Daverende knallen
gevaar voor het oor
Onderzoek naar invloed van
milieu op studiekansen
Het Franse establishment en
de macht van het kapitaa
Opmerkelijk jubileum in Rotterdam
LA WAAI VAN VERKEER EN INDUSTRIE KAN
GROTE BEDREIGING VORMEN
Longdrinkglazen
met suikerrand
H
„TOUT PARIS"
DE JUISTE VADER
DE ENA
WIE HEEFT MACHT
IDEOLOGIE
H
Gevoelig
Toegenomen
Zorgen
Kappen
Tovenaar
T EIDEN Het is stil in de kamer als de professor zegt: „Met de ontwik
keling van de industrie en het verkeer hebben we een lawaai ontketend
dat we om economische redenen haast niet meer kunnen beheersen. Straks,
als de supersonische transportvliegtuigen komen, zullen alleen al in het wes
ten van Nederland zo'n zes miljoen mensen aan daverende knallen worden
blootgesteld die hun gehoororganen kunnen beschadigen. Daar moet ik als
hoogleraar in de keel-, neus- en oorheelkunde tegenop komen".
Prof. dr. P. H. Schmidt (41), hoogle
raar aan de rijksuniversiteit in Leiden,
heeft het over de oratie die hij ter gele
genheid van de aanvaarding van zijn
ambt heeft gehouden en die in brede
kring de aandacht heeft getrokken.
„Toch", zegt hij, „heb ik in feite wei
nig nieuws verteld. Er is een rapport-
Koster, uitgebracht op verzoek van de
regering en ook daarin staat dat, als
straks de supersonische passagiers
vliegtuigen komen, het geluid ons wel
eens boven het hoofd zou kunnen groei
en."
„Het oor", zegt hij, „is een uiterst ge
voelig zintuig; een zintuig dat maar
een beperkte bescherming heeft tegen
het lawaai. Het oog bijvoorbeeld, heeft
een uiterst fraaie bescherming. Bij een
teveel aan licht trekt de iris zich sa
men en gaan desnoods de oogleden
dicht. Het oor is anders gericht want
de natuur kent geen groot geluid."
„Toch is de functie van het oor bui
tengewoon belangrijk. Denk maar aan
de communicatie onderling. Door horen
leer je spreken; als je geen spraak
hebt is er geen ontwikkeling van het
geestelijk leven. Een te grote dosis ge
luid, lawaai dus, kan die gehoorgangen
beschadigen; de onderlinge communica
tie wordt moeilijker; je wordt belem
merd om tot jezelf te komen, om je in
rust te bezinnen, kortom om uit te rus
ten."
„Al in de vorige eeuw zijn de men
sen tegen lawaai in opstand gekomen.
Toen de „ijzeren spoorweg" er kwam
verschenen er ingezonden stukken;
mensen wilden paardehoeven omwik
keld zien, omdat ze herrie zouden kun
nen maken. Toch is het gelui de laatste
150 jaren alleen maar toegenomen en
nog heeft het zijn toppunt niet bereikt."
„Neen", zegt professor dr. Schmidt,
„het wordt alleen maar erger. Straks
komen de Concordes, de Toepolefs 144
en de Boeings 2707, supersonische pas
sagiers- en transportvliegtuigen die, zo
als bekend, enorm lawaai maken. Als
die vliegtuigen door de geluidsbarrière
gaan schuift er een drukgolf mee die
onophoudelijk enorme knallen produ
ceert."
„Zo'n vliegtuig heeft een vlucht die
meestal op zo'n tien- tot twintigduizend
meter hoogte ligt Onder dat vliegtiug
rolt dan als een soort loper, een gebied
van zo'n tachtig kilometer breed waar
in je die knallen hoort. Dat houdt voor
Nederland in dat zo'n zes miljoen men
sen door dat geluid schade aan de ge
hoororganen kunnen krijgen. Daar
maak ik me zorgen over."
„Realiseren we ons wel dat je des
avonds na pakweg tien uur geen kleed
jes mag kloppen, maar dat deze dingen
gewoon boven bewoonde gebieden mo
gen vliegen met alle gevolgen van dien.
Hoe je het kan voorkomen? Dat is mijn
zaak niet."
