Daverende knallen gevaar voor het oor Onderzoek naar invloed van milieu op studiekansen Het Franse establishment en de macht van het kapitaa Opmerkelijk jubileum in Rotterdam LA WAAI VAN VERKEER EN INDUSTRIE KAN GROTE BEDREIGING VORMEN Longdrinkglazen met suikerrand H „TOUT PARIS" DE JUISTE VADER DE ENA WIE HEEFT MACHT IDEOLOGIE H Gevoelig Toegenomen Zorgen Kappen Tovenaar T EIDEN Het is stil in de kamer als de professor zegt: „Met de ontwik keling van de industrie en het verkeer hebben we een lawaai ontketend dat we om economische redenen haast niet meer kunnen beheersen. Straks, als de supersonische transportvliegtuigen komen, zullen alleen al in het wes ten van Nederland zo'n zes miljoen mensen aan daverende knallen worden blootgesteld die hun gehoororganen kunnen beschadigen. Daar moet ik als hoogleraar in de keel-, neus- en oorheelkunde tegenop komen". Prof. dr. P. H. Schmidt (41), hoogle raar aan de rijksuniversiteit in Leiden, heeft het over de oratie die hij ter gele genheid van de aanvaarding van zijn ambt heeft gehouden en die in brede kring de aandacht heeft getrokken. „Toch", zegt hij, „heb ik in feite wei nig nieuws verteld. Er is een rapport- Koster, uitgebracht op verzoek van de regering en ook daarin staat dat, als straks de supersonische passagiers vliegtuigen komen, het geluid ons wel eens boven het hoofd zou kunnen groei en." „Het oor", zegt hij, „is een uiterst ge voelig zintuig; een zintuig dat maar een beperkte bescherming heeft tegen het lawaai. Het oog bijvoorbeeld, heeft een uiterst fraaie bescherming. Bij een teveel aan licht trekt de iris zich sa men en gaan desnoods de oogleden dicht. Het oor is anders gericht want de natuur kent geen groot geluid." „Toch is de functie van het oor bui tengewoon belangrijk. Denk maar aan de communicatie onderling. Door horen leer je spreken; als je geen spraak hebt is er geen ontwikkeling van het geestelijk leven. Een te grote dosis ge luid, lawaai dus, kan die gehoorgangen beschadigen; de onderlinge communica tie wordt moeilijker; je wordt belem merd om tot jezelf te komen, om je in rust te bezinnen, kortom om uit te rus ten." „Al in de vorige eeuw zijn de men sen tegen lawaai in opstand gekomen. Toen de „ijzeren spoorweg" er kwam verschenen er ingezonden stukken; mensen wilden paardehoeven omwik keld zien, omdat ze herrie zouden kun nen maken. Toch is het gelui de laatste 150 jaren alleen maar toegenomen en nog heeft het zijn toppunt niet bereikt." „Neen", zegt professor dr. Schmidt, „het wordt alleen maar erger. Straks komen de Concordes, de Toepolefs 144 en de Boeings 2707, supersonische pas sagiers- en transportvliegtuigen die, zo als bekend, enorm lawaai maken. Als die vliegtuigen door de geluidsbarrière gaan schuift er een drukgolf mee die onophoudelijk enorme knallen produ ceert." „Zo'n vliegtuig heeft een vlucht die meestal op zo'n tien- tot twintigduizend meter hoogte ligt Onder dat vliegtiug rolt dan als een soort loper, een gebied van zo'n tachtig kilometer breed waar in je die knallen hoort. Dat houdt voor Nederland in dat zo'n zes miljoen men sen door dat geluid schade aan de ge hoororganen kunnen krijgen. Daar maak ik me zorgen over." „Realiseren we ons wel dat je des avonds na pakweg tien uur geen kleed jes mag kloppen, maar dat deze dingen gewoon boven bewoonde gebieden mo gen vliegen met alle gevolgen van dien. Hoe je het kan voorkomen? Dat is mijn zaak niet." „Ik bedoel ik kan daar geen zinnig woord over zeggen. Mogelijk zou je de ze vliegtuigen alleen boven de zee en boven woestijnen moeten laten vliegen. Een vliegveld, bijvoorbeeld bij de Wad denzee, waar die toestellen kunnen lan den. De passagiers zouden dan met klei nere vliegtuigen kunnen