WONDERKIND OF TOTAL LOSS Christelijk leven moet ook zijn van deze wereld /2 Prof. dr. A. A. van Ruler schreef imponerend artikel TEMPEL OF KERKER? uót roeót Ter overdenking Tegenpool van God Wijds perspectief Heilig Herschepping Genieten De LITERAIRE KRONIEK door WvffjZ'tv, ft O O O |e romans van Willem Frederik Her mans behoren tot het beste dat onze letterkunde in de na-oorlogse jaren heeft (^geleverd Van dit romanproza vormde zijn in ifö6 verscnenen „Nooit meer sla pen" een hoogtepunt. Het even onderhou- oende tas erudiete boek, met zijn filosofi sche dubbele bodem, heeft dan ook ruime kritische aandacht gekregen. Voor wie nog eens herlezen wil wat verschillende recen senten er over hebben gezegd vormt een zojuist bij Manteau in Brussel/Den Haag verschenen paperback ..Kritisch Akkoord 1967" een aantrekkelijk uitgaafje. Dit „Kritisch Akkoord" werd door een Neder- lands-Vlaamse redactie met o.a. Ber nard Kemp, Alfred Kossmann en Jan Schepens samengesteld, in opdracht van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren (een uitvoerings-orgaan van het Nederlands-Belgisch Cultureel Akkoord). Het bevalt de voornaamste kritische es says, over allerlei onderwerpen, die in het jaar 1966 in noord- en zuidnederlandse dag- en weekbladen of maandschriften het licht hebben gezien. Daarbij namen de samenstellers ook een keur uit kritie ken op, die over twee der beste romans in die periode geschreven zijn: het zo-even genoemde boek van Hermans, en de ro man „Een faun met kille horentjes" van Hugo Raes. De reeks „Kritisch Akkoord" zal worden voortgezet. Voor wie er van houdt zich aan de hand van kritische com mentaren nog eens nader in de betekenis van die beide prozawerken te verdiepen Is dit een bijzonder boeiend en instructief bundeltje; boeiend vooral ook door het controversiële karakter der opgenomen boekbesprekingen en de verscheidenheid van visie op b.v. een roman als „Nooit meer slapen" of het werk van de Vlaming Hugo Raes. Cinds het aangehaalde en veelbesproken k prozawerk van 1966 heeft Hermans niet stilgezeten. Enige tijd later verscheen bij de Bezige Bij een pocket van zijn hand over „Wittgenstein in de mode". Ludwig Wittgenstein was een filosoof (1889—1951) wiens wijsgerige opvattingen zowel op de hedendaagse theologie als op de muziek, de grafiek en andere Wetenschappelijke of kunstzinnige uitingen invloed hebben uit geoefend. Het boekje van Hermans is een strijdschrift, waarin hij onze filosofen ver wijt dat zij van Wittgensteins wijsbegeer te een soort theologie trachten te maken, zonder diens denken voldoende te hebben bestudeerd. Volgens Hermans stelt diens denkwijze ons in staat de moderne wereld van automatisering en computers beter te begrijpen. Dit polemische werkje dat door anderen uit de filosofische wereld nogal wordt aangevochten, is interessant voor wie de complete Hermans wil leren ken nen of voor wie enigszins in de moderne wijsbegeerte thuis is; maar het behoort minder tot de puur literaire kant van zijn vruchtbare publicistische activiteit. Dit laatste is wel weer het geval met zijn zo juist, eveneens bij de Bezige Bij, versche nen verhalenbundel onder de titel „Een wonderkind of een total loss." Deze bun del bevat vier verhalen, in Hermans' ty pische losse en bijzonder aanspreekbare stijl geschreven, vaak met beschouwingen en kritische opmerkingen over allerlei ver schijningen of verschijnselen gelardeerd, gaarne zijpaadjes betredend, met een po lemische ondertoon. De verhalen zelf doen ook meer bedoelingen vermoeden dan wat er staat. Misschien maak ik mij schuldig aan „hineininterpretierung", maar de ver leiding is bijv. groot om achter het titel verhaal een satire <5p de puber-literatuur onzer dagen te zoeken. Het gaat daarin o.a. over een klein kind, in een ietwat a- sociale omgeving, dat de ik-persoon ergert door zijn onzindelijkheid en opdringerig