WONDERKIND OF
TOTAL LOSS
Christelijk leven
moet ook
zijn
van deze wereld
/2
Prof. dr. A. A. van Ruler
schreef imponerend artikel
TEMPEL OF KERKER?
uót roeót
Ter overdenking
Tegenpool van God
Wijds perspectief
Heilig
Herschepping
Genieten
De
LITERAIRE KRONIEK
door
WvffjZ'tv, ft
O
O
O
|e romans van Willem Frederik Her
mans behoren tot het beste dat onze
letterkunde in de na-oorlogse jaren heeft
(^geleverd Van dit romanproza vormde
zijn in ifö6 verscnenen „Nooit meer sla
pen" een hoogtepunt. Het even onderhou-
oende tas erudiete boek, met zijn filosofi
sche dubbele bodem, heeft dan ook ruime
kritische aandacht gekregen. Voor wie nog
eens herlezen wil wat verschillende recen
senten er over hebben gezegd vormt een
zojuist bij Manteau in Brussel/Den Haag
verschenen paperback ..Kritisch Akkoord
1967" een aantrekkelijk uitgaafje. Dit
„Kritisch Akkoord" werd door een Neder-
lands-Vlaamse redactie met o.a. Ber
nard Kemp, Alfred Kossmann en Jan
Schepens samengesteld, in opdracht van
de Algemene Conferentie der Nederlandse
Letteren (een uitvoerings-orgaan van het
Nederlands-Belgisch Cultureel Akkoord).
Het bevalt de voornaamste kritische es
says, over allerlei onderwerpen, die in het
jaar 1966 in noord- en zuidnederlandse
dag- en weekbladen of maandschriften
het licht hebben gezien. Daarbij namen
de samenstellers ook een keur uit kritie
ken op, die over twee der beste romans
in die periode geschreven zijn: het zo-even
genoemde boek van Hermans, en de ro
man „Een faun met kille horentjes" van
Hugo Raes. De reeks „Kritisch Akkoord"
zal worden voortgezet. Voor wie er van
houdt zich aan de hand van kritische com
mentaren nog eens nader in de betekenis
van die beide prozawerken te verdiepen
Is dit een bijzonder boeiend en instructief
bundeltje; boeiend vooral ook door het
controversiële karakter der opgenomen
boekbesprekingen en de verscheidenheid
van visie op b.v. een roman als „Nooit
meer slapen" of het werk van de Vlaming
Hugo Raes.
Cinds het aangehaalde en veelbesproken
k prozawerk van 1966 heeft Hermans
niet stilgezeten. Enige tijd later verscheen
bij de Bezige Bij een pocket van zijn hand
over „Wittgenstein in de mode". Ludwig
Wittgenstein was een filosoof (1889—1951)
wiens wijsgerige opvattingen zowel op de
hedendaagse theologie als op de muziek,
de grafiek en andere Wetenschappelijke of
kunstzinnige uitingen invloed hebben uit
geoefend. Het boekje van Hermans is een
strijdschrift, waarin hij onze filosofen ver
wijt dat zij van Wittgensteins wijsbegeer
te een soort theologie trachten te maken,
zonder diens denken voldoende te hebben
bestudeerd. Volgens Hermans stelt diens
denkwijze ons in staat de moderne wereld
van automatisering en computers beter te
begrijpen. Dit polemische werkje dat door
anderen uit de filosofische wereld nogal
wordt aangevochten, is interessant voor
wie de complete Hermans wil leren ken
nen of voor wie enigszins in de moderne
wijsbegeerte thuis is; maar het behoort
minder tot de puur literaire kant van zijn
vruchtbare publicistische activiteit. Dit
laatste is wel weer het geval met zijn zo
juist, eveneens bij de Bezige Bij, versche
nen verhalenbundel onder de titel „Een
wonderkind of een total loss." Deze bun
del bevat vier verhalen, in Hermans' ty
pische losse en bijzonder aanspreekbare
stijl geschreven, vaak met beschouwingen
en kritische opmerkingen over allerlei ver
schijningen of verschijnselen gelardeerd,
gaarne zijpaadjes betredend, met een po
lemische ondertoon. De verhalen zelf doen
ook meer bedoelingen vermoeden dan wat
er staat. Misschien maak ik mij schuldig
aan „hineininterpretierung", maar de ver
leiding is bijv. groot om achter het titel
verhaal een satire <5p de puber-literatuur