doorvliegen naar de steden." „Ik weet dat dit enorme economische consequenties met zich mee brengt, maar de mens heeft allerlei krachten ontketend die we om economische of om redenen van prestige niet meer kunnen afschaffen. Toch doen diezelfde krach ten in industrie en verkeer kwaad aan het gehoor. Er zijn allerlei soorten van gehoorbeschermers, maar de mensen dragen ze gewoon niet." „Hooguit bij de KLM, waar bij het binnenloodsen van de vliegtuigen kap pen over de oren worden gedragen. De man die zo'n vliegtuig leidt moet dat ding wel opzetten, gewoon omdat die be schermers ook zijn hoofdtelefoon bevat ten, waardoor hij dus zijn Instructies krijgt". „Toch", zegt hij, „zijn het niet alleen de vliegtuigen en de industrieën die voor aantasting van het gehoororgaan zorgen. Denk maar eens aan hobby-ma chines, aan tandartsenboren en aan de knalletjes door de telefoon." „Vroeger werd lawaai eenvoudigweg onbewust geaccepteerd. Dan woonde men in de Stoomstraat en werd er op de fabriek de Nijverheid gewerkt. Dat is veranderd. We zijn meer lawaai gaan makeen, maar w zijn ook aan ons zelf gaan denken." „Daarom wil ik er tegen waarschu wen. Ik vind dat dat mijn taak is." En prof. Schmidt vertelt het verhaal van de Tovenaarsleerling van Goethe; de knaap die van de tovenaar de opdracht kreeg een waterton te vullen. De for mule was dat de bezem de emmers wa ter zou aandragen. Dat gebeurde. De ton liep vol, maar pas toen het water over de rand kwam besefte de leerling dat hij de formule om het te laten ophouden niet kende. Toen de to venaar thuis kwam stond het water de jongen al aan de lippen, maar de red dende toverspreuk kwam nog net op tijd. „Zo is het hier ook", zegt professor dr. P. H. Schmidt. „We zijn er mee be gonnen, maar we moeten er mee kun nen ophouden ook. Een vliegveld moet geen vuurlinie worden, zoals ik onlangs in een vakblad las." In advertenties worden vaak heerlijk uitziende dranken aanbevolen. Niet zo maar een „kale" borrel of een glas cognac, maar een samenstelling van de meest uiteenlopende dranken in grote, zogenaamde longdrinkglazen. Veelal uit Amerika afkomstig dragen ze exotische namen als brandy sour, srewdriver, old-fashioned en gin-fiz. De drankjes hebben een aantrekkelij ke kleur, feen schijf citroen of sinaas appel is op de rand van het glas gesto ken. Trouwens, die glasrand is vaak omgeven door een laagje suiker. Dit is het minst kostbare gedeelte "van de cocktail. Die suikerrand is zeer een voudig te maken. Voordat men de gla zen vult, dompelt men het glas met de rand in vruchtesap. Gitroensap is voor dit doel het meest geschikt. Daarna dompelt men diezelfde rand in wat sui ker. et Talenproject is de bijnaam die is gegeven aan het onderzoek dat een groep medewerkers van het So ciologisch Instituut in Leiden van 1961 tot en met 1967 heeft ingesteld naar de invloed van het milieu op de stu diekansen van schoolkinderen. Over de resultaten van dat onderzoek heeft dr. F. van Heek deze week voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een voordracht gehouden onder de titel „Het verbor gen talent". Een van de opvallendste resultaten van dat onderzoek was de bevinding dat zich leermoeilijkheden voordoen bij schoolkinderen voor de overgang naar het voorbereidend hoger en mid delbaar onderwijs. Daaruit volgde weer dftt men bij het opsporen van de oorzaken van die moeilijkheden vooral diende te kijken naar de pe riode van overgang van het lager on derwijs naar het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs, en ook naar de periode van het lager onderwijs en zelfs het kleuteronderwijs. De aanleiding tot het instellen van dit onderzoek was het omstreeks 1960 statistisch aangetoonde feit dat toen in