„Ik bedoel ik kan daar geen zinnig
woord over zeggen. Mogelijk zou je de
ze vliegtuigen alleen boven de zee en
boven woestijnen moeten laten vliegen.
Een vliegveld, bijvoorbeeld bij de Wad
denzee, waar die toestellen kunnen lan
den. De passagiers zouden dan met klei
nere vliegtuigen kunnen doorvliegen
naar de steden."
„Ik weet dat dit enorme economische
consequenties met zich mee brengt,
maar de mens heeft allerlei krachten
ontketend die we om economische of om
redenen van prestige niet meer kunnen
afschaffen. Toch doen diezelfde krach
ten in industrie en verkeer kwaad aan
het gehoor. Er zijn allerlei soorten van
gehoorbeschermers, maar de mensen
dragen ze gewoon niet."
„Hooguit bij de KLM, waar bij het
binnenloodsen van de vliegtuigen kap
pen over de oren worden gedragen. De
man die zo'n vliegtuig leidt moet dat
ding wel opzetten, gewoon omdat die be
schermers ook zijn hoofdtelefoon bevat
ten, waardoor hij dus zijn Instructies
krijgt".
„Toch", zegt hij, „zijn het niet alleen
de vliegtuigen en de industrieën die
voor aantasting van het gehoororgaan
zorgen. Denk maar eens aan hobby-ma
chines, aan tandartsenboren en aan de
knalletjes door de telefoon."
„Vroeger werd lawaai eenvoudigweg
onbewust geaccepteerd. Dan woonde
men in de Stoomstraat en werd er op
de fabriek de Nijverheid gewerkt. Dat
is veranderd. We zijn meer lawaai
gaan makeen, maar w zijn ook aan ons
zelf gaan denken."
„Daarom wil ik er tegen waarschu
wen. Ik vind dat dat mijn taak is." En
prof. Schmidt vertelt het verhaal van de
Tovenaarsleerling van Goethe; de
knaap die van de tovenaar de opdracht
kreeg een waterton te vullen. De for
mule was dat de bezem de emmers wa
ter zou aandragen. Dat gebeurde.
De ton liep vol, maar pas toen het
water over de rand kwam besefte de
leerling dat hij de formule om het te
laten ophouden niet kende. Toen de to
venaar thuis kwam stond het water de
jongen al aan de lippen, maar de red
dende toverspreuk kwam nog net op
tijd.
„Zo is het hier ook", zegt professor
dr. P. H. Schmidt. „We zijn er mee be
gonnen, maar we moeten er mee kun
nen ophouden ook. Een vliegveld moet
geen vuurlinie worden, zoals ik onlangs
in een vakblad las."
In advertenties worden vaak heerlijk
uitziende dranken aanbevolen. Niet zo
maar een „kale" borrel of een glas
cognac, maar een samenstelling van de
meest uiteenlopende dranken in grote,
zogenaamde longdrinkglazen. Veelal uit
Amerika afkomstig dragen ze exotische
namen als brandy sour, srewdriver,
old-fashioned en gin-fiz.
De drankjes hebben een aantrekkelij
ke kleur, feen schijf citroen of sinaas
appel is op de rand van het glas gesto
ken. Trouwens, die glasrand is vaak
omgeven door een laagje suiker. Dit is
het minst kostbare gedeelte "van de
cocktail. Die suikerrand is zeer een
voudig te maken. Voordat men de gla
zen vult, dompelt men het glas met de
rand in vruchtesap. Gitroensap is voor
dit doel het meest geschikt. Daarna
dompelt men diezelfde rand in wat sui
ker.
et Talenproject is de bijnaam die
is gegeven aan het onderzoek dat
een groep medewerkers van het So
ciologisch Instituut in Leiden van 1961
tot en met 1967 heeft ingesteld naar
de invloed van het milieu op de stu
diekansen van schoolkinderen. Over
de resultaten van dat onderzoek heeft
dr. F. van Heek deze week voor de
Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen een voordracht
gehouden onder de titel „Het verbor
gen talent".
Een van de opvallendste resultaten van
dat onderzoek was de bevinding dat
zich leermoeilijkheden voordoen bij
schoolkinderen voor de overgang
naar het voorbereidend hoger en mid
delbaar onderwijs. Daaruit volgde
weer dftt men bij het opsporen van
de oorzaken van die moeilijkheden
vooral diende te kijken naar de pe
riode van overgang van het lager on
derwijs naar het voorbereidend hoger
en middelbaar onderwijs, en ook naar
de periode van het lager onderwijs
en zelfs het kleuteronderwijs.