onzer dagen te zoeken. Het gaat daarin
o.a. over een klein kind, in een ietwat a-
sociale omgeving, dat de ik-persoon ergert
door zijn onzindelijkheid en opdringerig
gedrag. De ik-figuur (een jonge vrouw)
beklaagt zich over de slechte opvoeding
van het wurm, maar de vader stelt daar
tegenover dat het vieze kind bijzonder in
telligent is en hoewel het nog luiers
draagt, reeds schrijven kan. Het wonder
kind levert daartoe tenslotte zelf het be
wijs door in een onbewaakt ogenblik met
een scherp voorwerp een schutting' ord
op de auto van de vertelster te krassen;
een pijnlijke situatie, die niet zomaar te
herstellen valt en die de beschadigde en
beschamende wagen voor de eigenares
praktisch tot een total loss maakt.
TJet eerste verhaal in de bundel heet:
„De elektriseermachine van Wimshurst"
en vertelt een episode uit de lagere-school-
jaren van een zekere Richard, een wat
eenzame maar al vroeg wetenschappelijk
geïnteresseerde en invrentieve jongen
voortdurend gefrustreerd en in zijn intel
ligente ontdekkingslust gehinderd door de
botheid en bekrompenheid van zijn omge
ving, de onderwijzers incluis. Het verhaal
maakt een autobiografische indruk. De ty
pische karakter-eigenschappen en omstan
digheden van de kleine Richard doen al
thans sterk aan de persoonlijkheid van
Hermans denken, ook een erudiet en waar
heidszoeker, éven eenzaam zijn eigen
gang gaand; wel wat veel van zijn eigen
gelijk overtuigd, ietwat hoogmoedig, niet
zozeer door ijdelheid maar als pantser te
gen een zekere innerlijke kwetsbaarheid.
En vaak bijzonder kritisch en agressief
gestemd ten opzichte van zijn (literair)
milieu.
Die kritische toon laat Hermans ook in
de andere verhalen in deze bundel niet in
de steek, bijvoorbeeld als hij in een daar
van de spot drijft met de moderne kunst
opvatting der massa-creativiteit, steunend
op onpersoonlijke „scheppingen" als een
paar aan elkaar gelaste stukjes spoorrails
in feite zijn prijs aan oud ijzer nog niet
waard, maar door de waanidee dat eigen
lijk iederéén „kunstenaar" is, levend in 't
tijdperk van de „spelcultuur", tot een ar
tistiek relikwie verheven. Een theoreti
cus als Constant Nieuwenhuys, met zijn
toekomst-ideeën over de nieuwe leefge
meenschap, waarin automaten het werk
zullen verrichten en de mens met al zijn
vrije tijd tot collectieve creativiteit komt,
wordt bij Hermans ironisch afgedaan,
"tiet lezen van deze verhalen verschaft
ons met dergelijke kritische tussen
voegsels, een prikkelend genoegen, zelfs
als de auteur misschien wel eens wat door
draaft of overdrijft. Hij is ook als vertel
ler gedurig in schermutseling met deze
wereld, meestal spits, bijzonder behendig,
maar een enkele maal ook wel eens op een
wijze, die niet prikt of prikkelt maar tot
ergernis irriteert. Zo kan ik hetgeen hij in
het laatste verhaal over een zekere Otto
Verbeek schrijft, die bij de komst der na
zi's zelfmoord pleegde, en met wie blijkens
de context Menno ter Braak bedoeld moet
zijn, niet anders dan grof en ignobel noe
men. Ter Braaks motieven om zichzelf
het leven te benemen worden hier ver
laagd door insinuaties in de vorm van psy
chologische veronderstellingen, verband
houdend met homo-erotische neigingen of
andere seksuele verkniptheid. Ook over zijn
werk weet hij slechts denigrerend te spre
ken als dat van iemand die criticus gewor
den was om auteurs af te straffen omdat
hij zelf niet tot het schrijven van een dra
ma, romans of gedichten in staat bleek te
zijn. Deze passage in het boek van
iemand die in Ter Braaks tijd nauwelijks
de korte broek ontgroeid was, zulk een
aanval op een scherpzinnig denker aan
wiens critisch vermogen Hermans niet
tippen kan (al probeert hij het wel), is
schrikwekkend van jaloerse zielekleinheid.