de Nederlandse welvaartsstaat een jongen die afkomstig was uit het mi lieu der vrije beroepen of dat van de hogere employés gemiddeld een twaalf maal grotere kans had op toe lating tot het voorbereidend hoger en 0 Het „college van vrijwillige brand- dit bijzonder jubileum werd deze foto ge- man bij de oudste brandweerauto van de meesters van Rotterdam" bestaat bin- ensceneerd: een groep van vierenzeventig Maasstad, een Ahrens Fox. nenkort honderd jaar.Ter gelegenheid van middelbaar onderwijs dan een even oude jongen uit het milieu der niet- agrarische handarbeiders. Daarbij kwam nog dat bij de toelating tot het universitaire onderwijs die kansver- schillen nog groter waren. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de meningen sterk verdeeld zijn over de vraag hoevelen die geen middelbaar onderwijs krijgen daar wel geschikt voor zouden zijn en over de vraag door welke oorzaken de meerderheid van kinderen uit „lagere milieus" niet aan middelbaar onder wijs toekomt. De sociologen onderwierpen liefst tien verschillende standpunten aan 'n on derzoek. Hun bevindingen kunnen van waarde zijn voor degenen die binnenkort de Mammoetwet ten uit voer moeten helpen brengen. Enkele van die bevindingen zijn: Het aantal der twaalfjarigen uit la gere milieus die naar de middelbare school gingen is van 1942 t/m 1960 procentsgewijze met ongeveer de helft toegenomen. Die stijging vol trok zich zo snel dat een algemene stijging van het intelligentiepeil bij die kinderen daarvoor niet de verkla ring kan zijn. 0 In absolute zin is de doorstroming van kinderen uit lagere milieus naar de middelbare school nog altijd zeer gering. Volgens de jongste gegevens komen van de twaalfjarigen die naar de middelbare school gaan maar 6,8 procent uit de lagere milieus. Dat percentage is zeer onbevredigend om dat die lagere milieus ongeveer de helft van de Nederlandse bevolking vormen. Een radicale selectie van schoolkin deren in de hoogste klas van de lage re school, waarbij zij die dan niet ge schikt worden geacht voor de middel bare school definitief afvallen, is on gewenst. Bij het kiezen van een verdere schoolopleiding na het verlaten van de lagere school grijpen, wat jon gens betreft, ook in de lagere milieus vele ouders eerder te hoog dan te laag. Regionale verschillen bij de door stroming naar het middelbare onder wijs zijn voor het grootste deel niet het gevolg van een geografisch isole ment maar van regionale verschillen in de samenstelling van de beroeps bevolking. 0 Het is niet bewezen dat 'n scholen gemeenschap de sociale handicap van kinderen uit lagere milieus weg zou knnen nemen. Wel kan een scholen gemeenschap bevorderlijk zijn voor een nationaal streven naar democrati sering van het onderwijs. AFKOMST IS GARANTIE VOOR BELANGWEKKENDE CARRIERE r\e werkelijkheid is in Frankrijk in veel opzichten anders dan men zich voorstelt. Zo behoeft een Frans man maar in een bepaalde familie te worden geboren om het later bij na zeker ver te brengen. Het tegen overgestelde is echter evenzeer waar: de meeste Fransen kunnen zich hun leven lang inspannen, door hun ge boorte zijn ze gedwongen onder aan de maatschappelijke ladder te blij ven. Velen aanvaarden deze toestand gela ten. Maar steeds meer mensen zijn steeds minder bereid om zich zon der meer hierbij neer te leggen. Het gevolg daarvan is dan ook een golf van protesten. De wrevel over de be staande situatie wordt steeds alge mener. Die wrevel wordt voor een deel in de hand gewerkt door het Franse opvoe dingssysteem. Dat is erop gericht een „esprit critique", een kritische geest te vormen waardoor vrijheids zin en voortdurende persoonlijke op positie worden aangekweekt. Verder propageert het