De aanleiding tot het instellen van dit
onderzoek was het omstreeks 1960
statistisch aangetoonde feit dat toen
in de Nederlandse welvaartsstaat een
jongen die afkomstig was uit het mi
lieu der vrije beroepen of dat van de
hogere employés gemiddeld een
twaalf maal grotere kans had op toe
lating tot het voorbereidend hoger en
0 Het „college van vrijwillige brand- dit bijzonder jubileum werd deze foto ge- man bij de oudste brandweerauto van de
meesters van Rotterdam" bestaat bin- ensceneerd: een groep van vierenzeventig Maasstad, een Ahrens Fox.
nenkort honderd jaar.Ter gelegenheid van
middelbaar onderwijs dan een even
oude jongen uit het milieu der niet-
agrarische handarbeiders. Daarbij
kwam nog dat bij de toelating tot het
universitaire onderwijs die kansver-
schillen nog groter waren.
Uit het onderzoek kwam naar voren
dat de meningen sterk verdeeld
zijn over de vraag hoevelen die geen
middelbaar onderwijs krijgen daar
wel geschikt voor zouden zijn en over
de vraag door welke oorzaken de
meerderheid van kinderen uit „lagere
milieus" niet aan middelbaar onder
wijs toekomt.
De sociologen onderwierpen liefst tien
verschillende standpunten aan 'n on
derzoek. Hun bevindingen kunnen
van waarde zijn voor degenen die
binnenkort de Mammoetwet ten uit
voer moeten helpen brengen. Enkele
van die bevindingen zijn:
Het aantal der twaalfjarigen uit la
gere milieus die naar de middelbare
school gingen is van 1942 t/m 1960
procentsgewijze met ongeveer de
helft toegenomen. Die stijging vol
trok zich zo snel dat een algemene
stijging van het intelligentiepeil bij
die kinderen daarvoor niet de verkla
ring kan zijn.
0 In absolute zin is de doorstroming
van kinderen uit lagere milieus naar
de middelbare school nog altijd zeer
gering. Volgens de jongste gegevens
komen van de twaalfjarigen die naar
de middelbare school gaan maar 6,8
procent uit de lagere milieus. Dat
percentage is zeer onbevredigend om
dat die lagere milieus ongeveer de
helft van de Nederlandse bevolking
vormen.
Een radicale selectie van schoolkin
deren in de hoogste klas van de lage
re school, waarbij zij die dan niet ge
schikt worden geacht voor de middel
bare school definitief afvallen, is on
gewenst.
Bij het kiezen van een verdere
schoolopleiding na het verlaten van
de lagere school grijpen, wat jon
gens betreft, ook in de lagere milieus
vele ouders eerder te hoog dan te
laag.
Regionale verschillen bij de door
stroming naar het middelbare onder
wijs zijn voor het grootste deel niet
het gevolg van een geografisch isole
ment maar van regionale verschillen
in de samenstelling van de beroeps
bevolking.
0 Het is niet bewezen dat 'n scholen
gemeenschap de sociale handicap van
kinderen uit lagere milieus weg zou
knnen nemen. Wel kan een scholen
gemeenschap bevorderlijk zijn voor
een nationaal streven naar democrati
sering van het onderwijs.
AFKOMST IS GARANTIE VOOR BELANGWEKKENDE CARRIERE
r\e werkelijkheid is in Frankrijk in
veel opzichten anders dan men
zich voorstelt. Zo behoeft een Frans
man maar in een bepaalde familie
te worden geboren om het later bij
na zeker ver te brengen. Het tegen
overgestelde is echter evenzeer waar:
de meeste Fransen kunnen zich hun
leven lang inspannen, door hun ge
boorte zijn ze gedwongen onder aan
de maatschappelijke ladder te blij
ven.
Velen aanvaarden deze toestand gela
ten. Maar steeds meer mensen zijn
steeds minder bereid om zich zon
der meer hierbij neer te leggen. Het
gevolg daarvan is dan ook een golf
van protesten. De wrevel over de be
staande situatie wordt steeds alge
mener.