gedrag. De ik-figuur (een jonge vrouw) beklaagt zich over de slechte opvoeding van het wurm, maar de vader stelt daar tegenover dat het vieze kind bijzonder in telligent is en hoewel het nog luiers draagt, reeds schrijven kan. Het wonder kind levert daartoe tenslotte zelf het be wijs door in een onbewaakt ogenblik met een scherp voorwerp een schutting' ord op de auto van de vertelster te krassen; een pijnlijke situatie, die niet zomaar te herstellen valt en die de beschadigde en beschamende wagen voor de eigenares praktisch tot een total loss maakt. TJet eerste verhaal in de bundel heet: „De elektriseermachine van Wimshurst" en vertelt een episode uit de lagere-school- jaren van een zekere Richard, een wat eenzame maar al vroeg wetenschappelijk geïnteresseerde en invrentieve jongen voortdurend gefrustreerd en in zijn intel ligente ontdekkingslust gehinderd door de botheid en bekrompenheid van zijn omge ving, de onderwijzers incluis. Het verhaal maakt een autobiografische indruk. De ty pische karakter-eigenschappen en omstan digheden van de kleine Richard doen al thans sterk aan de persoonlijkheid van Hermans denken, ook een erudiet en waar heidszoeker, éven eenzaam zijn eigen gang gaand; wel wat veel van zijn eigen gelijk overtuigd, ietwat hoogmoedig, niet zozeer door ijdelheid maar als pantser te gen een zekere innerlijke kwetsbaarheid. En vaak bijzonder kritisch en agressief gestemd ten opzichte van zijn (literair) milieu. Die kritische toon laat Hermans ook in de andere verhalen in deze bundel niet in de steek, bijvoorbeeld als hij in een daar van de spot drijft met de moderne kunst opvatting der massa-creativiteit, steunend op onpersoonlijke „scheppingen" als een paar aan elkaar gelaste stukjes spoorrails in feite zijn prijs aan oud ijzer nog niet waard, maar door de waanidee dat eigen lijk iederéén „kunstenaar" is, levend in 't tijdperk van de „spelcultuur", tot een ar tistiek relikwie verheven. Een theoreti cus als Constant Nieuwenhuys, met zijn toekomst-ideeën over de nieuwe leefge meenschap, waarin automaten het werk zullen verrichten en de mens met al zijn vrije tijd tot collectieve creativiteit komt, wordt bij Hermans ironisch afgedaan, "tiet lezen van deze verhalen verschaft ons met dergelijke kritische tussen voegsels, een prikkelend genoegen, zelfs als de auteur misschien wel eens wat door draaft of overdrijft. Hij is ook als vertel ler gedurig in schermutseling met deze wereld, meestal spits, bijzonder behendig, maar een enkele maal ook wel eens op een wijze, die niet prikt of prikkelt maar tot ergernis irriteert. Zo kan ik hetgeen hij in het laatste verhaal over een zekere Otto Verbeek schrijft, die bij de komst der na zi's zelfmoord pleegde, en met wie blijkens de context Menno ter Braak bedoeld moet zijn, niet anders dan grof en ignobel noe men. Ter Braaks motieven om zichzelf het leven te benemen worden hier ver laagd door insinuaties in de vorm van psy chologische veronderstellingen, verband houdend met homo-erotische neigingen of andere seksuele verkniptheid. Ook over zijn werk weet hij slechts denigrerend te spre ken als dat van iemand die criticus gewor den was om auteurs af te straffen omdat hij zelf niet tot het schrijven van een dra ma, romans of gedichten in staat bleek te zijn. Deze passage in het boek van iemand die in Ter Braaks tijd nauwelijks de korte broek ontgroeid was, zulk een aanval op een scherpzinnig denker aan wiens critisch vermogen Hermans niet tippen kan (al probeert hij het wel), is schrikwekkend van jaloerse zielekleinheid. |>ij alle bewondering voor Hermans als romancier en satiricus doet hij ons met zulk een ongefundeerde roddel over een dode, die hem in menig opzicht als criticus en essayist overtreft, twijfelen aan zijn innerlijke oprechtheid en goede smaak. Maar de auteur is zelf blijkbaar zeer ingenomen met zijn