De ware mens Waar wij naar toe leven r DE MENS NOG DE MOEITE WAARD rrM onra De meditaties op deze pagina zijn van dra. Q. Y. Vellenga, geref. predikant te Apeldoorn en van dre. Jac. C. H. Berneen, pastoor te Ede, voorheen twaalf jaar werkzaam onder de patiënten van het psychiatrisch ziekenhuis van de St. Jozef- stichting te Apeldoorn. De titel „De mens nog de moeite waard" kozen belde theologen voor een dienst die gehouden werd na afloop van het congres van de Kon. Ned. Mij. ter bevordering der Geneeskunst In Apeldoorn. „Anderhalf jaar oud anderhalf jaar honger" staat onder deze foto van de Nederlandse fotograaf Gerard Klijn. Met deze plaat won Klijn de prijs van de „meest artistieke foto" In de internationale competitie voor persfotografen „World Press Photo" Onlangs deden in de pers geruchten de ronde, dat gekerstende Papoea's op Nieuw-Guinea terugvielen in het heidendom. Zij zouden zich weer tot de beruchte medicijn-mannen hebben gewend. Nu hebben ze geantwoord dat dit onjuist is. Noodgedwongen zijn ze, door het gebrek aan medische hulp. geneeskrachtige kruiden in de bossen gaan zoeken. „Maar," zeiden zij, „wij willen overigens wel bekennen, dat wij nog niet zover gevorderd zijn in on« christen-zijn, als waar u had moeten zijn. Wij zijn nog geen ware mensen, zoals God dat bedoeld heeft. Maar dat bent u, blanke cultuurmens, ook niet." Deze Papoea's zijn verder dan velen in het westen, waar vele geestelijke analfabeten wonen. Zij weten tenminste dat zij te maken hebben met de gestoorde menselijkheid. De mens is niet meer puur mens Hij is en het harde woord moet er maar uit zondaar. Dat zondaar zijn betekent de eigenlijke vervreemding. Hij heeft zijn primaire relatie, namelijk tot zijn Schepper, verbroken, en daarmee gaat de verhouding met de naaste ook stuk. Die zonde komt op uit het zelf, dat wil zeggen uit de wil van de mens, zoals Augustinus reeds poneerde. Dit gegeven uit de bijbel moeten we overeind laten staan, willen we niet terechtkomen in de dodelijke afgrond van het tragische levensgevoel. Dan is er geen schuld meer, maar enkel noodlot. Dit zou dan horen tot de kosmische wetten. Vandaar de ondergangsstemming bij zovelen. Juist in een eeuw van technische topprestaties waarin het menselijk kunnen reikt tot de sterren, beelden kunstenaars als met een seismografisch vermogen de geschonden menselijkheid uit. Nu zoekt men het antwoord op de vraag van het ware mens-zijn in de mede-menselijkheid. In de pro-existentie, in het-er-zijn-voor-de-ander is de enig ware menselijkheid, zegt men. Jezus Christus is niet pre-existent. voor alle eeuwen God uit God, maar pro-existent; de kerk moet het zijn. de christen, ja ieder mens. Maar nu komen de vragen: Ben ik er alleen maar voor anderen? Is dat mijn eigenlijke wezen? Is dat echte menselijkheid? Ben ik alleen maar middel tot dat doel? Of ben ik als mens zelf de moeite waard? Rust Gods welbehagen niet op mij, en ben ik niet zijn woonstede? Ben ik er niet om er gewoon maar te zijn en om Gods werken te beheren en zijn lof te verkondigen? Leve het leven! Het is mij gegeven, dichtte Jan Wit. Dat vluchten in de mede-menselijkheid gaat vaak samen met het ontvluchten van God. De mens is nu het doel aller dingen geworden. Hij is het gesternte van het bestaan. Dat „als God willen zijn" is de oer-zonde uit oude tijden. Hij vindt dat hij God niet of nauwelijks meer nodig heeft. Hij ervaart de afwezigheid van God. waarover men in vorige eeuwen nog kon klagen, meer als een deugd dan als een nood. Want de mens is nu mondig geworden. De mondige mens heet de ware mens te zijn. Die mondige mens is overtuigd van zijn kunnen en daarin verschilt hij van de volwassen mens, die zijn beperktheid en afhankelijkheid kent. Hij bouwt zijn techno-paleis: de stad van de mens, zonder God. Hij neemt de barrières van het