DE ZOON VAN EEN GAZZEN
bij verzoenende taak
vu
eówee
l 1967
Ter overdenking
Zware taak
voor kerken
in Indonesië
Kleine en
grote zorgen
Kerk en overlaid
LITERAIRE KRONIEK
door
DEZE WEEK
T>onddolend op een kijkdag bij 't Am
sterdamse antiquariaat Hertzberger
werd ons oog kort geleden getroffen door
een klein blauw boekje, ietwat aangetast
door vochtvlekken en ouderdom, maar als
iets bijzondei veilig achter glas in een vi
trine gelegen. Het was een exemplaar
van de roman „Pijpelijntjes", in 1904 ver
schenen, van de hand van Jacob Israël de
Haan. Men mocht dit catalogusnummer wel
zeldzaam noemen. „Pijpelijntjes" had na
melijk nauwelijks het licht gezien of de
gene aan wie het boek was opgedragen,
in vriendschap, de medicus en romancier
Arnodl Aletrino, medewerker aan De Nieu
we Gids, kocht de gehele oplage op, te
zamen met de verloofde van de toen 20-
jarige auteur, de studente in de medicij
nen Johanna van Maarseveen. Toen Ale
trino het boek gelezen had kreeg hij na
melijk, zoals hij aan Herman Robbers
schreef, „bijna een stuip van schrik". En
hij deelt mede: „Ik heb de hele uitgaaf
opgekocht en heb die op 20 of 30 exem
plaren na in handen gekregen en laten
vernietigen. Een affaire van plus minus
achthonderd gulden". Johanna v. Maarse
veen nam daarvan de helft voor haar re
kening.
Vanwaar die schrik? In „Pijpelijntjes"
werden homoseksuele handelingen be
schreven en wel zo expliciet, dat 't zelfs de
progressieve maatschappelijke kringen,
waarin de auteur zich bewoog, ver over
de schreef ging. Aletrino, een van de eer
sten die als medicus rond de eeuwwisse
ling begrip voor verschijnselen als pros
titutie en homoseksualiteit vroeg, voelde
zich door de opdracht beschaamd en ge
krenkt. Jacob Israël de Haan, in die tijd
onderwijzer en socialist, mede /erker aan
de Zondagseditie van Het Volk, verloor
hierdoor zowel zijn socialistische pers. Het
bleek waarin hij zijn homofilie zo evident
erkende, maakte hem tot 'n uitgestotene.
Hoewel Johanna hem trouw bleef, hij trad
8 jaar later met haar in 't huwelijk, werd
hij vervolgd door onrust en eenzaamheid.
Het zijn de onrust en de eenzaamheid ge
weest die het hele zo tragisch verlopen
leven van deze dichter van een onover
troffen Joodse lyriek hebben gekenmerkt
Als hij later in Jeruzalem verblijft, schrijft
hij onder meer dit kwatrijn:
Onrust: wat zoude ik graag mijn gebed
[zeggen
Te Amsterdam in de Groote Synagoge.
En gij; hoe gaarne zoudt ge uw hoofd
neerleggen
Tegen de Klaagmuur in gebed gebogen.
TVfen vindt deze regels geciteerd in 'n
bij de uitgeverij Polak Van Gen
nep verschenen uitgebreide en belangrijke
biografie over Jacob Israël de Haan, van
de hand van dr. Jaap Meijer. In tegenstel
ling tot andere publikaties over het leven
van de dichter (1881 - 1924), zoals die van
zijn broer M. de Haan en van zijn talent
volle zuster Carry van Bruggen, munt dit
werk uit door een zeer zorgvuldig onder
zoek, nauwkeurige documentatie en vaak
heel nieuw, verrassend feitenmateriaal.
Terwijl dr. Jaap Meijer nergens „roman
tiseert" en zich soms zelfs nogal koel-kri-
tisch tegenover de mens De Haan blijkt
op te stellen, vooral ten aanzien van diens
homofiele literaire openhartigheid, leest
men dit verhaal over „de zoon van een
gazzen" als een boeiende tragedie: het
drama van een innerlijk verscheurende en
gedurig in zijn hoöp en verlangens teleur
gestelde kunstenaars, wiens Joodse lyriek
tot de hoogtepunten van onze literatuur
behoort.