kwaadsappige prietpraat, als hij er zich tenslotte in dit boekje min of meer op laat voorstaan dat hij gaarne zijn slechte humeur op de le zers loslaat, in tegenstelling tot succesvol le auteurs die naar zijn zeggen hun publiek altijd hebben gevleid. „Alle more le verontwaardiging haat ik", verklaart Hermans ook in dit verband. Dit is nog geen verontschuldiging voor grofheid, maar bovendien roepen deze en andere uitspraken van de schrijver onmisken baar herinneringen op aan een ietwat schoolmeesterachtige poseur. Het is jam mer dat de meester van zoveel uitnemend romanproza hier zijn beperking niet kent. O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O Ware vreugde i$ een ernstige zaak SENECA V GENIETEN „Wapenveld" is de naam van het maandblad, uitgaande van de R.R.Q.R. en deze reunitas reformata is op haar beort weer als reünistenvereniging verbonden aan de C.S.F.R., de studentenvereniging op gereformeerde grondslag. „Wapen veld" is dan ook geen gemakkelijk leesbaar blad: Het richt zich duidelijk tot mensen met een academische opleiding. Het laatste (dubbel) nummer is van dien aard dat wij er graag bredere belangstelling voor vragen. Als thema voor dit nummer heeft men de vraag gesteld: „Ons lichaam - tempel of kerker?" en daarmee heeft men in de roos geschoten in een tijd waarin het enerzijds wel lijkt of 's mensen lichaam er alleen maar is voor de sex of anderzijds het lichaam zover te trainen dat het tot topprestaties in staat is, desnoods met ge bruik van doping. Over dit alles wordt in deze uitgave van „Wapenveld" ge schreven: 't seksuele wordt tot de juiste proporties terugge bracht, de pil wordt niet ver oordeeld, beroepssport wordt afgewezen, doping (en dat niet alleen in de sport) wordt scherp afgekeurd. Alles goed gedocumenteerd en zeer accep tabel. Maar ver boven deze bijdragen uit steekt het artikel waarmee „Wapenveld" opent en waarmee het ais het ware het fundament heeft willen leggen voor alle andere be schouwingen. Het is geschre ven door de Utrechtse hoogle raar prof. dr. A. A. van Ruler kern van de zaak: Hoe waar- en draagt als opschrift „De deert men de stof?" Hiernaast hebben we getracht zijn visie zo duidelijk mogelijk weer te geven. Wie het artikel wil le zen zoals het door prof. dr. Van Ruler zelf is geschreven: losse exemplaren van dit the manummer zijn verkrijgbaar door storting van f 2,op giro 266906 ten name van admini stratie „Wapenveld", Walkart- weg 12 te Zeist. PROF. DR. A. A. VAN RULER Ergens aan het slot van zijn artikel in „Wapenveld" over de vraag hoe de stof gewaardeerd dient te worden schrijft prof. dr. A. A. van Ruler: „Men denke niet gering van de revolutionering van het christelijk geloof door deze these! Het wil mij voorkomen dat bij deze these verge leken alle zogenaamde vernieuwingstheo- logie als kinderspel verbleekt en onbe langrijk wordtAls een dergelijke toch niet kinderachtige uitspraak uit de pen vloeit van een zo serieus man als prof. Van Ruler dan moet de these waarop hij doelt inderdaad iets bijzonders wezen. Er aan vooraf gaan deze zinnen en ze be vatten heel in het kort wat prof. Van Ru- Ier bedoelt (we geven ze wat vrij weer): „In alle eeuwen heeft het christendom zo ongeveer dit gesteld: GENIETEN mag een mens alleen God en de eeuwi ge dingen en dat alleen met zijn inwen digheid de buitenwereld mag hij al leen GEBRUIKEN. Naar mijn inzicht lastert men zo de Schepper omdat men Zijn schepping beneden de maat acht. Bovendien verstoort men zo de zuivere relatie van de mens met God in haar volheid: hoe kan de mens God „heb ben" (en dus genieten) zonder Zijn we reld? Men is bijna geneigd te zeggen: Zo tast men het wezen van God aan want is God dan ooit (althans voor ons) zónder Zijn wereld? Het menselijke le ven is: lof zeggende dienst van God. Maar is deze lofprijzing anders moge lijk dan (in ieder geval: ook) op de wij ze