Die wrevel wordt voor een deel in de
hand gewerkt door het Franse opvoe
dingssysteem. Dat is erop gericht
een „esprit critique", een kritische
geest te vormen waardoor vrijheids
zin en voortdurende persoonlijke op
positie worden aangekweekt. Verder
propageert het principiële gelijkheid
voor iedereen en de erkenning daar
van bevordert zowel de wil tot voor
uitgang als een voortdurende afgunst
op degenen „die er al zijn".
Tets heel belangrijks in dit verband
is Parijs. Niet in de zin van „tout
Paris", de wereld van de premières,
de soirées, de feesten. Daar is im
mers nauwelijks werkelijke macht te
vinden. Niet eens wat betreft de mo
de of de kunst, laat staan waar het
gaat om politiek, economie of gees
teswetenschappen. Een enkel mach
tig man is wel thuis in deze wereld,
Pompidou bijvoorbeeld en Mauriac.
Maar Debré en Malraux bijvoor
beeld behoren er weer niet toe.
Dit heeft trouwens weinig te maken
met het establishment. Zelfs niet in
de betekenis van het „allesverslin-
dende monster" dat de rest van
Frankrijk het bloed uitzuigt, zoals
dat eens werd beschreven in het be
roemde boek „Paris et le désert
francais" (Parijs en de Franse woes
tijn». Wèl is Parijs belangrijk als ze
tel van de macht, in welke vorm dan
ook.
Neem het hoger onderwijs. Elke pro
fessor in de provincie beschouw t de
universiteit van Parijs het „het ein
de". Wanneer het hem na veel moei
te lukt het te bereiken moet hij con
stateren dat hij er in fèite alleen
maar kan gaan zitten wachten op
zijn pensioen. Jean Giraudoux heeft
in een van zijn komedies. Intermez
zo, eens de loopbaan beschreven van
zo'n ambtenaar die Parijs ook be
schouwde als de vervulling van al
zijn dromen. Het is geen toeval, dat
men buiten Parijs of het nu in
Lille. Marseille of Brest is spreekt
over: „Naar Parijs (op)gaan" (on-
monte Paris). Een diepgaand on
derzoek naar de herkomst van twee
duizend „prominenten" heeft aange
toond dat een Fransman, die toeval
lig in Parijs is geboren, vijfmaal
meer kans heeft om hogerop te ko
men dan zijn landgenoot die met de
zelfde „gelijkheid en broederschap" is
geboren in een provinciestad van
tweeduizend inwoners.
Toch is de situatie hier niet veel an
ders dan in vele andere landen. De
uitslag van zo'n onderzoek zou waar
schijnlijk in andere landen ongeveer
hetzelfde zijn geweest. Van elke
100.000 Fransen die zijn geboren in
een plaats met minder dan tweedui
zend inwoners komt 1,5 man hoger
op; in plaatsen met twee- tot twintig
duizend inwoners 3,7. Voor steden
tussen de twintig- en honderdduizend
inwoners is het „prominentencijfer"
9,3; bij meer dan honderdduizend in
woners stijgt het tot 11,1 en voor Pa
rijs ligt het bij 18.4.
TTis is een zijde van de sociale onge
lijkheid, waaraan men niet vaak
genoeg denkt. De andere is overbe
kend: de positie van de vader be
stemt de toekomst van de kinderen.
2,8 procent van de tweeduizend on
dervraagde prominenten waren kin
deren van arbeiders; 17,2 procent
had als vader een zelfstandige onder
nemer, 3,7 procent een bediende. 22,8
procent een hoge ambtenaar, 5,7 pro
cent een boer, 22,3 procent een arts
of advocaat.
Van de professoren die werden onder
vraagd had 2 procent een arbeider
als vader gehad en 36 procent een
hoge ambtenaar (ook voor een deel
professoren). En wanneer men dan
de begrippen „arbeider" en „boer"
wat nader onderzoekt, wordt het nog
erger: onder de voormalige leerlin
gen van de „grandes écoles" (de
technische hogescholen waar de elite
wordt opgeleid) bevonden zich 0,0
procent zonen van boerenknechten
(manoeuvres) en 0,1 procent van land
arbeiders (ouvriers agricoles).