Maar als de grote dichter van het Jood
se lied in 1919 eindelijk in „zijn" Jeruza
lem komt, is er niemand om hem te ver
welkomen. Het waait en het is koud. De
dag na zijn aankomst verschijnt hij op de
Zionistische Bureaus om zijn krachten aan
te bieden. Theatraal klonken zijn woor
den: „Ik ben de dichter van het Joodse
lied. Van nu af aan stel ik mijn grote ca
paciteiten geheel ter beschikking van het
opbouwwerk". De reactie van de Ameri
kaanse ambtenaar zou, vertelt dr. Meijer,
ongeveer geluid hebben: ,,'t Opbouwwerk
kunnen we zelf wel af, zorgt u maar dat
er geld in het laatje komt...
Op de keper beschouwd hadden daarme
de twee levensfronten, waarop hij had ge
schitterd, hem afgewezen: het Joodse volk
en daarvoor in Nederland, de universiteit.
Want het was De Haans ambitie geweest
hoogleraar te worden. Hij heeft daar veel
moeite voor gedaan, zonder resultaat. Toch
zou zo'n benoeming wat zijn .geleerdheid
betreft niet zo vreemd en ongerechtvaar
digd geweest zijn. Na zijn korte onderwij
zersloopbaan studeerde hij, via het staats
examen, rechtswetenschappen waarin hij
JACOB ISRAëL DE HAAN
uitblonk, maar daarnaast trok hij ook de
aandacht door zijn bijzondere en oorspron
kelijke prestaties op het gebied van de
taalwetenschap. Reeds aanstonds nadat
hij in 1916 op een proefschrift over rechts
kundige significa gepromoveerd was, werd
hij privaat-docent aan de Amsterdamse
universiteit.
Oorspronkelijk socialist, bewust Jood als
zoon van een „gazzen" (d.i. een Joodse
godsdienstleraar, een ambt dat zijn va-
er eerst in Smilde, later in de Zaanstreek
vervulde), soms ook wonderlijkerwijs in
zijn vroege, nogal zwakke, poëzie, uitdruk
king gevend aan christelijke ideeën, vindt
hij zijn ware grootheid en bestemming
tenslotte in het Joodse lied. Het is poëzie
vol verwachting en spanning een span
ning die ook voortkomt uit zijn weifeling
tussen streng geloof en modern denken en
waarin mede 't conflict van zijn afwijken
de erotische aanleg een rol speelt.
Het groeiend Joods bewustzijn drijft hem
kort na de eerste wereldoorlog, naar Pa
lestina, als correspondent van Het Han
delsblad, waarvoor hij over het land van
belofte scherpzinnige, boeiende, maar
meer en meer ook scherp-kritische feuille
tons schrijft, die hem onder de Zionisten
in en buiten Palestina echter veel vijan
den bezorgen. Vooral ten aanzien van de
Arabieren binnen wat toen het Palestijn
se mandaatgebied heette nam hij een an
dere houding aan, zoals uit zijn persoon
lijke vriendschappen blijkt.
In november 1919 schrijft hij o.a. aan
een vriend: „Vannacht voor ik naar bed
ging heb ik in de maneschijn gewandeld
met een jonge Arabier. Ik houd veel van
de Arabieren". Het oriëntaalse boeit hem,
die al vroeg op weg is 'n Joodse T. E. Law
rence te worden. Maar het Palestina van
die dagen, met Joodse pioniers uit alle
windstreken en van velerlei opvatting is
een kokende ketel van conflicten en tegen
stellingen over de weg die men moet gaan.