van de genieting van de wereld?" Moeten we de stelling van prof. Van Ru ler in onze eigen woorden weergeven dan kiezen we deze formulering: „Christen zijn, kind van God zijn betekent ook en vooral kind van de wereld zijn. Want die wereld is Gods schepping en Zijn schep ping is goed". „Ga uit uw land en uw maagschap en uws vaders huis (Gen. 12 1) „Volg Mij.'" (Mark. 2 14). Het is maar gedeeltelijk waar, dat het geloof een mens rustig maakt. En als ma dat woord bedoelt in de zin van „heerlijk uitrusten", „wat dommelen en wat freewheelen" zonder verant woordelijkheid en zonder moeilijkheden en zonder gevaren, dan heeft nen het mis. Want het geloof in God brengt in een men senleven ook een heilige onrust. Allen, die in de loop van de tijd met God in aanraking zijn gekomen hebben dat terdege gemerkt. Het begint al met Abraham in een grijs verleden. En gaat via Jezus' oproep aan de discipelen door tot op vandaag toe. Wij zitten allemaal in de tent van ons ik. En God is voortdurend bezig ons uit de tent te lokken. Die roept Abram uit de ommuur de stad Ur en Mozes uit de veilige functie van schaapherder op de grote, stille heide van Midian. Israël wordt in de ballingschap gevoerd en Jezus wordt door de Geest geleid in de woestijn om verzocht te worden door de duivel. Petrus, Andreas, Johannes en Jacobus moeten hun rustige vissersbestaan opgeven. Levi wordt bij zijn lieve centjes vandaan geroepen. Zacheüs moet uit zijn schuilhoek tussen de bladeren van de vijgeboom tevoorschijn ko men. De Farizeeërs worden uit de tent van hun veilige leersysteem gelokt. En Paulus moet van zijn vrome overtuiging afzien. God roept de mens om tevoorschijn te komen, om zich bloot te geven, om zijn menselijke houvast los te laten, om alles van zichzelf op losse schroeven te zetten en heen te gaan naar de die God hem wijzen zal. Voor ons in deze tijd van beveiliging en verzekering, van egoïsme en mensvergoding een uiterst moeilijke oproep. Wij leven onwil lekeurig allemaal vanuit de vraagstelling: „Wat heb ik aan die kerk?" „Wat moet ik met die bijbel?" „Hoe zie ik God?" En daarom draaien we de zaak precies om. Dat is om zo te zeggen: het negatief. Laat dat nu eens belichten door de lamp van Gods Woord. Dan krijgt u het positief; het goede portret. Want is het: „Hoe ziet God mij?" „Wat beteken ik voor de kerk?" „Wat heeft de Bijbel mij te zeggen?" Dan is het uit met de rust. Ons leven komt dan in de strijdpositie. Maar rust roest. De dood is in de pot. Veel mensen zijn levende lijken. Het lijkt wat. Maar de verbinding met de bron van het le ven, met Jezus Christus, ontbreekt. Mooie bloemen in een mooie vaas. Maar zonder toekomst. We kunnen worden: levende ranken aan de wijnstok. Maar dan worden we heen en weer gezwiept door de storm, gestriemd door de regen, gesnoeid door de grote Tuinman. Strijdt de goede strijd van het geloof. Grijpt het eeuwige leven. Bewerkt uw eigen zaligheid met vrees en beven. Het gaat om uw toekomst. Daar hebt u toch zoveel voor over? Wat doet u? Tevoorschijn komen? Zeggen: „Here, hier ben ik. Ga uw gang met mij?" Dan zal de uitslag de overwinning zijn. Of blijft u liever maar liggen? Bent u 'te veel op uw gemak ge steld? Dan valt er voor u niet veel goeds te hopen. Een gewaar schuwd man geldt voor twee. RHENEN. Ds. A. WESTRA Met opzet hebben we die woorden „kind van de wereld" gebruikt omdat dat een „besmette" term is: kind van de wereld en goddeloos zijn welhaast synoniem. En zo accentueert deze uitdrukking te sterker het revolutionaire in dit artikel van prof. Van Ruler. Hoe hij tot zijn these gekomen is? We zullen proberen zijn redenering te volgen. De eerste zin van het artikel luidt: „Het menselijk lichaam is levende stof" en dat nader uitwerkend zet prof. Van Ruler uiteen dat de mens zich wat dat betreft in niets onderscheidt van de wereld om hem heen. Alleen: te midden van