geluid, van de zwaartekracht en van de dampkring en waagt de sprong in de ruimte. Maar hij zingt niet: „Ere zij God in de hoge"! Integendeel: triomfantelijk verklaarde de eerste ruimtevaarder Gagarin, dat hij God daarboven niet had gezien. Een Indonesische marine-officier moet hem toen hebben gezegd: „AU u even was uitgestapt, dan had u hem wel ontdekt!" Want, deze mens. die alle barrières schijnt te kunnen nemen, moet halt houden voor die ene slagboom, die eens kletterend neerviel en die hem herinnert aan zijn begrensdheid: de dood. Hij is ten vergankelijk, aan de dood onderworpen mens. Het zal de mondige mens mogelijk wel lukken op de maan te komen. Maar hij zal het Koninkrijk Gods niet kunnen binnengaan. Hij schept de wereld, die een laboratorium vol onderzoek is, maar de lofzang is er verstomd. Hij vernietigt plant en dier en zorgt voor een „dode lente". Hij vergiftigt lucht en water. Hij splitst atomen en werkt heen naar een niet door te denken vernietiging. Dat kan hij alles zonder God. „Volmaakte middelen maar een verwarde doelstelling", zei dr. Einstein. Ook de edelste, de sterkste, de geleerdste mens is niet de ware mens, zoals de schepper die heeft bedoeld, toen hij hem kroonde met eer en luister. Hij is, ook in de eeuw van immenss cultuurontplooiing en natuur-beheersing, de ontluisterde mens. Maar nu zegt het evangelie, dat we toch de ware mens kunnen zien. Wij zien Jezus, „gekroond met luister en eer." Dat ziet het geloof. Jezus Christus wordt daarin herkend als de ware Mens: F.cce Homo: Zie de Mens! Wat wij niet konden, heeft hij volbracht. Hij is de plaatsbekleder. God vond ons zozeer de moeite waard zo lief had hij deze wereld dat Hij zelf ons vlees en bloed heeft aangenomen. Daarin bond hij de strijd aan tegen de dood. En hij nam die barrière voor hen die in Hem geloven. Hij brengt de ware menselijkheid, de onverderfelijkheid en het leven aan het licht. In Hem stijgt de mens op tot zijn hoge bestemming. Buiten hem tuimelt de mens neer in een duisternis, zo diep als het heelal maar zijn kan. Wij lezen, dat Christus de aanvoerder van het heil is. Achter Hem aan zijn wij op weg naar het ware mens-zijn. Dat veroveren wij niet, dat is een genade-geschenk van God. Achter Hem aan zijn we op weg naar de vrede toe. Nu leven wij nog tussen de paradijzen. Hier klinkt nog steeds en dat lezen wij telkens in de bijbel het „ten dele" en „nog niet". Maar Ignatius van Antiochië wist het reeds. Hij zei, voordat hij als martelaar voor de wilde beesten werd geworpen: „Als ik daar zal gekomen zijn, dan zal ik echt mens zijn Daartoe hebben wij deze garantie: dat Jezus zich niet schaamt, ons zijn broeders te noemen. Hij vindt ons de moeite waard. Als wij hem dat nu ook maar vinden en niet weigeren kind van God te zijn. G. Y. VELLENGA Dankbaarheid is misschien de diepste kern van iedere godsdienstigheid. Het is de verwondering van de psalmist: „Wat is de mens, dat Gij naar hem omziet, dat Gij hem met heerlijkheid bekleed hebt en met luister bekroond, dat hij mag heersen over de werken van Uw handen". Verwondering over de mogelijkheden, die God aan de mens heeft gegeven: Verantwoordelijkheid om te heersen over de werken van Zijn handen. De aarde is het „milieu divin", waar en waardoor God zich aan de mens blijft openbaren. Godsdienstig zijn is niet alleen bidden op zondag en werken door de week. Ons werken is niet godsdienstig door een goede intentie, die erbij komt, maar ons dagelijks werk is in zichzelf godsdienstig. Het is een beantwoorden aan het plan van de schepping. Jahweh heeft Adam geplaatst In de tuin van Eden, om deze te bewerken. Het leven óp deze aarde is in voortdurende ontwikkeling en het is aan Adam om naam en richting te geven aan de levende en levenloze dingen, die God tot hem voert. Zo heeft God de mens geschapen. Weliswaar behoort