter het /erhaal ontstaan, dat de misdaad met De Haans erotische relaties met Arabische knapen verband hield. Deze hardnekki ge legende wordt door dr. Meijer in zijn biografie met belangrijke bewijsstukken weerlegd. Hij kent zelfs de identiteit van de dader, Awraham X, een uit de Oekrai- ne afkomstige Joodse immigrant, gegre pen door het Zionisme, van wie dr. Meijer in zijn boek een in het Engels gestelde be schouwing publiceert. Deze man, die de moord uit politieke motieven als lid van een fanatieke Joodse terroristen-organisa tie zou hebben gepleegd, leeft thans nog, maar bevindt zich niet meer in Israël. Aan deze belangrijke onthulling voegt de bio graaf overigens toe,> dat er niettemin nog raadsels onopgelost blijven. Wie gaf de opdracht tot de moord, wat was de direc te aanleiding? X. heeft in een mei 1955 ge dateerde brief verklaard: „Volgens mijn mening zou het openbaar maken daarvan in strijd zijn met het nationaal belang en een oorzaak tot het oprakelen van vergeten dingen en tot broedertwist". ^lles bijeen wordt dank zij het onder zoek van dr. Meijer niet alleen op het tragische einde, maar op de hele persoonlijkheid van een van onze meest boeiende dichters uit de vorige generatie veel nieuw licht geworpen. Zo vormt dit boek 'n zeer belangrijke bijdrage tot de ge schiedenis van onze letteren, en tot het na der begrip van een gekweld, maar op zich zelf uniek en groot dichterschap. Waar de klok van de laster luidt is spoedig een gelovige gemeente bijeen. Peter Sirius. Niemand neenit een jaarverslag ter hand om zich eens een uurtje over te geven aan boeiende lectuur het zou over dreven zijn te stellen dat het boekje „De Hervormde Zending in 1966" daarop een gunstige uitzondering vormt. Inderdaad, wie het boekje doorleest heeft een reis gemaakt tot in de verste uithoeken van de wereld, want wereldwijd is het terrein dat de Raad voor de Zending vari de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Zendingsbond bestrijken. Maar die reis is geen opwindend avontuur als men het allemaal gewoon op een rijtje zet is zending bedrijven een zaak van veel vergaderen, veel studeren, projecten opzetten en in stand hemden en heel hard werken. Prozaïsch en zakelijk. Alleen het is een vergissing te denken dat dit alles is, dat hiermee alles gezegd is. Vraag is slechts hoe dat andere gezegd moet worden, hoe die vonk die al die activiteiten tot leven brengt, kan worden aangetoond. Dat is moeilijk en toch is het ook ditmaal weer gelukt aan de schrijver van deze verslagen, mr. S. C. Graaf van Randwijck. Zijn naam staat niet onder het verslag: hij wordt al genoemd in de eerste regel van het woord-vooraf. Daar staat: „De 30e november 1966 ging mr. S. C. Graaf van Randwijck met pensioen. Offi cieel draagt hij geen verantwoordelijkheid meer voor dit ver slag. Tot onze vreugde was hij echter bereid om nog eenmaal 't concept voor hoofdstuk I: Algemene beschouwingen, te schrijven". Die vreugde delen we, want ook ditmaal heeft deze eminente zendingspionier kans gezien ons die vonk te tonen. Die vonk die de zending levend houdt. Hieronder geven we iets uit die inleidende beschouwing weer. Plus een pas sage uit het hoofdstuk „Indonesië", want weinig mensen kennen dit land beter dan mr. Van Randwijck. ZENDINGsimpele boodschap leven in een merkwaardige tijd, vinden de zendingsmensen. Werd vroeger gezegd, dat het onzin was verre volkeren uit hun primitieve staat te halen, op het ogenblik klinkt de kritiek dat de zending te weinig doet. De Westelijke landen worden bezield van een nieuw besef van ver antwoordelijkheid, van een nieuwe geseculariseerde zendingsdrang op economisch en sociaal gebied. En van veraf gelegen landen zelf komt ook van christenen de uitdaging, die her innert aan het voorrecht