principiële gelijkheid voor iedereen en de erkenning daar van bevordert zowel de wil tot voor uitgang als een voortdurende afgunst op degenen „die er al zijn". Tets heel belangrijks in dit verband is Parijs. Niet in de zin van „tout Paris", de wereld van de premières, de soirées, de feesten. Daar is im mers nauwelijks werkelijke macht te vinden. Niet eens wat betreft de mo de of de kunst, laat staan waar het gaat om politiek, economie of gees teswetenschappen. Een enkel mach tig man is wel thuis in deze wereld, Pompidou bijvoorbeeld en Mauriac. Maar Debré en Malraux bijvoor beeld behoren er weer niet toe. Dit heeft trouwens weinig te maken met het establishment. Zelfs niet in de betekenis van het „allesverslin- dende monster" dat de rest van Frankrijk het bloed uitzuigt, zoals dat eens werd beschreven in het be roemde boek „Paris et le désert francais" (Parijs en de Franse woes tijn». Wèl is Parijs belangrijk als ze tel van de macht, in welke vorm dan ook. Neem het hoger onderwijs. Elke pro fessor in de provincie beschouw t de universiteit van Parijs het „het ein de". Wanneer het hem na veel moei te lukt het te bereiken moet hij con stateren dat hij er in fèite alleen maar kan gaan zitten wachten op zijn pensioen. Jean Giraudoux heeft in een van zijn komedies. Intermez zo, eens de loopbaan beschreven van zo'n ambtenaar die Parijs ook be schouwde als de vervulling van al zijn dromen. Het is geen toeval, dat men buiten Parijs of het nu in Lille. Marseille of Brest is spreekt over: „Naar Parijs (op)gaan" (on- monte Paris). Een diepgaand on derzoek naar de herkomst van twee duizend „prominenten" heeft aange toond dat een Fransman, die toeval lig in Parijs is geboren, vijfmaal meer kans heeft om hogerop te ko men dan zijn landgenoot die met de zelfde „gelijkheid en broederschap" is geboren in een provinciestad van tweeduizend inwoners. Toch is de situatie hier niet veel an ders dan in vele andere landen. De uitslag van zo'n onderzoek zou waar schijnlijk in andere landen ongeveer hetzelfde zijn geweest. Van elke 100.000 Fransen die zijn geboren in een plaats met minder dan tweedui zend inwoners komt 1,5 man hoger op; in plaatsen met twee- tot twintig duizend inwoners 3,7. Voor steden tussen de twintig- en honderdduizend inwoners is het „prominentencijfer" 9,3; bij meer dan honderdduizend in woners stijgt het tot 11,1 en voor Pa rijs ligt het bij 18.4. TTis is een zijde van de sociale onge lijkheid, waaraan men niet vaak genoeg denkt. De andere is overbe kend: de positie van de vader be stemt de toekomst van de kinderen. 2,8 procent van de tweeduizend on dervraagde prominenten waren kin deren van arbeiders; 17,2 procent had als vader een zelfstandige onder nemer, 3,7 procent een bediende. 22,8 procent een hoge ambtenaar, 5,7 pro cent een boer, 22,3 procent een arts of advocaat. Van de professoren die werden onder vraagd had 2 procent een arbeider als vader gehad en 36 procent een hoge ambtenaar (ook voor een deel professoren). En wanneer men dan de begrippen „arbeider" en „boer" wat nader onderzoekt, wordt het nog erger: onder de voormalige leerlin gen van de „grandes écoles" (de technische hogescholen waar de elite wordt opgeleid) bevonden zich 0,0 procent zonen van boerenknechten (manoeuvres) en 0,1 procent van land arbeiders (ouvriers agricoles). Hoe kom je nu „hogerop"? Die vraag slaat in de eerste plaats op de vor ming, niet op de loopbaan. Er zijn uitzonderingen, prachtige uitzonde ringen zelfs, de aantonen wat er zou gebeuren als de scholen zich niet al leen zouden bezighouden met oplei ding maar ook met vorming: de bes te jeugdverenigingen, de katholieke, beschouwen juist die vorming als hun belangrijkste taak. Een voorbeeld dat