|>ij alle bewondering voor Hermans als
romancier en satiricus doet hij ons
met zulk een ongefundeerde roddel over
een dode, die hem in menig opzicht als
criticus en essayist overtreft, twijfelen
aan zijn innerlijke oprechtheid en goede
smaak. Maar de auteur is zelf blijkbaar
zeer ingenomen met zijn kwaadsappige
prietpraat, als hij er zich tenslotte in dit
boekje min of meer op laat voorstaan dat
hij gaarne zijn slechte humeur op de le
zers loslaat, in tegenstelling tot succesvol
le auteurs die naar zijn zeggen hun
publiek altijd hebben gevleid. „Alle more
le verontwaardiging haat ik", verklaart
Hermans ook in dit verband. Dit is nog
geen verontschuldiging voor grofheid,
maar bovendien roepen deze en andere
uitspraken van de schrijver onmisken
baar herinneringen op aan een ietwat
schoolmeesterachtige poseur. Het is jam
mer dat de meester van zoveel uitnemend
romanproza hier zijn beperking niet kent.
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
Ware vreugde
i$ een ernstige
zaak
SENECA
V
GENIETEN
„Wapenveld" is de naam van het maandblad, uitgaande van de R.R.Q.R. en deze
reunitas reformata is op haar beort weer als reünistenvereniging verbonden
aan de C.S.F.R., de studentenvereniging op gereformeerde grondslag. „Wapen
veld" is dan ook geen gemakkelijk leesbaar blad: Het richt zich duidelijk tot
mensen met een academische opleiding. Het laatste (dubbel) nummer is van
dien aard dat wij er graag bredere belangstelling voor vragen. Als thema voor
dit nummer heeft men de vraag gesteld: „Ons lichaam - tempel of kerker?" en
daarmee heeft men in de roos geschoten in een tijd waarin het enerzijds wel
lijkt of 's mensen lichaam er alleen maar is voor de sex of anderzijds het
lichaam zover te trainen dat het tot topprestaties in staat is, desnoods met ge
bruik van doping.
Over dit alles wordt in deze
uitgave van „Wapenveld" ge
schreven: 't seksuele wordt tot
de juiste proporties terugge
bracht, de pil wordt niet ver
oordeeld, beroepssport wordt
afgewezen, doping (en dat niet
alleen in de sport) wordt
scherp afgekeurd. Alles goed
gedocumenteerd en zeer accep
tabel. Maar ver boven deze
bijdragen uit steekt het artikel
waarmee „Wapenveld" opent
en waarmee het ais het ware
het fundament heeft willen
leggen voor alle andere be
schouwingen. Het is geschre
ven door de Utrechtse hoogle
raar prof. dr. A. A. van Ruler
kern van de zaak: Hoe waar-
en draagt als opschrift „De
deert men de stof?" Hiernaast
hebben we getracht zijn visie
zo duidelijk mogelijk weer te
geven. Wie het artikel wil le
zen zoals het door prof. dr.
Van Ruler zelf is geschreven:
losse exemplaren van dit the
manummer zijn verkrijgbaar
door storting van f 2,op giro
266906 ten name van admini
stratie „Wapenveld", Walkart-
weg 12 te Zeist.