van onze wel vaart, de eenheid van de wereld en de gezamenlijke verantwoordelijkheid der kerken in „Noord" en „Zuid". In dit verband citeert het jaarver slag van de Hervormde Zending over 1966 de woorden van T. B. Simatoe- pang tijdens de conferentie „Church and Society" in Genève: „Het was in West-Europa, dat de moderne mens en de moderne maatschappij werden geboren uit een christelijk cultureel erfgoed. Het waren de christelijke vol ken van het Westen, die de wereld tot één wereld maakten en de revolu tie van de moderne tijd over alle vol ken uitstrekten. Het was in de tijd van het Westelijk imperialisme, dat ker ken werden geplant over de gehele niet-Europese en niet-christelijke we reld. In de periode van overgang, nu dus, staan de kerken over de gehele wereld, de sterkere in het industrië le Westen en de zwakkere in nfet- Westerse ontwikkelingslanden, voor de gemeenschappelijke verantwoorde lijkheid om steun te verlenen aan die krachten, die bezig zijn een einde te maken aan de onhoudbare verdeling van de mensheid in een welvarende minderheid en een verhongerende achtergebleven meerderheid. Zij moe ten tegelijkertijd de dienst der verzoe ning bewijzen tussen de nieuwe en de oudere staten, arbeidende voor de overwinning zowel over ressentimen ten als over meerderwaardigheidsge- voelens en beginnen binnen het huis gezin Gods". Hoe is nu de houding van kerken en zending tegenover deze uitdaging?, zo vragen de samenstellers van het ver slag zich af. Simatoepangs gedachte, dat de kerk tot taak heeft de vooruit gang van de ontwikkelingslanden mee te bevorderen, zal niemand bestrijden. Hij wijst echter ook op de mens in het ontwikkelingswerk, wanneer hij spreekt over de dienst der verzoening tussen nieuwe en oude staten. Het is telkens weer nodig om te wijzen op de mense lijke weerstanden, die moeten worden overwonnen. Buiten de christelijke kerk signaleren velen deze weerstanden eveneens, vaak zonder te weten hoe zij hen tegemoet moeten treden. Wanneer Simatoepang echter deze menselijke factor noemt, spreekt hij over de dienst der verzoening ook tus sen staten, als dienst die aan de volge lingen van Christus is opgedragen. Hier mee worden de diepste vragen, ook van de betrekkingen tussen het rijke „Noor den" en het arme „Zuiden" geraakt. Wie vraagt naar het specifieke van het werk der zending in de talrijke, betrek kingen tussen „Noord" en „Zuid" vindt hier het antwoord, aldus het verslag. „De omvang van haar arbeid valt in het niet te midden van de onontbeerlijke miljardenprojecten van wereldlijke or ganisaties. De menselijke problemen der ontwikke- Genade zij u en vrede.... Openbaring 1 vs. 4a. Wij houden als kerken onze Vredesweek 1967 ter bezinning op de vreselijke dreiging in deze wereld. Als dat enige zin zal hebben dan moeten we allereerst bedenken dat God ons Zijn genade en vrede biedt. Dat is het geweldige van de boodschap van het evangelie: God biedt ons Zijn vrede aan. In deze wereld die verscheurd is door onvrede, haat, ge weld, onrecht, rebelhe. In deze wereld die in onvrede leeft met God, tegen Hem opstaat en Hem ongehoorzaam is. Dat is uiteindelijk de oorzaak van alle onvrede en geweld, van alle dodelijk gevaar. En daarom is er van ons uit ook geen vrede. En van ons uit bewerken we ook geen vrede, ondanks alle inspanning. Het is een dodelijke vergissing te menen dat wij met onze vredeskrach- ten de wereld de vrede zullen geven. Er is alleen vrede van God uit. Maar die is er dan ook. Die is gegeven. Die vrede is er in Christus. In Hem heeft God de oor zaak van alle onvrede weggenomen, de zonde. Hij schenkt ge nade: Zijn gunst. Zijn verzoening. Hij schenkt vrede: Zijn heil, Zijn sjaloom. Aan een hart dat verscheurd wordt door onvrede, aan een wereld verloren in