Voor de meerderheid is het in elk geval
niet de weg die Jacob Israël de Haan in
zijn publikaties verdedigt en die voor hem
een breuk met de Zionistische beweging
beduidt
Op maandag 30 juni 1924 des morgens
om 8 minuten over half acht klonken drie
schoten in Jeruzalem. Een daarvan trof
Jacob Israël de Haan in het hart. De da
der of daders zijn nooit gevat; hij werd,
zoals Stuiveling in de Moderne Wereld
encyclopedie der Letteren het zakelijk stelt
„om onbekende redenen door een onbeken
de vermoord". Langzamerhand is echter
het /erhaal ontstaan, dat de misdaad met
De Haans erotische relaties met Arabische
knapen verband hield. Deze hardnekki
ge legende wordt door dr. Meijer in zijn
biografie met belangrijke bewijsstukken
weerlegd. Hij kent zelfs de identiteit van
de dader, Awraham X, een uit de Oekrai-
ne afkomstige Joodse immigrant, gegre
pen door het Zionisme, van wie dr. Meijer
in zijn boek een in het Engels gestelde be
schouwing publiceert. Deze man, die de
moord uit politieke motieven als lid van
een fanatieke Joodse terroristen-organisa
tie zou hebben gepleegd, leeft thans nog,
maar bevindt zich niet meer in Israël. Aan
deze belangrijke onthulling voegt de bio
graaf overigens toe,> dat er niettemin nog
raadsels onopgelost blijven. Wie gaf de
opdracht tot de moord, wat was de direc
te aanleiding? X. heeft in een mei 1955 ge
dateerde brief verklaard: „Volgens mijn
mening zou het openbaar maken daarvan
in strijd zijn met het nationaal belang en
een oorzaak tot het oprakelen van vergeten
dingen en tot broedertwist".
^lles bijeen wordt dank zij het onder
zoek van dr. Meijer niet alleen
op het tragische einde, maar op de hele
persoonlijkheid van een van onze meest
boeiende dichters uit de vorige generatie
veel nieuw licht geworpen. Zo vormt dit
boek 'n zeer belangrijke bijdrage tot de ge
schiedenis van onze letteren, en tot het na
der begrip van een gekweld, maar op zich
zelf uniek en groot dichterschap.
Waar de klok
van de laster luidt
is spoedig een
gelovige gemeente
bijeen.
Peter Sirius.
Niemand neenit een jaarverslag ter hand om zich eens een uurtje over te geven aan boeiende lectuur het zou over
dreven zijn te stellen dat het boekje „De Hervormde Zending in 1966" daarop een gunstige uitzondering vormt. Inderdaad,
wie het boekje doorleest heeft een reis gemaakt tot in de verste uithoeken van de wereld, want wereldwijd is het terrein
dat de Raad voor de Zending vari de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Zendingsbond bestrijken. Maar
die reis is geen opwindend avontuur als men het allemaal gewoon op een rijtje zet is zending bedrijven een zaak van
veel vergaderen, veel studeren, projecten opzetten en in stand hemden en heel hard werken. Prozaïsch en zakelijk.
Alleen het is een vergissing te denken dat dit alles is, dat hiermee alles gezegd is. Vraag is slechts hoe dat andere
gezegd moet worden, hoe die vonk die al die activiteiten tot leven brengt, kan worden aangetoond. Dat is moeilijk
en toch is het ook ditmaal weer gelukt aan de schrijver van deze verslagen, mr. S. C. Graaf van Randwijck. Zijn naam
staat niet onder het verslag: hij wordt al genoemd in de eerste regel van het woord-vooraf. Daar staat: „De 30e november
1966 ging mr. S. C. Graaf van Randwijck met pensioen. Offi cieel draagt hij geen verantwoordelijkheid meer voor dit ver
slag. Tot onze vreugde was hij echter bereid om nog eenmaal 't concept voor hoofdstuk I: Algemene beschouwingen, te
schrijven". Die vreugde delen we, want ook ditmaal heeft deze eminente zendingspionier kans gezien ons die vonk te
tonen. Die vonk die de zending levend houdt. Hieronder geven we iets uit die inleidende beschouwing weer. Plus een pas
sage uit het hoofdstuk „Indonesië", want weinig mensen kennen dit land beter dan mr. Van Randwijck.
ZENDINGsimpele boodschap
leven in een merkwaardige tijd,
vinden de zendingsmensen.
Werd vroeger gezegd, dat het onzin
was verre volkeren uit hun primitieve
staat te halen, op het ogenblik klinkt
de kritiek dat de zending te weinig
doet. De Westelijke landen worden
bezield van een nieuw besef van ver
antwoordelijkheid, van een nieuwe
geseculariseerde zendingsdrang op
economisch en sociaal gebied. En van
veraf gelegen landen zelf komt ook
van christenen de uitdaging, die her
innert aan het voorrecht van onze wel
vaart, de eenheid van de wereld en de
gezamenlijke verantwoordelijkheid der
kerken in „Noord" en „Zuid".