Hoe kom je nu „hogerop"? Die vraag
slaat in de eerste plaats op de vor
ming, niet op de loopbaan. Er zijn
uitzonderingen, prachtige uitzonde
ringen zelfs, de aantonen wat er zou
gebeuren als de scholen zich niet al
leen zouden bezighouden met oplei
ding maar ook met vorming: de bes
te jeugdverenigingen, de katholieke,
beschouwen juist die vorming als hun
belangrijkste taak. Een voorbeeld dat
weliswaar op zichzelf staat maar dat
toch ook een meer algemene beteke
nis heeft: een zoon van een arbeider
in Clermont-Ferrand. Natuurlijk ging
hij met veertien jaar werken in de
rubberfabriek van Michelin. Hij werd
lid van de JOC (katholieke arbei
dersjeugdbeweging), werkte er zich
omhoog en werd er gevormd. Nu is
hij directeur van het grootste Fran
se katholieke persbureau annex uit
geverij. Zonder de JOC was hij mis
schien voorman geworden. Over het
algemeen echter komt men alleen
hogerop via alle mogelijke examens
en vergelijkende examens (con
cours).
Het Franse systeem is een „elitesys
teem". Meteen al in het eerste jaar
van de lagere school wordt er een
rangschikking opgesteld. De prijsver
deling aan het einde van het school
jaar is een diepgewortelde gewoonte.
In veel landen is het een schande
wanneer men zakt voor een eindexa
men, in Frankrijk geldt het als een
bijzondere prestatie wanneer men
slaagt voor het toelatingsexamen
voor de universiteit. Wat men ook
wil worden, ambtenaar bij de PTT,
leraar op een middelbare school of
officier dat kan bijna nooit anders
dan via een of meer vergelijkende
■00000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000001
'000000000000000001
examens. Zakt bij zo'n examen ze
ventig tot negentig procent van de
kandidaten dan betekent dat volgens
Franse opvattingen dat het peil van
de opgaven goed was.
Bijzonder belangrijk voor de opleiding
van de „bovenlaag" zijn de Grandes
écoles (instellingen voor hoger on
derwijs), waaronder de Hogere han
delsschool (Ecole des hautes études
commerciales), of de Ingenieursscho
len (mijnschool e.d.). Bij de laatste
neemt de Ecole Polytechnique (de
Polytechnische school voor de oplei
ding van ingenieurs en van officieren
voor genie en artillerie) een belang
rijke plaats in. En dat niet zozeer
omdat ze afhankelijk is van het mi
nisterie van defensie slechts een
deel van elke jaargang neemt dienst
in het leger maar omdat een „po-
lytechnicus" in de handel of in het
staatsapparaat meestal alle kanten op
kan.
Nog twee scholen zijn van beslissend
belang voor de opleiding van de eli
te. In de eerste plaats de Ecole nor
male supérieure (Normaalschool voor
opleiding van leraren). In theorie is
deze bestemd om haar leerlingen
voor te bereiden op het vergelijkend
examen voor leraar aan een middel
bare school. In de praktijk is de
school in de Rue d'Ulm (Parijs) al
anderhalve eeuw de plaats waar toe
komstige filosofen en ministers,
schrijvers en partijleiders drie jaar
lang studeren om technische kennis
te verwisselen voor intelligentie en
cultuur. Het beste voorbeeld hiervan
is misschien wel Georges Pompidou,
mede gezien zijn afkomst. Zijn vader
was onderwijzer. Hij droomde ervan
dat zijn zon de Ecole normalg supé
rieure zou bezoeken. Dat gebeurde.
Als leraar voor Franse literatuur,
Grieks en Latijn is hij de laatste
twintig jaar lid geweest van de Raad
van State, drecteur van de Roth
schild-bank en lid van de grondwet
gevende raad. Nu is hij premier. En
in alle gevallen heeft hij zijn functie
goed vervuld, precies zoals men dat
van een „normal**-" mag verwach
ten.
Tn 1945 werd de Nationale school voor
1 administratie (Ecole nationale
d'administration, ENA) opgericht.