alle mysteriën is dit een geheel uniek mysterie dat de mens zich ook bewust kan zijn van de wereld. Dat hij haar kan kennen en denken. Met andere woorden: in de mens treden nog andere dimensies op dan die van de stoffelijkheid en het le ven. Hij is niet alleen lichaam hij is ook ziel, of geest, in ieder geval hart. Vraag is nu: hoe waardeert men de stof en de stoffelijke aard van de totale wer kelijkheid? Prof. Van Ruler komt dan tot zijn eerste en voornaamste stelling: men moet de stof waarderen als de eigenlijke tegenpool van God. „Daarom zo zegt hij is het van zo groot belang in ons denken en spreken het wezen van God vrij te houden van alle stoffelijkheid en licha melijkheid. De schepping moet echt iets anders zijn dan de Schepper, iets geheel eigens. Zij is stoffelijk en God is geest". De stelling accepterend dat deze stoffe lijke wereld schepping is van God, gaat men wellicht vragen naar het waarom. Prof. Van Ruler zegt: „God was er niet toe genoodzaakt een absolute redelijk heid zit er dus niet in het dat en het dit van de dingen. In zoverre hebben wereld en leven geen „zin". Maar Hij had er zin in. Het behaagde Hem. Het was Zijn vrij macht. Deze vrijmacht is geen willekeur, zij is eerder Zijn goedheid. Daar mengde Hij bovendien nog wel een vleugje rum van Zijn wijsheid doorheen. Kortom: Hij wilde deze stoffelijke werkelijkheid. Hij poneerde haar, zij behaagde Hem, Hij heeft er Zijn vreugde 'en Zijn glorie in. Dit is een ongehoord koene these waar voor de kerk alle eeuwen door heeft moe ten vechten. Zij houdt in dat de werelu niet eeuwig is, geen eeuwig bestaande chaos of oermaterie, geen tegengod. Maar ook dat de wereld geen sluier van schijn over de afgrond van het niets is, niet de uiterste rand van het zijn, niet niet-zijn, niet het kwade of de oorsprong van het kwade, niet verbanningsoord of straf voor de pre-existent gevallen geesten, zelfs niet de laagste of een lagere trede in het zijn of ook beeld en afschaduwing van het ware zijn. Al deze mogelijkheden zijn vol strekt afgewezen. Daarvoor in de plaats is een drievoudige these gesteld. Ten eerste dat de stoffelijke, zichtbare en tastbare werkelijkheid ten volle werkelijkheid is. Ten tweede dat deze stoffelijke werkelijk heid althans voor ons, mensenkinderen, de eigenlijke werkelijkheid is, want waar ho- n we als lichamelijk geschapen wezens anders thuis dan in deze wereld? En ten derde dat deze stoffelijke werkelijkheid goed is. Het „alles is zeer goed" dat de Schepper sprak, geldt met name ook voor haar. Daarom is het stoffelijke, christe- lijk-religieus beoordeeld, even belangrijk als het geestelijke, het zichtbare even we zenlijk als het onzichtbare, het uitwendige van dezelfde graad van goedheid als het inwendige. Alle geneigdheid, aandacht en liefde van het schepsel naar en voor de geschapen werkelijkheid is dan ook niet te verstaan als (moment in de) zondeval, als verboden „begeerlijkheid". Integen deel! Het evangelie leert ons reeds dat 't kwaad niet van buitenaf in de mens komt maar juist van binnenuit. Daarom kan men ook na de zondeval, ook in de situa tie van de totale verdorvenheid van de menselijke natuur, nog ten volle van de stoffelijke werkelijkheid zeggen dat zij zeer goed is. Juist van de stoffelijke, zicht bare, uitwendige werkelijkheid! Al het niet-goede is primair en van origine gees telijk, onzichtbaar en inwendig van aard". Gekomen bij dit punt in het betoog van prof. Van Ruler is het goed even stil te staan en om zich heen te kijken. Want er is een muur weggebroken en voor het ver baasde oog ontrolt zich een zo weids en zo boeiend perspectief dat men de adem in houdt. De muur is weg die tot dusverre christen en wereld van elkaar gescheiden heeft gehouden. Die muur belemmerde 't uitzicht op Gods schepping, Gods goede schepping nu die muur weg is kunnen we plots weer die schepping