In dit verband citeert het jaarver
slag van de Hervormde Zending over
1966 de woorden van T. B. Simatoe-
pang tijdens de conferentie „Church
and Society" in Genève: „Het was in
West-Europa, dat de moderne mens
en de moderne maatschappij werden
geboren uit een christelijk cultureel
erfgoed. Het waren de christelijke vol
ken van het Westen, die de wereld
tot één wereld maakten en de revolu
tie van de moderne tijd over alle vol
ken uitstrekten. Het was in de tijd van
het Westelijk imperialisme, dat ker
ken werden geplant over de gehele
niet-Europese en niet-christelijke we
reld. In de periode van overgang, nu
dus, staan de kerken over de gehele
wereld, de sterkere in het industrië
le Westen en de zwakkere in nfet-
Westerse ontwikkelingslanden, voor
de gemeenschappelijke verantwoorde
lijkheid om steun te verlenen aan die
krachten, die bezig zijn een einde te
maken aan de onhoudbare verdeling
van de mensheid in een welvarende
minderheid en een verhongerende
achtergebleven meerderheid. Zij moe
ten tegelijkertijd de dienst der verzoe
ning bewijzen tussen de nieuwe en de
oudere staten, arbeidende voor de
overwinning zowel over ressentimen
ten als over meerderwaardigheidsge-
voelens en beginnen binnen het huis
gezin Gods".
Hoe is nu de houding van kerken en
zending tegenover deze uitdaging?, zo
vragen de samenstellers van het ver
slag zich af. Simatoepangs gedachte,
dat de kerk tot taak heeft de vooruit
gang van de ontwikkelingslanden mee
te bevorderen, zal niemand bestrijden.
Hij wijst echter ook op de mens in het
ontwikkelingswerk, wanneer hij spreekt
over de dienst der verzoening tussen
nieuwe en oude staten. Het is telkens
weer nodig om te wijzen op de mense
lijke weerstanden, die moeten worden
overwonnen. Buiten de christelijke kerk
signaleren velen deze weerstanden
eveneens, vaak zonder te weten hoe zij
hen tegemoet moeten treden.
Wanneer Simatoepang echter deze
menselijke factor noemt, spreekt hij
over de dienst der verzoening ook tus
sen staten, als dienst die aan de volge
lingen van Christus is opgedragen. Hier
mee worden de diepste vragen, ook van
de betrekkingen tussen het rijke „Noor
den" en het arme „Zuiden" geraakt.
Wie vraagt naar het specifieke van het
werk der zending in de talrijke, betrek
kingen tussen „Noord" en „Zuid" vindt
hier het antwoord, aldus het verslag.
„De omvang van haar arbeid valt in het
niet te midden van de onontbeerlijke
miljardenprojecten van wereldlijke or
ganisaties.
De menselijke problemen der ontwikke-
Genade zij u en vrede....
Openbaring 1 vs. 4a.
Wij houden als kerken onze Vredesweek 1967 ter bezinning op
de vreselijke dreiging in deze wereld.
Als dat enige zin zal hebben dan moeten we allereerst bedenken
dat God ons Zijn genade en vrede biedt. Dat is het geweldige
van de boodschap van het evangelie: God biedt ons Zijn vrede
aan. In deze wereld die verscheurd is door onvrede, haat, ge
weld, onrecht, rebelhe. In deze wereld die in onvrede leeft
met God, tegen Hem opstaat en Hem ongehoorzaam is. Dat is
uiteindelijk de oorzaak van alle onvrede en geweld, van alle
dodelijk gevaar.
En daarom is er van ons uit ook geen vrede. En van ons uit
bewerken we ook geen vrede, ondanks alle inspanning. Het is
een dodelijke vergissing te menen dat wij met onze vredeskrach-
ten de wereld de vrede zullen geven.
Er is alleen vrede van God uit. Maar die is er dan ook. Die is
gegeven. Die vrede is er in Christus. In Hem heeft God de oor
zaak van alle onvrede weggenomen, de zonde. Hij schenkt ge
nade: Zijn gunst. Zijn verzoening. Hij schenkt vrede: Zijn heil,
Zijn sjaloom. Aan een hart dat verscheurd wordt door onvrede,
aan een wereld verloren in wanhoop.