PROF. DR. A. A. VAN RULER
Ergens aan het slot van zijn artikel in
„Wapenveld" over de vraag hoe de stof
gewaardeerd dient te worden schrijft prof.
dr. A. A. van Ruler: „Men denke niet
gering van de revolutionering van het
christelijk geloof door deze these! Het wil
mij voorkomen dat bij deze these verge
leken alle zogenaamde vernieuwingstheo-
logie als kinderspel verbleekt en onbe
langrijk wordtAls een dergelijke
toch niet kinderachtige uitspraak uit de
pen vloeit van een zo serieus man als prof.
Van Ruler dan moet de these waarop hij
doelt inderdaad iets bijzonders wezen. Er
aan vooraf gaan deze zinnen en ze be
vatten heel in het kort wat prof. Van Ru-
Ier bedoelt (we geven ze wat vrij weer):
„In alle eeuwen heeft het christendom
zo ongeveer dit gesteld: GENIETEN
mag een mens alleen God en de eeuwi
ge dingen en dat alleen met zijn inwen
digheid de buitenwereld mag hij al
leen GEBRUIKEN. Naar mijn inzicht
lastert men zo de Schepper omdat men
Zijn schepping beneden de maat acht.
Bovendien verstoort men zo de zuivere
relatie van de mens met God in haar
volheid: hoe kan de mens God „heb
ben" (en dus genieten) zonder Zijn we
reld? Men is bijna geneigd te zeggen:
Zo tast men het wezen van God aan
want is God dan ooit (althans voor ons)
zónder Zijn wereld? Het menselijke le
ven is: lof zeggende dienst van God.
Maar is deze lofprijzing anders moge
lijk dan (in ieder geval: ook) op de wij
ze van de genieting van de wereld?"
Moeten we de stelling van prof. Van Ru
ler in onze eigen woorden weergeven dan
kiezen we deze formulering: „Christen
zijn, kind van God zijn betekent ook en
vooral kind van de wereld zijn. Want die
wereld is Gods schepping en Zijn schep
ping is goed".
„Ga uit uw land en uw maagschap en uws vaders huis
(Gen. 12 1) „Volg Mij.'" (Mark. 2 14).
Het is maar gedeeltelijk waar, dat het geloof een mens rustig
maakt. En als ma dat woord bedoelt in de zin van „heerlijk
uitrusten", „wat dommelen en wat freewheelen" zonder verant
woordelijkheid en zonder moeilijkheden en zonder gevaren, dan
heeft nen het mis. Want het geloof in God brengt in een men
senleven ook een heilige onrust. Allen, die in de loop van de tijd
met God in aanraking zijn gekomen hebben dat terdege gemerkt.
Het begint al met Abraham in een grijs verleden. En gaat via
Jezus' oproep aan de discipelen door tot op vandaag toe.
Wij zitten allemaal in de tent van ons ik. En God is voortdurend
bezig ons uit de tent te lokken. Die roept Abram uit de ommuur
de stad Ur en Mozes uit de veilige functie van schaapherder op
de grote, stille heide van Midian. Israël wordt in de ballingschap
gevoerd en Jezus wordt door de Geest geleid in de woestijn om
verzocht te worden door de duivel. Petrus, Andreas, Johannes en
Jacobus moeten hun rustige vissersbestaan opgeven. Levi wordt
bij zijn lieve centjes vandaan geroepen. Zacheüs moet uit zijn
schuilhoek tussen de bladeren van de vijgeboom tevoorschijn ko
men. De Farizeeërs worden uit de tent van hun veilige leersysteem
gelokt. En Paulus moet van zijn vrome overtuiging afzien.
God roept de mens om tevoorschijn te komen, om zich bloot te
geven, om zijn menselijke houvast los te laten, om alles van
zichzelf op losse schroeven te zetten en heen te gaan naar de
die God hem wijzen zal.
