Wij leven in een bezéten schreef de oude Huizinga van de jaren dertig. Een voor de meeste Europese De jongere generaties, wa moeten zeggen: wij leven in een bezeten wereld en wij weten het. In dat „en wij weten het" klinkt de heugenis door aan tijden toen de wereld nog niet bezeten was, wordt een maatstaf opgeheven uit een andere orde. Voor de meeste mensen van thans is die heugenis er niet, is die andere orde een aangelegenheid van het geschiedenisboek. Zij kennen onze planeet niet anders dan als een oord vol onrust en verandering, een stapelplaats van onzekerheden, een behekst land. Wij leven dan in een bezeten wereld en wij weten niet beter. Wij zouden onze ogen niet geloven, wanneer de bloeds omloop der mensheid die van een eeuw geleden werd. wanneer er eens vijf jaar stilstand kwam in de technische ontwikkeling, wanneer er iets van harmonie en ware vrede uitbrak, wanneer de wereld haar bezetenheid verloor. Wij weten intussen, dat wat onze ogen ook nog te zien zullen krijgen, dit tafereel er niet bij zal zijn. Het staat voor ons vast, dat de wereld bezeten blijft. Het is onmogelijk geworden de vaart der geschiedenis af te remmen, de mensheid moet nu wel in dolle draf voort blijven rennen. Het vreemde wezen dat de mens is, heeft zich inmid dels aan deze situatie aangepast. Wij laten ons kopje thee niet uit de hand vallen, als er een bom wordt geconstrueerd die onze hele planeet als een stofwolk het heelal in kan jagen; wij vervolgen onze leefwijze, als we uit de krant hebben vernomen, dat een geleerde een preparaat heeft uitgevonden, dat de halve mensheid in slaap kan brengen en de landing van de eerste mens op de maan zal ons waarlijk heel wat minder treffen dan de uitvinding van de vliegmachine de nu ouden onder ons trof. Wij houden alles voor mogelijk en hebben ergens aan alles lak. Er is een eeltlaag op ons gemoed gegroeid. Dat is het ene. Het andere is, dat we met onbehagen en met diep in de ziel een levens grote angst de weg der mensheid afturen. Vorige ge slachten wisten zich voorafgegaan en gevolgd door een stoet van generaties. Voor ons is het reëel, dat de weg achter ons wel eens leeg zou kunnen worden. Wij pellen rustig ons eitje op de vulkaan die de wereld geworden is, maar soms kan het ons benauwen, dat die wereld dan toch maar een vulkaan is, die zo vuur kan spuwen, een vuur dat alle zeeën samen niet blussen kunnen. En heel diep in ons slaapt die benauwdheid nooit. Wij houden ons hart vast waar de nu met straalmotoren uitgeruste karavaan der mensheid naar toe suist en geloven niet bepaald, dat we op een goed moment het paradijs binnen slingeren. Ons verschuilend achter een keihard „Wij zijn niet bang" de eerste eeuw met, deze schlager of liever deze hymne, zijn we zo bang als het bangste wezeltje uit de wezel- geschiedenis en dat was het rillerdje wel. Geen zaak overigens om ons voor te schamen. Misschien het meest hoopgevende, dat er in onze wereld is. Zodra wij niet meer huiveren voor wat wij geschapen hebben, zijn wij zeker verloren. Misschien, zeiden we. Het kan ook zijn, dat die angst ons eens naar de kelder jaagt. In de geschiedenis was de angst zelden een goed raadgever. Angstige mensen zijn geen gelukkige mensen, op de uitzondering na van wat verliteratuurde lieden die zich bedwelmen aan de romantiek van desillusie, nood en ondergang. Per saldo: de mensheid die de zestiger jaren van deze eeuw is ingetreden, is geen gelukkige mens heid. Ondanks de auto's, de koelkasten en de air conditioning. En niet te vergeten: de televisie, de god onzer dagen en de beste van alle goden; degeen die zegt: zit er toch