We zullen Zijn genade en vrede aannemen. We zullen ons oog
richten op Christus, de gekruisigde en opgestane Heer. Dan le
ven we in de vrede en we weten dat Gods vrede zich doorzet en
heel de wereld vervullen zal. De bergen zullen vrede dragen,
de heuvels heilig recht. Zijn vrederijk is en komt. Het breekt
door als de dageraad.
Wie die vrede kent staat in de voorhoede van de vredeskrachten
der wereld. Die bidt krachtig om de doorwerking van Gods
Geest.
Die bidt te vuriger: Maranatha, kom, Here Jezus! Uw koninkrijk
koom' toch, o Heer!
Amerongen.
ds. G. KAASTRA.
lingslanden kent zij uit ervaring, maar
zij heeft er geen pasklare oplossingen
voor. Haar boodschap is slechts, dat in
Jezus Christus de zondige wereld, die
wij kennen en waarvan wij deel uitma
ken, is overwonnen en dat dit ook iets,-
ja alles, te zeggen heeft voor de betrek
kingen tussen „Noord" en „Zuid". Door
deze overtuiging wordt al ons werk ge
dragen."
In de inleiding hebben we het al ge
zegd: het is een goed ding als een jaar
verslag niet alleen maar een (noodza
kelijke) opsomming is van al datgene
wat de verslaggevers heeft beziggehou
den, maar als men er ook een visie in
kan terugvinden. Natuurlijk weet ieder
die een zendingsjaarverslag ter hand
neemt, waar het over gaat maar een
beginselverklaring zoals we hierboven
weergaven tilt het alles boven het zake
lijke uit, geeft de lezer even dat gevoel
van warme verbondenheid dat de zen
ding zo nodig heeft. Hij gaat dan hel
licht iets minder zwaar tillen aan de
grote en de kleine dorgen waarover in
dit boekje meer dan voldoende sprake
is.
Want zorgen zijn er. Bij de me
dische zending in Kameroen loopt alles
nog niet zoals het zou moeten lopen.
De regering van Kameroen houdt prak
tisch geen rekening met 't particuliere
medische werk en de jongere kerken
zijn daarop nog te weinig attent. Een
aanpassing van kerkelijk medisch werk
aan de mogelijkheden en de eisen van
de tijd vraagt 'n soepele bestuursvorm
waarin mensen worden betrokken, die
In staat zijn op technisch, op personeels-
en op geestelijk gebied leiding te ge
ven.
„De vraag rees hoelang wij onze art
sen mochten vragen dat zij zouden ar
beiden in ondergeschiktheid aan 'n be
stuur, dat zeer weinig bevoegdheden
aan de ziekenhuisdirecteuren had over
gelaten, geen medicus onder zijn leden
telde en de nieuwe grote problemen niet
zag". Medisch secretaris dokter Van der
Horst heeft deze zaken ter plaatse be
sproken.
Intussen werpen deze en dergelijke
kwesties zeer principiële vragen op aan
gaande de betrekkingen tussen oudere
en jongere kerken. „Principieel en prak
tisch kan niemand het meer opnemen
voor de oude toestand, waarin de zen
ding het beleid bepaalde. Maar af en
toe zit het in de lucht te menen, dat de
overdracht der verantwoordelijkheid
aan de jonge kerk de zending dan ook
alle bevoegdheid en verantwoordelijk
heid voor beleidszaken heeft ontno
men. Dit is echter niet het geval".
Kenmerkend voor het boekje „De
Hervormde Zending in 1966" is de
voorpagina: foto van een koopvrouw
ergens in West-Afrika die bijbels en
christelijke lectuur op het hoofd
draagt, precies zoals het met andere
koopwaar gebeurt.
„Immers, wij kunnen slechts dan een
beroep doen op artsen wanneer wij we
ten, dat zij met een goed geweten kun
nen werken. Zij moeten toch reeds aan
vaarden in hun ziekenhuizen niet alle
personele en materiële hulpmiddelen te
hebben, die hun in rijkere landen ten
dienste zóuden staan. Zij weten echter
dat zij, door in dit opzicht hun eisen te
hoog te stellen, het tegendeel zouden be
reiken en in 't geheel niets zouden kun
nen doen. Des te meer mag men ver
wachten, dat de uiteindelijke verant
woordelijke jongere kerken hen in staat
zullen stellen met 'n goed geweten op
een relatief eenvoudig peil werkzaam te
zijn en zullen voldoen aan hun wensen
naar op dat peil optimale arbeids
mogelijkheden, vooral wanneer de ker
kelijke organen zelf deze arbeidsmoge
lijkheden niet kunnen beoordelen".