Voor ons in deze tijd van beveiliging en verzekering, van egoïsme
en mensvergoding een uiterst moeilijke oproep. Wij leven onwil
lekeurig allemaal vanuit de vraagstelling: „Wat heb ik aan die
kerk?" „Wat moet ik met die bijbel?" „Hoe zie ik God?"
En daarom draaien we de zaak precies om. Dat is om zo te
zeggen: het negatief. Laat dat nu eens belichten door de lamp
van Gods Woord. Dan krijgt u het positief; het goede portret.
Want is het: „Hoe ziet God mij?" „Wat beteken ik voor de
kerk?" „Wat heeft de Bijbel mij te zeggen?"
Dan is het uit met de rust. Ons leven komt dan in de strijdpositie.
Maar rust roest. De dood is in de pot. Veel mensen zijn levende
lijken. Het lijkt wat. Maar de verbinding met de bron van het le
ven, met Jezus Christus, ontbreekt. Mooie bloemen in een mooie
vaas. Maar zonder toekomst. We kunnen worden: levende ranken
aan de wijnstok. Maar dan worden we heen en weer gezwiept
door de storm, gestriemd door de regen, gesnoeid door de grote
Tuinman. Strijdt de goede strijd van het geloof. Grijpt het
eeuwige leven. Bewerkt uw eigen zaligheid met vrees en beven.
Het gaat om uw toekomst. Daar hebt u toch zoveel voor over?
Wat doet u? Tevoorschijn komen? Zeggen: „Here, hier ben ik.
Ga uw gang met mij?" Dan zal de uitslag de overwinning zijn.
Of blijft u liever maar liggen? Bent u 'te veel op uw gemak ge
steld? Dan valt er voor u niet veel goeds te hopen. Een gewaar
schuwd man geldt voor twee.
RHENEN.
Ds. A. WESTRA
Met opzet hebben we die woorden „kind
van de wereld" gebruikt omdat dat een
„besmette" term is: kind van de wereld
en goddeloos zijn welhaast synoniem. En
zo accentueert deze uitdrukking te sterker
het revolutionaire in dit artikel van prof.
Van Ruler. Hoe hij tot zijn these gekomen
is? We zullen proberen zijn redenering te
volgen. De eerste zin van het artikel
luidt: „Het menselijk lichaam is levende
stof" en dat nader uitwerkend zet prof.
Van Ruler uiteen dat de mens zich wat
dat betreft in niets onderscheidt van de
wereld om hem heen. Alleen: te midden
van alle mysteriën is dit een geheel uniek
mysterie dat de mens zich ook bewust
kan zijn van de wereld. Dat hij haar kan
kennen en denken. Met andere woorden:
in de mens treden nog andere dimensies
op dan die van de stoffelijkheid en het le
ven. Hij is niet alleen lichaam hij is
ook ziel, of geest, in ieder geval hart.
Vraag is nu: hoe waardeert men de stof
en de stoffelijke aard van de totale wer
kelijkheid? Prof. Van Ruler komt dan tot
zijn eerste en voornaamste stelling: men
moet de stof waarderen als de eigenlijke
tegenpool van God. „Daarom zo zegt
hij is het van zo groot belang in ons
denken en spreken het wezen van God vrij
te houden van alle stoffelijkheid en licha
melijkheid. De schepping moet echt iets
anders zijn dan de Schepper, iets geheel
eigens. Zij is stoffelijk en God is geest".
De stelling accepterend dat deze stoffe
lijke wereld schepping is van God, gaat
men wellicht vragen naar het waarom.
Prof. Van Ruler zegt: „God was er niet
toe genoodzaakt een absolute redelijk
heid zit er dus niet in het dat en het dit
van de dingen. In zoverre hebben wereld
en leven geen „zin". Maar Hij had er zin
in. Het behaagde Hem. Het was Zijn vrij
macht. Deze vrijmacht is geen willekeur,
zij is eerder Zijn goedheid. Daar mengde
Hij bovendien nog wel een vleugje rum
van Zijn wijsheid doorheen. Kortom: Hij
wilde deze stoffelijke werkelijkheid. Hij
poneerde haar, zij behaagde Hem, Hij
heeft er Zijn vreugde 'en Zijn glorie in.