hij geheel en al tot deze aarde. Hij is een kleiboetseersel. Maar God bezielde hem met zijn levensadem, met zijn bewustzijn, met zijn liefde. De mens is de énige, die geen object maar subject is; die in vrijheid kan kiezen en zich kan engageren; die aan de spits staat van de ontwikkeling van deze wereld naar een steeds groter# bewustwording. De wetenschap kan door d# mens in dienst van deze ontwikkeling gesteld worden. Zelfs de meest statische wetenschappen als natuur- #n wiskunde zijn dynamisch en historisch geworden. Het gaat niet meer over een heelal in abstracto, maar over de ontwikkeling van dit heelal, deze wereld. D# techniek geeft niet alleen nieuwe materiële mogelijkheden, maar biedt ook een bredere basis voor de opbouw van menselijke waarden: meer communicatie, socialisatie, gezondheid en eugenese. De toeneming van de wereldbevolking dwingt tot meer socialisatie, noodzaakt tot meer contact met elkaar, ook al komt dat moeizaam tot stand en al lijkt vooralsnog de jaloersheid en de vijandschap sterker te groeien dan de vriendschap. Toch wordt overal in de wereld en vooral onder de jeugd, die de toekomst heeft, de noodzakelijkheid en de plicht gevoeld tot wederzijdse hulp en solidariteit. Juist in dat groeiend verlangen naar eenheid en samen-zijn. komt het mens-beeld naar voren, dat God oorspronkelijk heeft gewild. Hij schiep de mens naar zijn beeld en gelijkenis, als man en vrouw. Daarmee is bedoeld iedere gemeenzaamheid en gemeenschap tussen mensen, in de ruimste zin van het woord. De mens gaat eindelijk ontdekken, dat het niet goed voor hem is alleen te zijn. Hij gaat de ander ontdekken, als vlees van zijn vlees, als gebeente van zijn gebeente. En hij schaamt zioh niet meer voor de ander, ook al staat hij naakt. Na de middeleeuwen en na de Victoriaanse tijd groeien wij naar een mens waardiger en gelukkiger verhouding tussen de beide geslachten. Wij evolueren door individualisme, nationalisme en socialisme heen naar wereldsolidariteh. Voltrekt zich deze ontwikkeling dan moeiteloos en vanzelf? Mogen wij dan niet meer over lijden spreken en over schuldig te kort komen? Natuurlijk. Het menselijk bestaan is niet alleen werken, maar ook lijden. De menselijke ontwikkeling voltrekt zich onder Gods scheppende en behoedende hand niet schokvrij. De mens legt het altijd af tegen het kwaad. Juist in de bestrijding van het kwaad blijkt telkens weer zijn fundamentele onmacht tegen ziekte en dood; zijn morele en religieuze ontoereikendheid, zijn onvermogen om anderen te helpen, onrecht, wreedheid en lafheid te overwinnen. Toch blijft de bestrijding van het kwaad de onvervreembare opdracht van de mens. Als ik doe wat ik kan. om de wereld vooruit te brengen en te weerstaan aan het kwaad, bevind ik mij in het door God gewilde punt. De bestrijding van het kwaad is niet vruchteloos, slechts ten dele, totdat God eens alles in allen zal zijn. AI wat de medicus doet voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van zijn mensen, alles wat hij doet aan de opbouw van de gezinnen, is werken in de richting van een betero wereld, is werken aan Gods scheppings- en verlossingsplan. Valse opvattingen over christelijke resignatie en onthechting zijn juist de reden, dat vele ongelovigen de Blijde Boodschap van de christenen oprecht haten. De ondergang heeft niet het laatste woord. Christus heeft de dood omgevormd door zijn verheerlijking. De profetische tekst van I Cor. 15, 26 betekent, dat do tijd zal komen, dat de mensheid zal leren de Mens te dienen, die ons in Christus als ideaalbeeld is verschenen. Dan zal de Mens Christus de dienstbaarheid van de mensheid aanbieden aan de Vader, opdat Hij alles in allen zal zijn. Daar leven wij ondanks alles naar toe. DRS. JAC. a H. BÏRNSÏN

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1967 | | pagina 15