weliswaar op zichzelf staat maar dat toch ook een meer algemene beteke nis heeft: een zoon van een arbeider in Clermont-Ferrand. Natuurlijk ging hij met veertien jaar werken in de rubberfabriek van Michelin. Hij werd lid van de JOC (katholieke arbei dersjeugdbeweging), werkte er zich omhoog en werd er gevormd. Nu is hij directeur van het grootste Fran se katholieke persbureau annex uit geverij. Zonder de JOC was hij mis schien voorman geworden. Over het algemeen echter komt men alleen hogerop via alle mogelijke examens en vergelijkende examens (con cours). Het Franse systeem is een „elitesys teem". Meteen al in het eerste jaar van de lagere school wordt er een rangschikking opgesteld. De prijsver deling aan het einde van het school jaar is een diepgewortelde gewoonte. In veel landen is het een schande wanneer men zakt voor een eindexa men, in Frankrijk geldt het als een bijzondere prestatie wanneer men slaagt voor het toelatingsexamen voor de universiteit. Wat men ook wil worden, ambtenaar bij de PTT, leraar op een middelbare school of officier dat kan bijna nooit anders dan via een of meer vergelijkende ■00000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000001 '000000000000000001 examens. Zakt bij zo'n examen ze ventig tot negentig procent van de kandidaten dan betekent dat volgens Franse opvattingen dat het peil van de opgaven goed was. Bijzonder belangrijk voor de opleiding van de „bovenlaag" zijn de Grandes écoles (instellingen voor hoger on derwijs), waaronder de Hogere han delsschool (Ecole des hautes études commerciales), of de Ingenieursscho len (mijnschool e.d.). Bij de laatste neemt de Ecole Polytechnique (de Polytechnische school voor de oplei ding van ingenieurs en van officieren voor genie en artillerie) een belang rijke plaats in. En dat niet zozeer omdat ze afhankelijk is van het mi nisterie van defensie slechts een deel van elke jaargang neemt dienst in het leger maar omdat een „po- lytechnicus" in de handel of in het staatsapparaat meestal alle kanten op kan. Nog twee scholen zijn van beslissend belang voor de opleiding van de eli te. In de eerste plaats de Ecole nor male supérieure (Normaalschool voor opleiding van leraren). In theorie is deze bestemd om haar leerlingen voor te bereiden op het vergelijkend examen voor leraar aan een middel bare school. In de praktijk is de school in de Rue d'Ulm (Parijs) al anderhalve eeuw de plaats waar toe komstige filosofen en ministers, schrijvers en partijleiders drie jaar lang studeren om technische kennis te verwisselen voor intelligentie en cultuur. Het beste voorbeeld hiervan is misschien wel Georges Pompidou, mede gezien zijn afkomst. Zijn vader was onderwijzer. Hij droomde ervan dat zijn zon de Ecole normalg supé rieure zou bezoeken. Dat gebeurde. Als leraar voor Franse literatuur, Grieks en Latijn is hij de laatste twintig jaar lid geweest van de Raad van State, drecteur van de Roth schild-bank en lid van de grondwet gevende raad. Nu is hij premier. En in alle gevallen heeft hij zijn functie goed vervuld, precies zoals men dat van een „normal**-" mag verwach ten. Tn 1945 werd de Nationale school voor 1 administratie (Ecole nationale d'administration, ENA) opgericht. Men kan geen hoge ambtenaar meer worden wanneer men niet aan de ENA heeft gestudeerd. De geslaagde leerlingen krijgen meteen een hoge ambtelijke functie. Veel hangt daar bij overigens af van de befaamde rangschikking. Al naar gelang zijn plaats op de ranglijst mag een leer ling kiezen waarheen hij wil. De drie of vier besten worden inspecteur van financiën (zij zien toe op de inning van de belasting door de ontvanger e.d.), de volgenden gaan naar de Raad van State, de daarop volgenden naar