Dit is een ongehoord koene these waar
voor de kerk alle eeuwen door heeft moe
ten vechten. Zij houdt in dat de werelu
niet eeuwig is, geen eeuwig bestaande
chaos of oermaterie, geen tegengod. Maar
ook dat de wereld geen sluier van schijn
over de afgrond van het niets is, niet de
uiterste rand van het zijn, niet niet-zijn,
niet het kwade of de oorsprong van het
kwade, niet verbanningsoord of straf voor
de pre-existent gevallen geesten, zelfs
niet de laagste of een lagere trede in het
zijn of ook beeld en afschaduwing van het
ware zijn. Al deze mogelijkheden zijn vol
strekt afgewezen. Daarvoor in de plaats is
een drievoudige these gesteld. Ten eerste
dat de stoffelijke, zichtbare en tastbare
werkelijkheid ten volle werkelijkheid is.
Ten tweede dat deze stoffelijke werkelijk
heid althans voor ons, mensenkinderen, de
eigenlijke werkelijkheid is, want waar ho-
n we als lichamelijk geschapen wezens
anders thuis dan in deze wereld? En ten
derde dat deze stoffelijke werkelijkheid
goed is. Het „alles is zeer goed" dat de
Schepper sprak, geldt met name ook voor
haar. Daarom is het stoffelijke, christe-
lijk-religieus beoordeeld, even belangrijk
als het geestelijke, het zichtbare even we
zenlijk als het onzichtbare, het uitwendige
van dezelfde graad van goedheid als het
inwendige. Alle geneigdheid, aandacht en
liefde van het schepsel naar en voor de
geschapen werkelijkheid is dan ook niet
te verstaan als (moment in de) zondeval,
als verboden „begeerlijkheid". Integen
deel! Het evangelie leert ons reeds dat 't
kwaad niet van buitenaf in de mens komt
maar juist van binnenuit. Daarom kan
men ook na de zondeval, ook in de situa
tie van de totale verdorvenheid van de
menselijke natuur, nog ten volle van de
stoffelijke werkelijkheid zeggen dat zij
zeer goed is. Juist van de stoffelijke, zicht
bare, uitwendige werkelijkheid! Al het
niet-goede is primair en van origine gees
telijk, onzichtbaar en inwendig van aard".
Gekomen bij dit punt in het betoog van
prof. Van Ruler is het goed even stil te
staan en om zich heen te kijken. Want er
is een muur weggebroken en voor het ver
baasde oog ontrolt zich een zo weids en zo
boeiend perspectief dat men de adem in
houdt. De muur is weg die tot dusverre
christen en wereld van elkaar gescheiden
heeft gehouden. Die muur belemmerde 't
uitzicht op Gods schepping, Gods goede
schepping nu die muur weg is kunnen
we plots weer die schepping ontdekken,
haar bewonderen, ervan genieten. Dat is
een ontdekking en we kunnen ons nu zo
levendig voorstellen dat prof. Van Ruler
uitroept dat hierbij vergeleken alle zoge
naamde vernieuwingstheorie, al die som
berheid, al die krampachtigheid, als kin
derspel verbleekt en onbelangrijk wordt.
Maar... er blijft nog wel wat te den
ken over. Niet zomaar kun je de wijsheid
overboord zetten dat de christen „in deze
wereld maar niet van deze wereld" is.
Een zo eeuwenoude muur beuk je maar
niet zo omver! Want waar blijf je in de
ze theorie met zondeval en zonde en waar
komt het verzoenende en verlossende
werk van Christus er in? En verder: als
je deze these van prof. Van Ruler aan-
vaaidt, als je die muur tussen kerk en
wereld opruimt, wat zijn dan de conse
quenties? Denk niet dat de schrijver om
die geweldige vragen is heengegaan of dat
hij de consequenties niet voldoende zou
hebben overdacht integendeel. Prof. Van
Ruler aarzelt niet om ook in het vervolg
van zijn artikel tot uitspraken te komen
die nauwelijks minder revolutionair zijn
dan zijn uitgangspunt. Het is in het bestek
van dit artikel niet mogelijk alles op de
voet te volgen hier en daar moeten we
een greep doen met alle risico's van dien.
gedachte dat het eigenlijke uitsluitend in
het hiernamaals ligt".