wanhoop. We zullen Zijn genade en vrede aannemen. We zullen ons oog richten op Christus, de gekruisigde en opgestane Heer. Dan le ven we in de vrede en we weten dat Gods vrede zich doorzet en heel de wereld vervullen zal. De bergen zullen vrede dragen, de heuvels heilig recht. Zijn vrederijk is en komt. Het breekt door als de dageraad. Wie die vrede kent staat in de voorhoede van de vredeskrachten der wereld. Die bidt krachtig om de doorwerking van Gods Geest. Die bidt te vuriger: Maranatha, kom, Here Jezus! Uw koninkrijk koom' toch, o Heer! Amerongen. ds. G. KAASTRA. lingslanden kent zij uit ervaring, maar zij heeft er geen pasklare oplossingen voor. Haar boodschap is slechts, dat in Jezus Christus de zondige wereld, die wij kennen en waarvan wij deel uitma ken, is overwonnen en dat dit ook iets,- ja alles, te zeggen heeft voor de betrek kingen tussen „Noord" en „Zuid". Door deze overtuiging wordt al ons werk ge dragen." In de inleiding hebben we het al ge zegd: het is een goed ding als een jaar verslag niet alleen maar een (noodza kelijke) opsomming is van al datgene wat de verslaggevers heeft beziggehou den, maar als men er ook een visie in kan terugvinden. Natuurlijk weet ieder die een zendingsjaarverslag ter hand neemt, waar het over gaat maar een beginselverklaring zoals we hierboven weergaven tilt het alles boven het zake lijke uit, geeft de lezer even dat gevoel van warme verbondenheid dat de zen ding zo nodig heeft. Hij gaat dan hel licht iets minder zwaar tillen aan de grote en de kleine dorgen waarover in dit boekje meer dan voldoende sprake is. Want zorgen zijn er. Bij de me dische zending in Kameroen loopt alles nog niet zoals het zou moeten lopen. De regering van Kameroen houdt prak tisch geen rekening met 't particuliere medische werk en de jongere kerken zijn daarop nog te weinig attent. Een aanpassing van kerkelijk medisch werk aan de mogelijkheden en de eisen van de tijd vraagt 'n soepele bestuursvorm waarin mensen worden betrokken, die In staat zijn op technisch, op personeels- en op geestelijk gebied leiding te ge ven. „De vraag rees hoelang wij onze art sen mochten vragen dat zij zouden ar beiden in ondergeschiktheid aan 'n be stuur, dat zeer weinig bevoegdheden aan de ziekenhuisdirecteuren had over gelaten, geen medicus onder zijn leden telde en de nieuwe grote problemen niet zag". Medisch secretaris dokter Van der Horst heeft deze zaken ter plaatse be sproken. Intussen werpen deze en dergelijke kwesties zeer principiële vragen op aan gaande de betrekkingen tussen oudere en jongere kerken. „Principieel en prak tisch kan niemand het meer opnemen voor de oude toestand, waarin de zen ding het beleid bepaalde. Maar af en toe zit het in de lucht te menen, dat de overdracht der verantwoordelijkheid aan de jonge kerk de zending dan ook alle bevoegdheid en verantwoordelijk heid voor beleidszaken heeft ontno men. Dit is echter niet het geval". Kenmerkend voor het boekje „De Hervormde Zending in 1966" is de voorpagina: foto van een koopvrouw ergens in West-Afrika die bijbels en christelijke lectuur op het hoofd draagt, precies zoals het met andere koopwaar gebeurt. „Immers, wij kunnen slechts dan een beroep doen op artsen wanneer wij we ten, dat zij met een goed geweten kun nen werken. Zij moeten toch reeds aan vaarden in hun ziekenhuizen niet alle personele en materiële hulpmiddelen te hebben, die hun in rijkere landen ten dienste zóuden staan. Zij weten echter dat zij, door in dit opzicht hun eisen te hoog te stellen, het tegendeel zouden be reiken en in 't geheel niets zouden kun nen doen. Des te meer mag men ver wachten, dat de uiteindelijke verant woordelijke jongere kerken hen in staat zullen stellen met 'n goed geweten op een relatief eenvoudig peil werkzaam