Men kan geen hoge ambtenaar meer
worden wanneer men niet aan de
ENA heeft gestudeerd. De geslaagde
leerlingen krijgen meteen een hoge
ambtelijke functie. Veel hangt daar
bij overigens af van de befaamde
rangschikking. Al naar gelang zijn
plaats op de ranglijst mag een leer
ling kiezen waarheen hij wil. De drie
of vier besten worden inspecteur van
financiën (zij zien toe op de inning
van de belasting door de ontvanger
e.d.), de volgenden gaan naar de
Raad van State, de daarop volgenden
naar de Rekenkamer. Wanneer men
behoort tot een van deze drie „gran-ds
corps" heeft men de beste kansen
om een leidende functie te verwer
ven in het bestuur, de economie of
in de regering. Wie nog lager is ge
ëindigd op de rangschikking behoeft
niet al te teleurstellend te zijn, want
hij kan altijd nog diplomaat of pre
fect worden. De meesten van deze
groep worden „administrateur civil",
wat erop neerkomt dat ze in een be
trekkelijk hoge functie in een minis
terie gaan werken.
Zoals elk ander heeft ook dit systeem
voor- en nadelen. Het grootste na
deel is waarschijnlijk dat een verge
lijkend examen meteen iemands le
ven bepaalt. De titel „oud-leerling
van..." (ancien élève de) geldt vaak
meer dan de werkelijke prestatie en
zeker ook meer dan de ontwikkeling
van de presoonlijkheid en verdere
studie. Een ander nadeel is dat de
middenstand van de maatschappij
wordt verwaarloosd. De kleine elite
van de grandes écoles is zeer be
langrijk (jammer genoeg is ze zich
zelf hiervan dikwijls te zeer bewust),
maar er zijn te weinig scholen en op
leiding voor de grote groep, die de
vergelijkende examens niet faalde.
Daar staan belangrijke voordelen te
genover. Corporaties en „oude he
ren" zijn er niet. De „oud-leerlin
gen" cultiveren wel een zekere saam
horigheid, doch die is niet gebaseerd
op hun sociale achtergrond, maar op
hun opleiding. Bij de vergelijkende
examens speelt de afkomst van de
kandidaten geen rol. Alleen de schif
ting van de eliten telt. Het belang
rijkste gevolg hiervan is dat men op
jeugdige leeftijd al een hoge functie
kan verwerven.
Waarom geen namen noemen? Jean
Francois Deniau is net 41 jr. Na 'n stu
die aan het Instituut voor Politieke
Wetenschappen behaalde hij een
graad in de filosofie en een in de
rechtswetenschappen. Daarna kwam
hij in 1950 op de ENA. Twee jaar la
ter was hij inspecteur van financiën.
In 1958 hij was toen nog geen der
tig ging hij naar Brussel als di
recteur van de afdeling Associatie
met buitenlandse staten bij de EEG.
Van 1959 tot 1963 was hij directeur-
generaal, belast met de onderhande
lingen over de toetreding van de lan
den. In 1963 werd hij ambassadeur
in Mauretanië. Thans is hij lid van
het nieuwe gemeenschappelijke uit
voerende Orgaan.
Twee anderen: Francois Ortoli en Alain
Peyrefitte, beiden geboren in 1925.
Ortili is nu minister; op zijn 23ste
jaar was hij inspecteur van Finan
ciën. vervolgens leider van de afde
ling handelspoltiiek in het minsterie
van handel (32 jaar), en daarna drec-
teur-generaal voor de binnenlandse
markt in de EEG (33). Op z'n 41ste
jaar werd hij commissaris-generaal,
chef van het planbureau. Peyrefitte
volgde eerst de Ecole normale supé
rieure, daarna de ENA. Hij werd di
plomaat. In 1958 was hij volksverte
genwoordiger, nu is hij minister van
onderwijs. Of Valéry Giscard d'Es-
tang. Geboren in 1926. In 1952 inspec
teur van financiën. 1959 staatssecreta
ris, 1962 minister. Dit zijn geen uit
zonderingen.
TiTet enige overdrijving kan men het
zo stellen: In Frankrijk is men al
minister wanneer men in andere lan
den nog wacht op zijn bevordering
tot referendaris.
Wie bezit er nu macht? Allereerst in
de economie. Waarom eerst dit?