In het hoofdstuk over de gemeenschap
pelijkheid doet prof. Van Ruler een aan
val op het eenzijdige accent dat de
christenheid tegenwoordig legt op de we
reldlijkheid. Zijn derde en laatste bezwaar
formuleert hij aldus:
„De enkelheid in het mens-zijn moet ook
meedoen. Daar loopt men tegenwoordig
al te vlot overheen. Men heeft het dan
meteen over piëtisme, innerlijkheid,
mystiek, introvertie en romantiek.
Maar vertrapt men zo niet de mens in
de mens? Loopt de mens niet doldriest
over zichzelf heen als hij zich puur en
alleen als sociaal en wereldlijk wezen
beschouwt? Waar zit een mens het al
lermeeste mee te houden: met het pro
bleem van Viëtnam of met het pro
bleem dat hij zelf is, op duizend manie
ren? Mij dunkt, wie zichzelf een beetje
kent en nog enigszins nuchter is, zal
moeten zeggen: „Het meest zit ik eigen
lijk met mezelf in de knoop". Döar moet
men niet overheen leven dat is gees
telijk ongezond. Alle geschreeuw over
Viëtnam is daarom ook een enorm ge
vaar voor de geestelijke volksgezond
heid. Het mystieke probleem hoe een
mens met zichzelf in het reine komt,
kan niet straffeloos verwaarloosd wor
den".
Over zonde en vloek en over de verlos
sing door Christus. „De bijbel zo zegt
prof. Van Ruler is de boodschap 'van de
geschiedenis van de bijzondere openba
ring, waarin de levende God zijn mensen
kinderen vanonder de heerschappij van de
demonen, de zonde en de dood vandaan
haalt. Deze verlossing is niet te verstaan
als een voltooiing van de schepping. Ook
niet als een tweede schepping welke in de
plaats komt van de eerste. Maar alleen
als herschepping. De verlossing is alleen
reactie op de zonde en daarom alleen her
schepping. Zelfs de wedergeboorte heft de
geboorte op geen enkele wijze op. Niet dat
de wedergeboorte geen geweldige gebeur
tenis is! De vergeving van de zonde in
het rechtvaardigend oordeel van God en
de verzoening van de schuld in het offer
van de Middelaar zijn trouwens niet min
der geweldige gebeurtenissen. Horen en
zien vergaan ons in deze orkaanachtige
stormen! Maar de schepping wordt in die
orkaan niet weggewerveld. Zij wordt ge
red. Er is alleen verzoening nodig omdat
er schuld is. De Schepper en de schepping
vormen wel een tweeheid maar ze behoe
ven als zodanig niet verzoend te worden,
ze vormen niet een tegenstrijdigheid. Het
feit dat ik er ben en dat ik ik ben gaat
dan ook nog dieper dan alle schuld. Ik
word wel als zondaar geboren maar m'n
geboorte als zodanig heeft niets met de
zonde te maken. Daarom moet ik niet al
leen aan de schuld van de zonde denken
en aan mijn eeuwige verlorenheid welke
daarmee gegeven is.
Ik moet ook denken aan de straf van de
zonde en aan de vloek welke daarmee over
de gehele geschapen werkelijkheid ligt. De
verlossing is meer dan alleen verzoening
van de schuld en verzoening van de toor
nende God en de zondige mens. Zij heeft
niet alleen persoonlijke en existentiële
maar ook kosmische afmetingen. In dit al
les moet nog één opmerking ingevlochten
worden. De verzoening van de schuld is
de kem waar alles om draait. Daarom ook
de rechtvaardiging van de goddeloze.