te zijn en zullen voldoen aan hun wensen naar op dat peil optimale arbeids mogelijkheden, vooral wanneer de ker kelijke organen zelf deze arbeidsmoge lijkheden niet kunnen beoordelen". Over het gebruik van regeringsgel- den en vrijwilligers in het zendings kader vertelt het verslag onder meer, dat een commissie deze .zaak heeft be studeerd en daarbij nog op grote moeilijkheden stuitte. Zo leert buiten-, landse ervaring, dat geldgevers, wier vrijgevigheid zich beperkt tot kapi taaluitgaven, een zendingsinstantie voor latere budgettaire lasten kunnen stellen, die zij niet kan dragen. „Verder betekent het aannemen van geld van onze regering dat men aan haar, overigens welgemeende, druk bloot staat. De regering wil niet de kans lopen, dat haar verweten wordt op de begroting uitgetrokken gelden voor ontwikkelingshulp niet gebruikt te hebben of niet eerlijk tus sen rooms-katholieken en protestan ten te hebben verdeeld. Maar 'n aan drang harerzijds om daarom niet te kleine projecten voor mede-financie ring in aanmerking te brengen, komt zo gemakkelijk in strijd met 't goede zendingsbeginsel om rekening te hou den met de draagkracht van de jonge kerken, die voor de exploitatie ver antwoordelijk zullen zijn. Jonge ker ken hebben immers reeds vaak ge klaagd over de last van de grote in stituten, die met Westers geld de ko loniale tijd waren gebouwd". Overi gens zal deze kwestie opnieuw in de Raad voor de Zending worden over wogen. „Vele vrienden van Indonesië hebben steeds be treurd dat een man die een groot anti-koloniaal vrijheidsstrijder was, de staatsmangaven mis te om ondanks veel bijstand van andere landen het zelfstandige Indonesië vooruit te brengen" - ziehier de visie van mr. S. C. Graaf van Rand wijck op Soekarno. En verder: „Toch is het nog allerminst duidelijk welke de nieuwe politieke lijn zal zijn die in het tijdperk na Soekarno zal worden gevolgd en welke politici daarin de lei ders zullen zijn. Want op den duur zullen weer politici de beleidslijnen moeten aangeven, niet militairen, tenzij zij zich tot politici ontwikkelen". Deze paar citaten zijn kenmerkend voor de toon waarin mr. Van Randwijck zijn algemene beschou wing in het algemeen en dat deel dat handelt over Indonesië in het bijzonder heeft geschreven: nuchter constaterend en daaruit duidelijke con clusies trekkend. Op diezelfde heldere manier tekent hij ook de situatie waarin het protestant se volksdeel in Indonesië thans verkeert en zet hij uiteen welke taken hij voor de kerk ziet weg gelegd. We laten die uitvoerige passage hieron der volgen. De christelijke kerk heeft dingen te zeggen, die zeer relevant zijn in deze omstandigheden. Zij heeft weet van de boodschap van de profeten van Israël die tegenover de meeslepende extase van de dienst van de afgoden en van het nationale gevoel de onpopulaire nuchterheid stelden van de dienst van de ware God en van 't wandelen in Zijn wegen. Zij heeft er weet van dat de over heid geroepen is in dienst van God goed en kwaad te onderscheiden en geen menselijke inzichten daaromtrent te verabsoluteren. In het vorige jaarverslag wierpen wij de vraag op, op welke wijze de christelijke kerk haar ei gen toekomst moest zien, nu van de twee haar vijandelijke machten die elkaar min of meer in evenwicht hielden, de ene, het communisme, was uitgeschakeld en de andere, de islam, daar om zeer machtig was geworden. Deze vraag is niet minder urgent geworden, nu de derde gro te politieke macht, de Partai Nasional Indone sia, in het verslagjaar sterk verdeeld l^eek. Se dert 30 september 1965 is nu een nieuwe tegen stelling bezig zich uit te kristalliseren. Kon men voordien spreken van 'n „pantjasilafront"*) van nationalisten (PNI), christenen en communisten (die immers ook verklaard hadden