bij, wees lui, laat het maar komen en als de kerkdienst je verveelt, draai de knop om. Ieder heeft zijn klein geluk, de een wat groter dan de ander, maar een gelukkige mensheid neen. Om gelukkig te zijn moet de mens perspectief zien, moet de mens de zekerheid hebben dat open poorten hem wachten en niet een blinde muur, waarop alle verwach ting te pletter slaat. Op deze aarde, naar het woord der ouden de voetbank des Heren, krioelt het dan van mensenkinderen die de angst in het bloed hebben. Helaas, geen teken, wijst erop, dat de Heer Zich er iets om bekommert, of op die voetbank geleden wordt of gelachen. Hij zet er Zijn voeten, daarmee uit. En die voeten schijnen ongevoeliger dan die van de onge voeligste mens. Geen wonder dat wanhopige stemmen Hem uitkreten voor de Grote Patience-speler. Eén trap en het monster van de angst zou dood zijn, maar die voeten blijven onbeweeglijk. Ze bleven zelfs roerloos toen de Duitse Herren Lenin passage naar Rusland offreerden en daarmee het bolsjewisme zijn wereldhisto rische kans gaven; toen miljoenen Joden aandromden voor de gaskamers; toen er maar één schildertje een dreun moest hebben, wilden volken en volken bewaard worden voor nameloos leed; toen een stel pientere jongens een atoombom gingen maken. En dat noemt zich de Almachtige en de Liefde- Mensen van de kerk zeggen vaak: onbegrijpelijk dat men niet in God gelooft. In werkelijkheid is het on begrijpelijk dat er nog mensen zijn die wel in Hem geloven. In Hem, die in heel deze bezeten eeuw Zich slechts openbaarde als de Afwezige. Die scheen te menen Zich te kunnen handhaven alleen met een vreemd boek uit de tijd van voor de boekdrukkunst, vóór de spoorwegen, vóór het kompas, vóór de tabak ja vóór schier alles dat ons leven bepaalt. Een boek dat ook nog voor veel verschillende uitleggingen vatbaar bleek. Zat op de troon der tronen een mens, dan zou hij waarlijk anders opgetreden zijn. Hij had het feest in de hemelse gewesten stilgezet toen de crematoria van Auschwitz rookten en hij had zijr bliksems dat kamp ingeslingerd. Hij had, toen het „Gott strafe England" weerklonk uit zinloze wreedheid aan de golve zeelieden, werkelijk gestraft, ja de Hij maakte een eind aan het schul zou, naar veler overtuiging, nobelej die Zich Vader der mensen laat n God, die tot alles bij machte heet, het Zijn mensheid beter gaan. Onv een katholiek, een protestants, een een humanistisch mens werd. D, existentieel weten, hoezeer Zijn sc schijnt dit leed iets uit een onweze Hem te zijn, zo het al iets voor H God moest maar eens mens wor weten dat Zijn geboden in de barn niet te houden zijn. Weten dat de tussen goed en kwaad, maar tusse: en kwaad en kwaad. Weten, dat erfelijkheid zijn waarmee de deug Weten, dat er krachten ia de maat die een eigen leven hebben met ei die soms die van de jungle zijn. D teren, dat wie inderdaad uit de Liefde leeft door zijn broeders vi fijntjes doodgeknepen. Dat wie pets op de ene wang de aanvaller er een dreun op krijgt, die hem te; slaat. Dat wie altijd eerlijk is, nim begeert, op het schellinkje van het belandt en er op een goed moment Dat er voor zulke heiligen geen pl geen plaats in het bedrijfsleven en kerk. Dat langs de foute van elke liggen. God moest maar eens me Dan zou Hij weten, wat het is o vervolgd te worden. Neger. Dan een zwarte huid om een blank gei wereld kwader heeft dan een blan zwart gemoed. Indiër. Dan zou Hij weten, wat honger is. Proletariër. Dan zou Hij weten, wat armoede is. Soldaat te velde. Dan zou Hij weten hoe een wond voelt. God moest maar eens mens worden. Dan werd het grote oordeel het grote begrijpen. Dan