Over het gebruik van regeringsgel-
den en vrijwilligers in het zendings
kader vertelt het verslag onder meer,
dat een commissie deze .zaak heeft be
studeerd en daarbij nog op grote
moeilijkheden stuitte. Zo leert buiten-,
landse ervaring, dat geldgevers, wier
vrijgevigheid zich beperkt tot kapi
taaluitgaven, een zendingsinstantie
voor latere budgettaire lasten kunnen
stellen, die zij niet kan dragen.
„Verder betekent het aannemen
van geld van onze regering dat men
aan haar, overigens welgemeende,
druk bloot staat. De regering wil niet
de kans lopen, dat haar verweten
wordt op de begroting uitgetrokken
gelden voor ontwikkelingshulp niet
gebruikt te hebben of niet eerlijk tus
sen rooms-katholieken en protestan
ten te hebben verdeeld. Maar 'n aan
drang harerzijds om daarom niet te
kleine projecten voor mede-financie
ring in aanmerking te brengen, komt
zo gemakkelijk in strijd met 't goede
zendingsbeginsel om rekening te hou
den met de draagkracht van de jonge
kerken, die voor de exploitatie ver
antwoordelijk zullen zijn. Jonge ker
ken hebben immers reeds vaak ge
klaagd over de last van de grote in
stituten, die met Westers geld de ko
loniale tijd waren gebouwd". Overi
gens zal deze kwestie opnieuw in de
Raad voor de Zending worden over
wogen.
„Vele vrienden van Indonesië hebben steeds be
treurd dat een man die een groot anti-koloniaal
vrijheidsstrijder was, de staatsmangaven mis
te om ondanks veel bijstand van andere landen
het zelfstandige Indonesië vooruit te brengen" -
ziehier de visie van mr. S. C. Graaf van Rand
wijck op Soekarno. En verder: „Toch is het nog
allerminst duidelijk welke de nieuwe politieke
lijn zal zijn die in het tijdperk na Soekarno zal
worden gevolgd en welke politici daarin de lei
ders zullen zijn. Want op den duur zullen weer
politici de beleidslijnen moeten aangeven, niet
militairen, tenzij zij zich tot politici ontwikkelen".
Deze paar citaten zijn kenmerkend voor de toon
waarin mr. Van Randwijck zijn algemene beschou
wing in het algemeen en dat deel dat handelt
over Indonesië in het bijzonder heeft geschreven:
nuchter constaterend en daaruit duidelijke con
clusies trekkend. Op diezelfde heldere manier
tekent hij ook de situatie waarin het protestant
se volksdeel in Indonesië thans verkeert en zet
hij uiteen welke taken hij voor de kerk ziet weg
gelegd. We laten die uitvoerige passage hieron
der volgen.
De christelijke kerk heeft dingen te zeggen, die
zeer relevant zijn in deze omstandigheden. Zij
heeft weet van de boodschap van de profeten van
Israël die tegenover de meeslepende extase van
de dienst van de afgoden en van het nationale
gevoel de onpopulaire nuchterheid stelden van
de dienst van de ware God en van 't wandelen
in Zijn wegen. Zij heeft er weet van dat de over
heid geroepen is in dienst van God goed en kwaad
te onderscheiden en geen menselijke inzichten
daaromtrent te verabsoluteren.