ontdekken, haar bewonderen, ervan genieten. Dat is een ontdekking en we kunnen ons nu zo levendig voorstellen dat prof. Van Ruler uitroept dat hierbij vergeleken alle zoge naamde vernieuwingstheorie, al die som berheid, al die krampachtigheid, als kin derspel verbleekt en onbelangrijk wordt. Maar... er blijft nog wel wat te den ken over. Niet zomaar kun je de wijsheid overboord zetten dat de christen „in deze wereld maar niet van deze wereld" is. Een zo eeuwenoude muur beuk je maar niet zo omver! Want waar blijf je in de ze theorie met zondeval en zonde en waar komt het verzoenende en verlossende werk van Christus er in? En verder: als je deze these van prof. Van Ruler aan- vaaidt, als je die muur tussen kerk en wereld opruimt, wat zijn dan de conse quenties? Denk niet dat de schrijver om die geweldige vragen is heengegaan of dat hij de consequenties niet voldoende zou hebben overdacht integendeel. Prof. Van Ruler aarzelt niet om ook in het vervolg van zijn artikel tot uitspraken te komen die nauwelijks minder revolutionair zijn dan zijn uitgangspunt. Het is in het bestek van dit artikel niet mogelijk alles op de voet te volgen hier en daar moeten we een greep doen met alle risico's van dien. gedachte dat het eigenlijke uitsluitend in het hiernamaals ligt". In het hoofdstuk over de gemeenschap pelijkheid doet prof. Van Ruler een aan val op het eenzijdige accent dat de christenheid tegenwoordig legt op de we reldlijkheid. Zijn derde en laatste bezwaar formuleert hij aldus: „De enkelheid in het mens-zijn moet ook meedoen. Daar loopt men tegenwoordig al te vlot overheen. Men heeft het dan meteen over piëtisme, innerlijkheid, mystiek, introvertie en romantiek. Maar vertrapt men zo niet de mens in de mens? Loopt de mens niet doldriest over zichzelf heen als hij zich puur en alleen als sociaal en wereldlijk wezen beschouwt? Waar zit een mens het al lermeeste mee te houden: met het pro bleem van Viëtnam of met het pro bleem dat hij zelf is, op duizend manie ren? Mij dunkt, wie zichzelf een beetje kent en nog enigszins nuchter is, zal moeten zeggen: „Het meest zit ik eigen lijk met mezelf in de knoop". Döar moet men niet overheen leven dat is gees telijk ongezond. Alle geschreeuw over Viëtnam is daarom ook een enorm ge vaar voor de geestelijke volksgezond heid. Het mystieke probleem hoe een mens met zichzelf in het reine komt, kan niet straffeloos verwaarloosd wor den". Over zonde en vloek en over de verlos sing door Christus. „De bijbel zo zegt prof. Van Ruler is de boodschap 'van de geschiedenis van de bijzondere openba ring, waarin de levende God zijn mensen kinderen vanonder de heerschappij van de demonen, de zonde en de dood vandaan haalt. Deze verlossing is niet te verstaan als een voltooiing van de schepping. Ook niet als een tweede schepping welke in de plaats komt van de eerste. Maar alleen als herschepping. De verlossing is alleen reactie op de zonde en daarom alleen her schepping. Zelfs de wedergeboorte heft de geboorte op geen enkele wijze op. Niet dat de wedergeboorte geen geweldige gebeur tenis is! De vergeving van de zonde in het rechtvaardigend oordeel van God en de verzoening van de schuld in het offer van de Middelaar zijn trouwens niet min der geweldige gebeurtenissen. Horen en zien vergaan ons in deze orkaanachtige stormen! Maar de schepping wordt in die orkaan niet weggewerveld. Zij wordt ge red. Er is alleen verzoening nodig omdat er schuld is. De Schepper en de schepping vormen wel een tweeheid maar ze behoe ven als zodanig niet verzoend te worden, ze vormen niet een tegenstrijdigheid. Het feit dat ik er ben en dat ik ik ben gaat dan ook nog dieper dan alle schuld. Ik word wel als zondaar geboren maar m'n geboorte als zodanig heeft niets met de zonde te maken. Daarom moet ik niet al leen aan de schuld van de zonde denken en aan mijn eeuwige verlorenheid welke