de Rekenkamer. Wanneer men behoort tot een van deze drie „gran-ds corps" heeft men de beste kansen om een leidende functie te verwer ven in het bestuur, de economie of in de regering. Wie nog lager is ge ëindigd op de rangschikking behoeft niet al te teleurstellend te zijn, want hij kan altijd nog diplomaat of pre fect worden. De meesten van deze groep worden „administrateur civil", wat erop neerkomt dat ze in een be trekkelijk hoge functie in een minis terie gaan werken. Zoals elk ander heeft ook dit systeem voor- en nadelen. Het grootste na deel is waarschijnlijk dat een verge lijkend examen meteen iemands le ven bepaalt. De titel „oud-leerling van..." (ancien élève de) geldt vaak meer dan de werkelijke prestatie en zeker ook meer dan de ontwikkeling van de presoonlijkheid en verdere studie. Een ander nadeel is dat de middenstand van de maatschappij wordt verwaarloosd. De kleine elite van de grandes écoles is zeer be langrijk (jammer genoeg is ze zich zelf hiervan dikwijls te zeer bewust), maar er zijn te weinig scholen en op leiding voor de grote groep, die de vergelijkende examens niet faalde. Daar staan belangrijke voordelen te genover. Corporaties en „oude he ren" zijn er niet. De „oud-leerlin gen" cultiveren wel een zekere saam horigheid, doch die is niet gebaseerd op hun sociale achtergrond, maar op hun opleiding. Bij de vergelijkende examens speelt de afkomst van de kandidaten geen rol. Alleen de schif ting van de eliten telt. Het belang rijkste gevolg hiervan is dat men op jeugdige leeftijd al een hoge functie kan verwerven. Waarom geen namen noemen? Jean Francois Deniau is net 41 jr. Na 'n stu die aan het Instituut voor Politieke Wetenschappen behaalde hij een graad in de filosofie en een in de rechtswetenschappen. Daarna kwam hij in 1950 op de ENA. Twee jaar la ter was hij inspecteur van financiën. In 1958 hij was toen nog geen der tig ging hij naar Brussel als di recteur van de afdeling Associatie met buitenlandse staten bij de EEG. Van 1959 tot 1963 was hij directeur- generaal, belast met de onderhande lingen over de toetreding van de lan den. In 1963 werd hij ambassadeur in Mauretanië. Thans is hij lid van het nieuwe gemeenschappelijke uit voerende Orgaan. Twee anderen: Francois Ortoli en Alain Peyrefitte, beiden geboren in 1925. Ortili is nu minister; op zijn 23ste jaar was hij inspecteur van Finan ciën. vervolgens leider van de afde ling handelspoltiiek in het minsterie van handel (32 jaar), en daarna drec- teur-generaal voor de binnenlandse markt in de EEG (33). Op z'n 41ste jaar werd hij commissaris-generaal, chef van het planbureau. Peyrefitte volgde eerst de Ecole normale supé rieure, daarna de ENA. Hij werd di plomaat. In 1958 was hij volksverte genwoordiger, nu is hij minister van onderwijs. Of Valéry Giscard d'Es- tang. Geboren in 1926. In 1952 inspec teur van financiën. 1959 staatssecreta ris, 1962 minister. Dit zijn geen uit zonderingen. TiTet enige overdrijving kan men het zo stellen: In Frankrijk is men al minister wanneer men in andere lan den nog wacht op zijn bevordering tot referendaris. Wie bezit er nu macht? Allereerst in de economie. Waarom eerst dit? Eenvoudig omdat men in Frankrijk gelooft dat de mannen die de mono polies bezitten tegelijkertijd alle andere macht hebben. Dit geloof schenkt de machtelozen een zekere bevrediging, het geeft ze immers de indruk dat ze achter de schermen kunnen kijken. Bij het lezen van een satirisch weekblad als bijvoorbeeld de Canard Enchainé krijgt de lezer bovendien het gevoel dat het maar het beste is om zich niet te bemoei en met politiek. Alles wordt toch im mers bepaald door het kapitaal.! Dit geloof bevredigt tegelijkertijd de be- zittnde klasse want