Daar dróat alles om. Maar géót daar al
les ook om? Of gaat het om de verloste
schepping, om het rijk van de heerlijk
heid?"
Twee hoofdstukken moeten we over
slaan: dat over het tijdelijk zijn van de
stoffelijke werkelijkheid en dat over de ge
meenschappelijkheid. Maar de conclusie
willen we u niet onthouden.
Over de tijdelijkheid: „We mogen de
stoffelijkheid niet verwaarlozen of ook
maar geringschatten, maar we mogen
evenmin het aardse leven in de tijd en
de geschiedenis laten vervluchtigen of
ook maar laten verbleken vanuit de ge
dachte dat we eigenlijk alleen maar
echt bestaan in de eeuwige goddelijke
verkiezing of verwerping, of vanuit de
Keren we met prof. Van Ruler terug
naar zijn grondgedachte. „De stof is hei
lig", zo formuleert hij zijn hoofdthese nog
eens. „Dat is het meest radicale materia
lisme dat denkbaar is", zo zegt hij,
„maar het grappige is dat het niet mate
rialistisch meer is. Het komt boven de be
krompenheid van het materialisme uit.
Het weet niet alleen van de materialiteit
maar in één adem ook van de heiligheid".
In dit verband keert prof. Van Ruler zich
tegen het verkeerde gebruik van het woord
secularisatie noem het verwereldlij
king.
„In het tegenwoordige spraakgebruik
duidt het dikwijls aan dat men zich be
perken wil tot de gegeven wereld zon
der alle poespas van ideologie, geloof,
metafysica, God en de kerk. Dan is het
accent van de eeuwigheid ineens van de
tijd af", zegt prof. Van Ruler. „Het ac
cent van God is dan ook van de stof af.
Deze secularisatie is dan ook een enor
me devaluatie! Niet omdat we dan een
hele massa andere dingen kwijt zijn: het
hiernamaals, de genade, enz. Maar om
dat we dan in wezen de stof kwijt zijn!
De stof is dan alleen maar stof. De we
reld alleen maar wereld. Het lichaam
alleen maar een ding, een gebruiksvoor
werp. De seksualiteit alleen maar een
moment van voorbijgaande lust. In niets
zit dan au fond nog kraak of smaak. Het
einde kan alleen maar zijn de eindeloze
verveling, een alles vervullende walging,
de radicale wanhoop".
En dan laat prof. Van Ruler het per
spectief zien dat zijn visie biedt. „De ker
stening wijst precies de anaere kant uit
dan deze secularisatie. Wie de stof in
haar heiligheid beleeft, kan maar één
ding doen: haar en de hele stoffelijke wer-r
kelijkheid en dan verder het hele leven au
fond maar genieten. Dtar zijn we zo maar
niet aan toe. Wie is totaal verlost? Wie
staat in de volle heiligheid? Wie ,peft
een schaduwloze vreugde? Maar de grond
vraag luidt: wat is het hopfdgezichtapunt?
Hoe zou het eigenlijk moeten zijn? Wat
is de bestemming van alles en allen? Het
antwoord daarop kan alleen maar zijn:
de vreugde, het genieten van alles wat
is!"
We geloven (en hopen ook) dat dit ar
tikel van prof. Van Ruler opzien zal ba
ren, misschien zelfs opschudding zal ver
wekken. Want in zijn stellingen is veel dat
aanspreekt, dat enthousiasme geeft, dat
vreugde brengt. Theologisch zal het een
heel moeilijke kluif zijn, ook al omdat de
kans op spraakverwarring zo bijzonder
groot is. Een woord als „de wereld" bij
voorbeeld kan men op zoveel manieren
uitleggen. Maar het zijn stellingen die in
ieder geval aandacht verdienen. Ze kun-
ken ons uittillen boven de sombere geest
van deze t(jd. Een tijdgeest die aan de
kerk niet onopgemerkt voorbijgegaan is.