Eenvoudig omdat men in Frankrijk
gelooft dat de mannen die de mono
polies bezitten tegelijkertijd alle
andere macht hebben. Dit geloof
schenkt de machtelozen een zekere
bevrediging, het geeft ze immers de
indruk dat ze achter de schermen
kunnen kijken. Bij het lezen van een
satirisch weekblad als bijvoorbeeld
de Canard Enchainé krijgt de lezer
bovendien het gevoel dat het maar
het beste is om zich niet te bemoei
en met politiek. Alles wordt toch im
mers bepaald door het kapitaal.! Dit
geloof bevredigt tegelijkertijd de be-
zittnde klasse want zij raakt er zo
van overtuigd dat ze werkelijk macht
uitoefent.
De opvatting over kapitaal en macht
hangt verder samen met het volgen
de: sinds 1946 zijn veel sectoren van
de industrie, het verkeer en de ban
ken in handen van de staat. Deze
heeft daardoor de mogelijkheid in po
litiek opzicht te steunen op de econo
mische machten.
Daar komt bij dat de machtige man
nen van economie en handel vaak ho
ge ambtenaren zijn, afkomstig vah
het ministerie van Financiën of van
de Raad van State. Bovendien wor
den veel grote privé-ondernemingen
geleid door voormalige hoge staats
ambtenaren. Sinds kort heeft bijvoor
beeld Phogil, een van de grootste
chemische industrieën, een nieuwe
directeur, Gilles Brac de la Perrière.
Hij is pas veertig, was van 1952 tot
1954 student van de ENA, vervolgens
inspecteur van financiën en werkte
daarna bij het planbureau.
Alles bijeen genomen is het niet ge
makkelijk om vast te stellen hoe de
verschillende partijen elkaar beïn
vloeden. Is het beleid, van de voor
malige inspecteurs van financiën bij
de privé-ondernemingen gericht op
het algemeen economisch welzijn,
zoals dat het geval was toen ze nog
ambtenaar waren? Of bevorderen de
jongere inspecteurs van financiën in
het ministerie privébelangen. omdat
in de ondernemingen oudere kamera
den van ENA zitten? Of omdat ze
hopen zelf later te kunnen overstap
pen naar een van de ondernemingen
waarmee ze in naam van de staat
onderhandelen? En het wordt nog in
gewikkelder wanneer men bedenkt
dat menige hoge ambtenaar, een
zoon, neef, schoonzoon of zwager is
van een grootindustrieel.
Sinds enige jaren is er feitelijk nog
maar één weg die leidt naar politie
ke macht, ofschoon ook verscheidene
oyde wegen nog openstaan. Een er
van, die al niet veel meer te beteke
nen had tóen de politieke partijen
nog enige invloed hadden, loopt via
het partij-apparaat. De andere
voor Frankrijk wel de klassieke weg
loopt via de gemeenteraad en pro
vinciale staten naar de Kamer en
vervolgens naar een ministerspost.
Maar tegenwoordig verloopt een car
rière meestal anders: ENA, grands
corps, kabinet van een minister, de
Kamer en dan minister. Het „cabi
net" is is een instelling die alleen in
Frankrijk bestaat. Het is de persoon
lijke staf van de president, de pre
mier of van een minister en meestal
bezit het veel macht. Een halve eeuw
geleden was het nog mogelijk om in
het kabinet te komen als politieke
journalist, als medewerker van een
aankomende politicus of iets derge
lijks. Thans zijn de meeste leidende
leden van het kabinet vrijwel uitslui
tend oud-leerlingen van de ENA.
En de geestelijke macht? Een profes
sor bezit in Frankrijk niet veel pres
tige. Dat is voor een deel te wijten
aan het feit, dat de verhouding tus
sen de groep van hogere ambtena
ren en de universiteiten evenals die
tussen de pers en de universiteiten
een andere is dan in de meeste an
dere landen. Misschien ook wel om
dat toch zeker sinds Voltaire
ook de intellectuele politiek prestige
heeft. Overigens vaak ten onrechte.
De problematiek die samenhangt met
de beheersing van de openbare me
ning is intussen dezelfde als in de
rest van de Westelijke wereld.
Enige uitzonderingen daargelaten, zo
bijvoorbeeld de radio en de televisie.
Die worden niettegenstaande hun be
trekkelijk liberaal karakter toch door
de regering beïnvloed wat te danken
is aan de status die ze in 1964 heb
ben gekregen. (De directeur-generaal
voor radio en televisie is overigens
een inspecteur van financiën, de di
recteur van de televisie wat tot sep
tember 1967 een diplomaat in het ka
binet van de minister van voorlich
ting en beiden zijn voormalige
leerlingen van de ENA. Ofschoon
geen enkel Frans krantenbedrijf en
omvang heeft van bijvoorbeeld het
Springerconcern in Duitsland, wordt
de onafhankelijkheid van de meeste
kranten door de „heerschappij van
de souffleurs" verregaand beperkt.