de eerste „si- la" aangaande de heerschappij van de grote ene God te aanvaarden) tegenover een „islamfront", thans loopt de scheidslijn tussen hen, die niet en hen die wel een god erkennen. De eerste groep, aan de verkeerde kant van de lijn, zijn volgens het officiële standpunt natuurlijk de communis ten! Maar ook de heidenen worden hiertoe gere kend. Tot de mensen die „een godsdienst" heb ben worden gerekend moslims, christenen, rooms- katholiek en protestant) en hindoes (op Bali). Het is niet verwonde*" k dat in deze levenssfeer de kerken volstromen. Het behoort tegenwoordig tot de goede zeden om godsdienstig te zijn en dat toont men door geregelde kerkgang. De moslim se godsdienstige leiders beleven eenzelfde ople ving. Als in bepaalde gebieden vele moslims om de doop vragen, zijn het meestal mensen die voornamelijk in naam moslim waren. Nu het pas send is om aan godsdienstige ceremoniën deel te nemen, kiezen zij de kerk in plaats van de moskee! Het zal voor de kerken in Indonesië een zware taak zijn duidelijk te maken dat de belijdenis der christelijke kerk niet een verbijzondering is van een algemeen godsgeloof, dat bij elk wel denkend staatsburger thans als minimum aan wezig wordt geacht. Ook hierin komt weer tot uiting, dat het syncretisme bij uitstek de grote verzoeking is voor de christelijke kerk in Indo nesië. Dit geldt nog niet eens het sterkst in zui ver godsdienstig opzicht: de kerk kan, in theorie en praktijk zichzelf zijn en met alle principieel en praktisch nodige tact, de islam verwerpen. De laatste jaren heeft men echter te doen gehad met de ook elders in Azië bekende politieke vorm van het syncretisme^ de buiten alle dis cussie staande eenheid van het Indonesische volk. Deze met hartstocht beleden politieke doc trine die in zovele harten van christenen weer klank vindt, heeft nu een nieuwe vorm gekregen als de eenheid van 't godsdienstige Indonesische volk. Het zal erom gaan hierin politieke waar heid en godsdienstige leugen te onderscheiden. Te moeilijker is deze taak omdat de kerk zich tevens zal moeten hoeden voor de totalitaire nei gingen van de Islam. Ondanks alle gevaar van het syncretisme is het maar goed dat naar zich laat aanzien de praktische politiek in In donesië aangaande vrijheid van godsdienst meer gestempeld zal worden door het syncretisme dan door de klassieke moslimse opvattingel. De taak van de kerken tegenover de vele gevange ne ex-„communisten", maar ook tegenover de vele anderen, die zich in de politieke en geeste lijke verwarring tot haar wendden, bleef ook in 1966 veel van haar aandacht vragen. In bijzon dere mate hebben zij daarbij de gave van het onderscheiden van geesten nodig. Dit geldt ook t.a.v. de doopkandidaten, die geen „communis ten" waren. Immers niet de gehele toestroming tot de christelijke kerken hangt direct samen met de politieke veranderingen: ten dele ver sterken zij slechts de reeds vroeger bestaande bewegingen. Onder de weinig overgeblevene nog grotendeels heidense gebieden noemen wij de Karobataklanden en Timor als streken, waar massa-overgangen plaats hadden. In de moslim se gebieden meldden er zich minder, maar toch nog getallen die in de geschiedenis van de islam- zending ongekend zijn. Wij denken hier met na me aan Midden- en Oost-Java, maar ook aan Zuid-Celebes en West-Java, die tot de traditio neel moeilijkste „zendingsterreinen" van Indo nesië behoren en waar een ongekende openheid voor de evangelieprediking bestaat. De pantjasila is de constitutionele leer van de vijf zuilen van de Indonesische staat: erkenning van één God, menselijkheid, nationalisme, de mocratie en sociale rechtvaardigheid. De eerste sila is de grondslag der godsdienstvrijheid.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 12