opende zich het wolkendek voor de Zon der gerechtigheid. Dan... Uit de diepte der eeuwen komt op deze vertwijfelde kreet van de moderne mens een antwoord: God is mens geworden. Hij heeft in het begin onzer jaartelling drieëndertig jaar onder ons geleefd, als een der onzen en waarlijk, Zijn weg hier was zelden zonovergoten. Hij liep mee in de stoet der ergste stakkerds. Van de wereld der rijken was slechts een rijk graf Zijn deel. Belasterd werd Hij zoals niemand. En Hij stierf niet tussen de blanke lakens van een eigen bed, omringd door Zijn liefsten, maar werd onschuldig opgehangen. Omringd door een lallende menigte: Hallo, kom d'r es af. Terwijl alle engelen op de plaats rust hielden. Voorwaar, het was geen staatsiebezoek van de hemelkoning. God is mens geworden. En niet om eens iets curieus te beleven, om met sterke interessante verhalen bij de Zijnen terug te komen. Maar omdat de nood der mensen Hem de keel snoerde, omdat Hij die niet langer kon aanzien. Een werkbezoek. Erop gericht te redden. En waarbij de solidariteit tot het uiterste werd betracht. Niet in een verblindend licht landde de Heer der werelden op deze. Zijn planeet. Hij weefde Zich in in een moederschoot en verscheen als elk mensenkind: teer, hulpeloos, schreiend. Een rose baby, dood door één ongelukkige smak van een tafel. God is mens geworden. En niet in een paleis stond Zijn wieg, met liefde en zorgvuldigheid verzorgd door devote onderdanen en ook niet onder een gebrandschilderd raam van een kathedraal, maar in wat wij thans een garage noemen. Wie van de nu levenden werd op zo'n schamele plaats geboren? Vermoedelijk niet een. Wel aldus: de Prins des hemels, de Erfgenaam aller werelden, de ware Zonnekoning: Koning van de zon. Een wieg was het niet eens, waar Hij Zijn eerste weken lag. Een bakje, een bakje in een stal, daar lag Hij. Een stralende jeugd? Zijn pleegvader was een timmer man, een arbeider. Om het in de termen van onze wereld te vertalen: hij speelde niet in de salons van een captain of industry, van een lid der werkgevers verbonden; hij ravotte met de jongens van andere mannekes van een vakbond. De HBS had hij alleen met subsidie gehaald, de universiteit was voor hem gesloten gebleven. Tennissen had hij niet geleerd, een vleugel en ski's waren hem niet beschoren geweest, toppunt van zaligheid was een ijsco geweest of een voetballerij in de straat. Als God solidair is, is Hij het goed. God is mens geworden. En niet een koning, een Übermensch, een genie. Maar iemand als wij allen. Hij weet wat het is arm te zijn, Hij was het Zelf. Hij weet wat het is aan de berm van de levensweg te staan. Hij stond er Zelf. Hij weet wat angst is Hij weet het zelfs beter dan wij, want wiens zweet werd als het Zijne van angst als bloed, rood bloed? Hij weet wat onrecht is onschuldig bracht men Hem ter dood. Hij is in alle diepten geweest, die het mensen leven kent. Die boodschap uit de nacht der tijden roept vragen en protesten op. Waarom heeft God geen onweerleg baar bewijs in onze maatschappij opgericht, dat Jezus niet alleen een bijzonder begaafde jongen uit Nazareth was, maar ook: God!? Waarom heeft de Godmens niet een ziekbed tot het laatste geproclameerd. waarom heeft Hij de angst niet van onze planeet verbannen, waarom heeft Hij deze wereld niet gereinigd, van alle kwade kiemen? Waarom is de God-mens weer heengegaan? De dogmatiek heeft op deze vragen antwoorden waarin zelfs de teerste onzekerheid niet trilt. Maar ook tallozen die die antwoorden aanvaarden, worden vaak door die vragen overweldigd. Geloven is dan ook vechten met de twijfel. Maar die boodschap