In het vorige jaarverslag wierpen wij de vraag
op, op welke wijze de christelijke kerk haar ei
gen toekomst moest zien, nu van de twee haar
vijandelijke machten die elkaar min of meer in
evenwicht hielden, de ene, het communisme,
was uitgeschakeld en de andere, de islam, daar
om zeer machtig was geworden. Deze vraag is
niet minder urgent geworden, nu de derde gro
te politieke macht, de Partai Nasional Indone
sia, in het verslagjaar sterk verdeeld l^eek. Se
dert 30 september 1965 is nu een nieuwe tegen
stelling bezig zich uit te kristalliseren. Kon men
voordien spreken van 'n „pantjasilafront"*) van
nationalisten (PNI), christenen en communisten
(die immers ook verklaard hadden de eerste „si-
la" aangaande de heerschappij van de grote ene
God te aanvaarden) tegenover een „islamfront",
thans loopt de scheidslijn tussen hen, die niet en
hen die wel een god erkennen. De eerste groep,
aan de verkeerde kant van de lijn, zijn volgens
het officiële standpunt natuurlijk de communis
ten! Maar ook de heidenen worden hiertoe gere
kend. Tot de mensen die „een godsdienst" heb
ben worden gerekend moslims, christenen, rooms-
katholiek en protestant) en hindoes (op Bali).
Het is niet verwonde*" k dat in deze levenssfeer de
kerken volstromen. Het behoort tegenwoordig tot
de goede zeden om godsdienstig te zijn en dat
toont men door geregelde kerkgang. De moslim
se godsdienstige leiders beleven eenzelfde ople
ving. Als in bepaalde gebieden vele moslims om
de doop vragen, zijn het meestal mensen die
voornamelijk in naam moslim waren. Nu het pas
send is om aan godsdienstige ceremoniën deel
te nemen, kiezen zij de kerk in plaats van de
moskee!
Het zal voor de kerken in Indonesië een zware
taak zijn duidelijk te maken dat de belijdenis
der christelijke kerk niet een verbijzondering is
van een algemeen godsgeloof, dat bij elk wel
denkend staatsburger thans als minimum aan
wezig wordt geacht. Ook hierin komt weer tot
uiting, dat het syncretisme bij uitstek de grote
verzoeking is voor de christelijke kerk in Indo
nesië. Dit geldt nog niet eens het sterkst in zui
ver godsdienstig opzicht: de kerk kan, in theorie
en praktijk zichzelf zijn en met alle principieel
en praktisch nodige tact, de islam verwerpen.
De laatste jaren heeft men echter te doen gehad
met de ook elders in Azië bekende politieke
vorm van het syncretisme^ de buiten alle dis
cussie staande eenheid van het Indonesische
volk. Deze met hartstocht beleden politieke doc
trine die in zovele harten van christenen weer
klank vindt, heeft nu een nieuwe vorm gekregen
als de eenheid van 't godsdienstige Indonesische
volk. Het zal erom gaan hierin politieke waar
heid en godsdienstige leugen te onderscheiden.
Te moeilijker is deze taak omdat de kerk zich
tevens zal moeten hoeden voor de totalitaire nei
gingen van de Islam. Ondanks alle gevaar van
het syncretisme is het maar goed dat naar
zich laat aanzien de praktische politiek in In
donesië aangaande vrijheid van godsdienst meer
gestempeld zal worden door het syncretisme dan
door de klassieke moslimse opvattingel.
De taak van de kerken tegenover de vele gevange
ne ex-„communisten", maar ook tegenover de
vele anderen, die zich in de politieke en geeste
lijke verwarring tot haar wendden, bleef ook in
1966 veel van haar aandacht vragen. In bijzon
dere mate hebben zij daarbij de gave van het
onderscheiden van geesten nodig. Dit geldt ook
t.a.v. de doopkandidaten, die geen „communis
ten" waren. Immers niet de gehele toestroming
tot de christelijke kerken hangt direct samen
met de politieke veranderingen: ten dele ver
sterken zij slechts de reeds vroeger bestaande
bewegingen. Onder de weinig overgeblevene
nog grotendeels heidense gebieden noemen wij
de Karobataklanden en Timor als streken, waar
massa-overgangen plaats hadden. In de moslim
se gebieden meldden er zich minder, maar toch
nog getallen die in de geschiedenis van de islam-
zending ongekend zijn. Wij denken hier met na
me aan Midden- en Oost-Java, maar ook aan
Zuid-Celebes en West-Java, die tot de traditio
neel moeilijkste „zendingsterreinen" van Indo
nesië behoren en waar een ongekende openheid
voor de evangelieprediking bestaat.
De pantjasila is de constitutionele leer van de
vijf zuilen van de Indonesische staat: erkenning
van één God, menselijkheid, nationalisme, de
mocratie en sociale rechtvaardigheid. De eerste
sila is de grondslag der godsdienstvrijheid.