Maar de goede journalisten hebben
genoeg invloed, misschien minder
dan bijvoorbeeld in de Verenigde
Staten, maar nog altijd meer dan el
ders. En om journalist te worden be
hoeft men noch in een partij omhoog
te klimmen noch aan de ENA te stu
deren (dat neemt niet weg dat er in
de redactie van Le Monde een oud-
leerling van de ENA zit).
Er is nog van alles te vertellen over
bijzondere dingen in Frankrijk. Zo
bijvoorbeeld over de betekenis van
het verzet bij de vernieuwing van het
Franse establishment. Dat heeft na
melijk een soort monopoliepositie
verworven. Of over de wisselwerking
tussen het Gaullisane en de maat
schappelijke ontwikkeling. Maar is
het niet belangrijker om tot slot een
overigens zeer moeilijk te beant
woorden kardinale vraag te stel
len. Wat beheerst feitelijk de heer
sers?
et zou een boek vergen om uit te
zoeken in hoeverre er zoiets be
staat als een gemeenschappelijke
ideologie en een gemaanschappelijke
politiek van de mannen die het in
Frankrijk voor het zeggen hebben.
Natuurlijk kan men een heleboel ge
meenschappelijke trekjes aanwijzen,
zoals de nadruk die wordt gelegd op
planning. Ook drukt de ENA op haar
leerlingen een gemeenschappelijk
stempel. Maar het is toch wel een be
denkelijk verschijnsel dat de twee in
teressantste mensen in de Franse po
litiek, Valérie Giscard d'Estaing, lei
der van de rechtse Liberalen, en Mi
chel Rocard, de nieuwe amper der
tig jaar oude voorzitter van de klei
ne geünificeerde sociallstsche par
tij (Partie Socialiste Unifée, beiden
inspecteur van financiën zijn. En
over alle belangrijke problemen van
de laatste tien. twintig jaar of het
nu de dekolonisering betrof of Euro
pa is de maatschappelijke elite
van Frankrijk even verdeeld geweest
als de rest van het land.
Nog moeilijker is het vast te stellen
welke veranderingen in de economie,
politiek en in de maatschappij tot
stand zijn gekomen door volkomen
vrije beslissingen. Wanneer men ziet
dat de ontwikkeling op velerlei ge
bied in Frankrijk zowel als in Zwe
den in Engeland als in Duitsland
volkomen identiek verloopt, valt het
wel zeer te betwijfelen of de „mach
tigen" het vermogen bezitten om de
toekomst te beïnvloeden.
Dat verandert intussen niets aan het
feit dat er inderdaad een domineren
de groep bestaat en dat het geloof
aan haar bestaan een belangrijke
factor is in de politieke en maat
schappelijke verhoudingen. Vooral
ook bij dat deel van de jeugd, dat
zich verzet tegen het establishment
(soms maar enkele jaren voor ze er
zelf toe behoort). Dat verzet is voor
een deel te vergelijken met het stu-
dentenoproer in Duitsland, waarbij
Fidel Castro of Mao Tse-toeng als
voorbeeld gelden. Maar de afkeer
van het gezeten burgerdom en het
daarbij behorende machtssysteem
wordt in Frankrijk door andere fac
toren afgeremd en begrensd dan in
andere landen.
Heel wat mensen weten precies hoe ze
hun afkeer kracht kunnen bijzetten:
door lid te worden van de sterke
communistische partij. Anderen wor
den gedreven door de behoefte om
die niet-bevoorrechten te helpen. Ze
kunnen daarvoor terecht in een van
de Franse organisaties die zich hier
mee bezighouden. Voor velen zet de
afkeer van de „heerschappij van het
kapitaal" zich om in een afkeer van
Amerika, zoals die ook tot uitdruk
king komt in de Franse buitenlandse
politiek. Het aanzien en de histori
sche grootheid van de president van
de republiek maakt voor heel wat
Fransen echter veel goed. Deze func
tie is ongetwijfeld typerend voor het
huidige Frantoijk.