uit de grijze oudheid heeft ook tal van geslachten en tal van enkelingen met vrede gezegend en nog wordt die vrede ervaren, ook in onze bezeten wereld. God weet dan, weet existentieel, dat het niet meevalt mens te zijn. Hij heeft Zelf aan het mensenleven deel gehad. Hij, die als Man van Smarten de wereldgeschie denis inging zal het begrijpen, dat zovelen zich thuis voelden en thuisvoelen bij de Dostojefski-figuur die het entreebiljet voor het leven zijn Schepper aanbood met een: hier is het terug, het is te duur. De Heer der werelden weet wat mensentranen zijn, weet het wat pijn is, weet het wat benauwdheid is. Wat een rust: elk lijdensland dat ik betreed, daar heeft ook mijn God geleden. Het kan zo erg niet worden of mijn Heer is er geweest, is er mij voorgegaan. Op elk van mijn wegen door de duisternis staan Zijn voet stappen. En Hij kwam er terwille van mij. God moest maar eens mens worden. Dan zou Hij weten Hij is mens geworden. En Hij koos Zijn plaats temidden van het volk dat er in de geschiedenis het meest is onder door gegaan. Hij verscheen als een Jodenjongetje. Hij had in de tijd oft-ze!\yaderen in een getto gewoond. Hij was in onze verlichte eeuw ver gast. Hij werd geen Egyptenaar, trots als de Piramiden; Hij werd geen Griek, met de lauwerkrans der wijsheid; Hij werd geen Romein, zoon van het heersersvolk; Hij behoorde niet tot het Empire; Hem bestraalde niet de glans van de grandeur; Hij kwam als een Joodje, en nog wel een Joodje in bezet gebied. Onvoordeliger keus had Hij niet kunnen doen. God moest maar eens mens worden. Dan zou Hij weten Hij is mens geworden. En waarlijk niet in een periode der geschiedenis, uitgerust met een weelde aan technische mogelijkheden en comfort. Toen Hij mens was, stierf men nog aan een blindedarm ontsteking. Pijnstillende middelen waren er vrijwel niet. De medische wetenschap kon in een schoolschrift. Als de Heer ergens heen wilde, moest Hij lopen. Hij had geen vulpen en geen polshorloge. Hij had Zich een andere eeuw kunnen kiezen God moest maar eens mens worden. Dan zou Hij weten Hij is mens geworden. En welk een mens. Alleen horizontaal beschouwd: een diep beklagens waardige. Een mens waar het lot mee gesmeten heeft. Een mens waarvoor geen plaats was aan de levens tafel. Een biografie om koud van te worden. Hij trok helpend en genezend door het land, alleen maar goed doende, en dit werd beloond met de doodstraf en dat niet op aandrang van gangsters, maar op aandrang van de Kerk van Zijn dagen. De bezettende overheid had Hem laten lopen, ja wilde Hem nog redden, maar de Kerk was onverbidde lijk: weg met die man. Stelt U zich voor: Albert Schweitzer, pater Pire, Florence Nightingale, Henry Dunant tegen de muur, uitgeleverd door de Kerk. Een biografie om koud van te worden: Hij werd verraden door een Zijner beste vrienden; Hij werd verloochend door Zijn rechterhand en niet zo zuinig: Ik mag doodvallen als ik Hem ken; Hij werd in de ure des gevaars in de steek gelaten door heel Zijn team en het volk dat een week tevoren Hem huldigde, hoonde Hem toen Zijn executie werd voltrokken. Als Hij het mensenleven niet heeft gekend in al zijn uitersten, wie dan? En zou de herinnering hieraan niet nog springlevend bij Hem zijn? Het is niet vol te houden: God kent ons niet. Hij herkent in ons lijden het zelf geledene. Hij weet hoe een wond voelt, Hij weet wat verraad is, wat onrecht, wat verguizing. Blijft de vraag: maar waarom grijpt Hij niet in, waarom gaat het zwarte bedrijf op aarde maar door, eeuw na eeuw? Het antwoord is er. Het staat in dat vreemde boek, dat ons na het vreemde leven en de