daarmee gegeven is. Ik moet ook denken aan de straf van de zonde en aan de vloek welke daarmee over de gehele geschapen werkelijkheid ligt. De verlossing is meer dan alleen verzoening van de schuld en verzoening van de toor nende God en de zondige mens. Zij heeft niet alleen persoonlijke en existentiële maar ook kosmische afmetingen. In dit al les moet nog één opmerking ingevlochten worden. De verzoening van de schuld is de kem waar alles om draait. Daarom ook de rechtvaardiging van de goddeloze. Daar dróat alles om. Maar géót daar al les ook om? Of gaat het om de verloste schepping, om het rijk van de heerlijk heid?" Twee hoofdstukken moeten we over slaan: dat over het tijdelijk zijn van de stoffelijke werkelijkheid en dat over de ge meenschappelijkheid. Maar de conclusie willen we u niet onthouden. Over de tijdelijkheid: „We mogen de stoffelijkheid niet verwaarlozen of ook maar geringschatten, maar we mogen evenmin het aardse leven in de tijd en de geschiedenis laten vervluchtigen of ook maar laten verbleken vanuit de ge dachte dat we eigenlijk alleen maar echt bestaan in de eeuwige goddelijke verkiezing of verwerping, of vanuit de Keren we met prof. Van Ruler terug naar zijn grondgedachte. „De stof is hei lig", zo formuleert hij zijn hoofdthese nog eens. „Dat is het meest radicale materia lisme dat denkbaar is", zo zegt hij, „maar het grappige is dat het niet mate rialistisch meer is. Het komt boven de be krompenheid van het materialisme uit. Het weet niet alleen van de materialiteit maar in één adem ook van de heiligheid". In dit verband keert prof. Van Ruler zich tegen het verkeerde gebruik van het woord secularisatie noem het verwereldlij king. „In het tegenwoordige spraakgebruik duidt het dikwijls aan dat men zich be perken wil tot de gegeven wereld zon der alle poespas van ideologie, geloof, metafysica, God en de kerk. Dan is het accent van de eeuwigheid ineens van de tijd af", zegt prof. Van Ruler. „Het ac cent van God is dan ook van de stof af. Deze secularisatie is dan ook een enor me devaluatie! Niet omdat we dan een hele massa andere dingen kwijt zijn: het hiernamaals, de genade, enz. Maar om dat we dan in wezen de stof kwijt zijn! De stof is dan alleen maar stof. De we reld alleen maar wereld. Het lichaam alleen maar een ding, een gebruiksvoor werp. De seksualiteit alleen maar een moment van voorbijgaande lust. In niets zit dan au fond nog kraak of smaak. Het einde kan alleen maar zijn de eindeloze verveling, een alles vervullende walging, de radicale wanhoop". En dan laat prof. Van Ruler het per spectief zien dat zijn visie biedt. „De ker stening wijst precies de anaere kant uit dan deze secularisatie. Wie de stof in haar heiligheid beleeft, kan maar één ding doen: haar en de hele stoffelijke wer-r kelijkheid en dan verder het hele leven au fond maar genieten. Dtar zijn we zo maar niet aan toe. Wie is totaal verlost? Wie staat in de volle heiligheid? Wie ,peft een schaduwloze vreugde? Maar de grond vraag luidt: wat is het hopfdgezichtapunt? Hoe zou het eigenlijk moeten zijn? Wat is de bestemming van alles en allen? Het antwoord daarop kan alleen maar zijn: de vreugde, het genieten van alles wat is!" We geloven (en hopen ook) dat dit ar tikel van prof. Van Ruler opzien zal ba ren, misschien zelfs opschudding zal ver wekken. Want in zijn stellingen is veel dat aanspreekt, dat enthousiasme geeft, dat vreugde brengt. Theologisch zal het een heel moeilijke kluif zijn, ook al omdat de kans op spraakverwarring zo bijzonder groot is. Een woord als „de wereld" bij voorbeeld kan men op zoveel manieren uitleggen. Maar het zijn stellingen die in ieder geval aandacht verdienen. Ze kun- ken ons uittillen boven de sombere geest van deze t(jd. Een tijdgeest die aan de kerk niet onopgemerkt voorbijgegaan is.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1968 | | pagina 12