zij raakt er zo van overtuigd dat ze werkelijk macht uitoefent. De opvatting over kapitaal en macht hangt verder samen met het volgen de: sinds 1946 zijn veel sectoren van de industrie, het verkeer en de ban ken in handen van de staat. Deze heeft daardoor de mogelijkheid in po litiek opzicht te steunen op de econo mische machten. Daar komt bij dat de machtige man nen van economie en handel vaak ho ge ambtenaren zijn, afkomstig vah het ministerie van Financiën of van de Raad van State. Bovendien wor den veel grote privé-ondernemingen geleid door voormalige hoge staats ambtenaren. Sinds kort heeft bijvoor beeld Phogil, een van de grootste chemische industrieën, een nieuwe directeur, Gilles Brac de la Perrière. Hij is pas veertig, was van 1952 tot 1954 student van de ENA, vervolgens inspecteur van financiën en werkte daarna bij het planbureau. Alles bijeen genomen is het niet ge makkelijk om vast te stellen hoe de verschillende partijen elkaar beïn vloeden. Is het beleid, van de voor malige inspecteurs van financiën bij de privé-ondernemingen gericht op het algemeen economisch welzijn, zoals dat het geval was toen ze nog ambtenaar waren? Of bevorderen de jongere inspecteurs van financiën in het ministerie privébelangen. omdat in de ondernemingen oudere kamera den van ENA zitten? Of omdat ze hopen zelf later te kunnen overstap pen naar een van de ondernemingen waarmee ze in naam van de staat onderhandelen? En het wordt nog in gewikkelder wanneer men bedenkt dat menige hoge ambtenaar, een zoon, neef, schoonzoon of zwager is van een grootindustrieel. Sinds enige jaren is er feitelijk nog maar één weg die leidt naar politie ke macht, ofschoon ook verscheidene oyde wegen nog openstaan. Een er van, die al niet veel meer te beteke nen had tóen de politieke partijen nog enige invloed hadden, loopt via het partij-apparaat. De andere voor Frankrijk wel de klassieke weg loopt via de gemeenteraad en pro vinciale staten naar de Kamer en vervolgens naar een ministerspost. Maar tegenwoordig verloopt een car rière meestal anders: ENA, grands corps, kabinet van een minister, de Kamer en dan minister. Het „cabi net" is is een instelling die alleen in Frankrijk bestaat. Het is de persoon lijke staf van de president, de pre mier of van een minister en meestal bezit het veel macht. Een halve eeuw geleden was het nog mogelijk om in het kabinet te komen als politieke journalist, als medewerker van een aankomende politicus of iets derge lijks. Thans zijn de meeste leidende leden van het kabinet vrijwel uitslui tend oud-leerlingen van de ENA. En de geestelijke macht? Een profes sor bezit in Frankrijk niet veel pres tige. Dat is voor een deel te wijten aan het feit, dat de verhouding tus sen de groep van hogere ambtena ren en de universiteiten evenals die tussen de pers en de universiteiten een andere is dan in de meeste an dere landen. Misschien ook wel om dat toch zeker sinds Voltaire ook de intellectuele politiek prestige heeft. Overigens vaak ten onrechte. De problematiek die samenhangt met de beheersing van de openbare me ning is intussen dezelfde als in de rest van de Westelijke wereld. Enige uitzonderingen daargelaten, zo bijvoorbeeld de radio en de televisie. Die worden niettegenstaande hun be trekkelijk liberaal karakter toch door de regering beïnvloed wat te danken is aan de status die ze in 1964 heb ben gekregen. (De directeur-generaal voor radio en televisie is overigens een inspecteur van financiën, de di recteur van de televisie wat tot sep tember 1967 een diplomaat in het ka binet van de minister van voorlich ting en beiden zijn voormalige leerlingen van de ENA. Ofschoon geen enkel Frans krantenbedrijf en omvang heeft van bijvoorbeeld