vreemde dood van de God-mens geschonken werd. En het is zelf ook al weer vreemd. God maakt geen eind aan de duisternissen in de verwachting dat nog velen Zijn licht zullen ontwaren en bruikbaar worden om als Zijn kandelaren te dienen in Zijn Rijk. Maar ons wordt erbij gezegd, dat het niet eeuwig zo zal voortgaan. Eens zal Zijn hand onze klokken stilzetten, eens drupt in onze maatschappij de laatste traan, eens zullen alle dingen terugkeren naar de gaafheid van de eerste morgen der wereld. In de dogmatieken is het antwoord gemakkelijk uit te schrijven, tot op punt en komma nauwkeurig, maar het menselijk hart heeft er moeite mee. Het kan de gedachte niet verdragen, dat de Vader der lichten zoveel donker toelaat, dat er onder Zijn oog zoveel gebeurt dat verdorven is. Gezegend de mens, die deze strijd kent, want zonder strijd geen ware vrede. Zonder deze strijd geen ware liefde tot God, want die ware liefde wil een God die God is, wil dat God inderdaad aan alle dromen beantwoordt. God is mens geworden, fluisteren de eeuwen ons toe. Wij zijn niet altijd onder elkaar geweest hier op deze planeet. Drieëndertig jaar, heeft lang geleden iemand in onze rijen meegelopen, die niet alleen mens was. Stil sloop Hij die rijen binnen, in een uithoek van het wereldrijk van die dagen en bij een vergeten familie. En stil ging Hij ook weer heen. De wereldpers van die tijd hoorde zelfs niet van Zijn vertrek. Het is een boeiend verhaal, maar moeilijk te aanvaaar- den voor de moderne mens, hoe irrationeel hij ook is. De wereld wordt hem eng bij de gedachte, dat het Opperwezen, de Schepper van de melkweg gewoond heeft in een mens, iemand met geen groter lengte dan een meter tachtig, iemand die geen vierkante meter vullen kan, iemand die x uren slaap per etmaal nodig heeft. En als hij aan God denkt, denkt hij niet aan iemand incognito, maar aan een Geweldige bij Wiens nadering van hoe ver af ook, de wereldgeschiedenis in de hengsels schudt. Het moderne verstand zegt: dat Christusverhaal is het schoonste godenzoonverhaal, maar een verhaal. Ons verstand evenwel is niet het instrument om tot de Waarheid, de Werkelijkheid door te dringen, en zeker niet het moderne verstand. De Waarheid is slechts te vinden door een akte van onze totale persoonlijkheid. En het is dan nog meer een gevonden worden dan een vinden. Wij zijn niet altijd onder elkaar geweest, zeiden we. Er moet op volgen: en sinds die Vreemdeling onder ons was, zijn wij eigenlijk nooit meer onder elkaar geweest. Hij bleef rondgaan onder ons. Beklemmende gedachte, dat we wel onder elkaar zouden zijn. Dat er op onze planeet geen hoger gestalte zou zijn dan de mens: een huidzak, een ademtocht. Dat het schip waarop wij door de storm der tijden varen alleen bemand zou zijn met mensen, dieren, planten en dingen. Hij bleef rondgaan onder ons. Maar niet zoals wij zouden wensen. Hij is niet telefonisch bereik baar, alle brieven aan Hem zijn onbestelbaar, te zien krijgen we Hem niet. Waar overigens ook iets goeds in zit: zou Hij in elke generatie niet opnieuw onschuldig ter dood gebracht zijn? Zou Zijn Kruisiging niet gevolgd zijn door de dood door de strop, de dood voor het vuurpeloton, de dood op de elektrische stoel, de dood in de gaskamer? Geen generatie zoU geestelijk zo zuiver zijn geweest, dat zij Christus in haar midden kon hebben. Maar al ontbreekt de telefoon, verbinding is met de Christus wel te krijgen. Door het gebed. Het zijn er velen in de wereld die met stelligheid kunnen zeggen, dat zij Christus ontmoet hebben en ontmoeten. Wat voor het moderne verstand natuurlijk geen bewijs is; wij weten nu