het Springerconcern in Duitsland, wordt de onafhankelijkheid van de meeste kranten door de „heerschappij van de souffleurs" verregaand beperkt. Maar de goede journalisten hebben genoeg invloed, misschien minder dan bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, maar nog altijd meer dan el ders. En om journalist te worden be hoeft men noch in een partij omhoog te klimmen noch aan de ENA te stu deren (dat neemt niet weg dat er in de redactie van Le Monde een oud- leerling van de ENA zit). Er is nog van alles te vertellen over bijzondere dingen in Frankrijk. Zo bijvoorbeeld over de betekenis van het verzet bij de vernieuwing van het Franse establishment. Dat heeft na melijk een soort monopoliepositie verworven. Of over de wisselwerking tussen het Gaullisane en de maat schappelijke ontwikkeling. Maar is het niet belangrijker om tot slot een overigens zeer moeilijk te beant woorden kardinale vraag te stel len. Wat beheerst feitelijk de heer sers? et zou een boek vergen om uit te zoeken in hoeverre er zoiets be staat als een gemeenschappelijke ideologie en een gemaanschappelijke politiek van de mannen die het in Frankrijk voor het zeggen hebben. Natuurlijk kan men een heleboel ge meenschappelijke trekjes aanwijzen, zoals de nadruk die wordt gelegd op planning. Ook drukt de ENA op haar leerlingen een gemeenschappelijk stempel. Maar het is toch wel een be denkelijk verschijnsel dat de twee in teressantste mensen in de Franse po litiek, Valérie Giscard d'Estaing, lei der van de rechtse Liberalen, en Mi chel Rocard, de nieuwe amper der tig jaar oude voorzitter van de klei ne geünificeerde sociallstsche par tij (Partie Socialiste Unifée, beiden inspecteur van financiën zijn. En over alle belangrijke problemen van de laatste tien. twintig jaar of het nu de dekolonisering betrof of Euro pa is de maatschappelijke elite van Frankrijk even verdeeld geweest als de rest van het land. Nog moeilijker is het vast te stellen welke veranderingen in de economie, politiek en in de maatschappij tot stand zijn gekomen door volkomen vrije beslissingen. Wanneer men ziet dat de ontwikkeling op velerlei ge bied in Frankrijk zowel als in Zwe den in Engeland als in Duitsland volkomen identiek verloopt, valt het wel zeer te betwijfelen of de „mach tigen" het vermogen bezitten om de toekomst te beïnvloeden. Dat verandert intussen niets aan het feit dat er inderdaad een domineren de groep bestaat en dat het geloof aan haar bestaan een belangrijke factor is in de politieke en maat schappelijke verhoudingen. Vooral ook bij dat deel van de jeugd, dat zich verzet tegen het establishment (soms maar enkele jaren voor ze er zelf toe behoort). Dat verzet is voor een deel te vergelijken met het stu- dentenoproer in Duitsland, waarbij Fidel Castro of Mao Tse-toeng als voorbeeld gelden. Maar de afkeer van het gezeten burgerdom en het daarbij behorende machtssysteem wordt in Frankrijk door andere fac toren afgeremd en begrensd dan in andere landen. Heel wat mensen weten precies hoe ze hun afkeer kracht kunnen bijzetten: door lid te worden van de sterke communistische partij. Anderen wor den gedreven door de behoefte om die niet-bevoorrechten te helpen. Ze kunnen daarvoor terecht in een van de Franse organisaties die zich hier mee bezighouden. Voor velen zet de afkeer van de „heerschappij van het kapitaal" zich om in een afkeer van Amerika, zoals die ook tot uitdruk king komt in de Franse buitenlandse politiek. Het aanzien en de histori sche grootheid van de president van de republiek maakt voor heel wat Fransen echter veel goed. Deze func tie is ongetwijfeld typerend voor het huidige Frantoijk.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1968 | | pagina 11