wel, dat de mens zich alles inbeelden kan. Maar voor het open hart zijn die getuigenissen groot en veelzeggend. Hij gaat rond onder ons. Maar anders dan wij zouden willen en vaak anders handelend dan wij zouden wen sen. Ja, soms in onze ogen fout handelend. Hij liet Stalin oud en grijs worden en greep duizend malen geen brandspuit bij een huis waar kinderen door de vlammen ingesloten waren. Ja, zelfs de godsdienstoorlo gen over Hem liet Hij begaan. De verklaring? Wij ken nen die niet. We weten niet hoe Zijn plan de campagne er uit ziet. Maar gezien de unieke kwaliteit van de 33 jaren dat Hij gewoon onder ons was, is er alle reden om aan te nemen, dat Zijn intenties puur zijn en dat Hij Zich niet vergist. God is mens geworden. Een gewoon mens. Hij die het ontoegankelijke licht bewoont, ging bij ons meeëten, rustte in een bed, trok 's morgens schoeisel aan en deed het 's avonds weer uit. Dat maakt de vreugde van Kerstmis uit: de Verhevene is ons een broeder geworden. God is binnengaan in het weefsel der men; En daarmee heeft Hij de mens gered, presentie van die ene Menski mensheid niet meer doemw; Wie nu de mens afschrijft, schrijft G door, door die blijde gebeurtenis in wereld ook niet meer alleen een bezet nog meer een gezegende. Wat er ook waar we ook heen zwier heid niet meer gaan. Het e schipbreuk zijn, maar een Waar Hij wacht, die ons zo liefhad dat Hij de hemel verliet om mens te worden. Iets even onzinnig liefs als wanneer U of ik rat ging worden om de ratten te redden. Ja, zegt U, maar voorlopig zit ik in die wereld. Inderdaad. En dat is niet alleen bloemen pl (dat ook), maar ook een kruis dragen. Wellicht kunnen we, als we hier over in zitten, ie leren van een eenvoudige Papoea. Die liet een zen het kruis zien, dat hij gesneden had. Hier is het: Op de verwonderde vraag van de zendeling wat dit vreemde kruis toch wel betekendewas het antwoordt Christus draagt toch ook ons kruis? daarom heb ik onze kruisjes op de dwarsbalken van het Zijne gezet. Stelligdit maakt het leven niet tot één lente. Elk mens is het beschoren nachten dat hij van zorgen niet slapen kan, door te maken. Geen mens komt ongedeerd de wereld door. Maar dit maakt het leven wel leefbaar en goed leefbaar. En de dood sterfbaar. Zullen wij dit jaar als de Advents- klokken klinkenvoor het eerst of opnieuw luisteren naar het fluisteren der eeuwen: God is hier geweest als mens? Zullen wij dit jaar ons voor het eerst of opnieuw naar Bethlehem begeven? Zo ja9 dan zal dit fluisteren overgaan in muziek in ons eigen hart, dan zal de Zoon Gods weerom geboren wordenin de schamele stal van ons leven. En de wereld zal dit merken. Omdat er vrede van ons uitgaat. Omdat er zuiverheid van ons uitgaat. Omdat er een kracht van ons uitgaat, die volgens de Bijbel boven alle andere krachten uitgaatja zelfs meer is dan hoop en geloof zo kostbaar in een bezeten eeuw de kracht der liefde. Dan zullen wij niet langer liefdeloos de naastenliefde beoefenen. Dan zullen wij in de anderwelke gelaatskleur9 welke levensovertuiging welke afkomst ook de zijne is9 een medebroer van de God-mens zien, een gezinslid. Dan zullen de volgende eeuwen fluisteren: OOK TOEN, IN DE BEZETEN EEUW DER RAKETTEN, DAALDE GOD NEER. Dit „Gesprek in de kerstnacht" werd geschreven door de heer Th. Booy te Apeldoorn. Het was eigenlijk een brief die de schrijver, in plaats van de gebruikelijke kerstkaart, enkele jaren geleden toestuurde aan familie en vrienden. Het doet ons genoegen dit gesprek aan de vooravond van Kerstfeest 1967 te mogen doorgeven aan onze lezers.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 11