Na de eenzaam heid de gemeenzaamheid if Op zoek naar liefde goed kijken zal ik, voor ik m'n gordij- nen sluit, opdat ik 'n herinnering be ware aan de énige uitdrukking waar van ik houd op 'n gezicht Noodzaak Teksten Gezichten a. wortel 1968 Weegschaal LITERAIRE KRONIEK door Ans Wortelhet leven is als een boom Een groot deel van de onvrede, die mo menteel in de wereld heerst en zich op tal van plaatsen gewelddadig en niet ge welddadig, individueel en collectief, in het groot en in het klein manifesteert, lijkt me een uiting van het al dan niet bewuste verlangen van de hedendaagse mens naar authentieke mensen. Niet zozeer naar de autoriteiten met hun image of hun vernisje (ook zij behoren diep in hun hart wellicht tot degenen, die genoemd verlangen koeste ren), waar men tegenop kan zien, maar naar mensen die gewoon zichzelf zijn, die niet verzuipen in de rol die zij bijvoorbeeld ambtshalve in het leven moeten spelen. De gewone mens, die spontaan zichzelf durft te zijn, is zeer in trek. Denk alleen maar aan de kijkdichtheid van televisie programma's als „Voor de vuist weg" en „Mies en scène", en ook aan de vele straat interviews op de beeldbuis, tot in de uitzen dingen van de dit verschijnsel natuurlijk uitbuitende, reclamejongens toe. Men zoekt naar de mens achter de politicus, de mens achter de voetballer, de mens achter de bankdirecteur, de mens achter Hier had ik bijna gezegd: „de mens ach ter de kunstenaar", maar dat gaat niet op. Want juist de kunstenaar is (wanneer hij tenminste een waarachtig kunstenaar is) bij uitstek de mens, die zichzelf is. Erger: die zijn vak niet goed zou kunnen beoefe- en zonder gafceel zichzelf te zijn. Hij kan zich soms geroepen voelen om aan (pak weg) politiek of voetbal of zakenleven te doen, maar in eerste instantie zal het zich zelf prijsgeven via zijn werk (en in die functie het leveren van zijn meest waarde volle bijdrage aan deze maatschappij vol onvrede) voor hem een levensnoodzaak zijn. Ans Wortel, van wie tot medio juli een aantal gouaches en tekeningen te zien is in Galerie Poema aan de Van Kinsbergen- straat 7 te Apeldoorn, is in ons land een van de meest geniale kunstenaars, die met alle daaraan verbonden vreugde en pijn zichzelf durven zijn, zich voor de naar vre de hongerende leeuwen van de niet-levens- kunstenaars durven werpen, zich in hun werk bloot durven geven. XJet woord „bloot" is gevallen. Misschien zijn er in onze contreien nog mensen die zich (ondanks hun eerdere kennisma king met Rubens of Jeroen Bosch,on danks ook de zomerse taferelen aan het Veluwemeer) ergeren, wanneer zij in de galerie van Henk en Peggy In 't Hout al die naakten zien hangen. Voor hen zou ik, hopelijk ten ovec/loede, nog eens willen herhalen, dat hef uiterlijke naakt im de moderne kunst uitsluitend fungeert als il lustratie van het innerlijk naakt zijn, het wat milder uitgedrukt innerlijk in* zijn hemd staan van de vol onvrede zit tende mens, die in zichzelf "en in anideren op zoek is naar waarachtigheid. Vandaar ook, dat die moderne naakten er lang niet zo gaaf en zo kuis en zo harmonisch uit zien als die op de doeken van bijvoorbeeld de schilders uit de Renaissance, bij wie het behalve om de esthetiek van het lichaam vooral ging om het ideaalbeeld van de mens, die nu eenmaal geen ideaal wezen is. A as Wortel is een zeer openhartige vrouw. In haar gesprekken én in haar werk. Men kan hier negatief op reageren, door haar gedachten en haar werk te ont vluchten. Maar dat is dan tevens een te ken van zelfherkenning. Want zo'n negatie ve reactie duidt erop, dat er toch een ver wantschap tussen haar en ons is, waarvan men zich vooral schoksgewijze bewust is geworden, omdat men zich nog niet geheel van zichzelf bewust is geworden. Het is daarom, mede met het oog op de vrede waör men naar op zoek is, heel wat posi tiever, zichzelf als toeschouwer volledig open te stellen voor de wereld van deze kunstenares, die zichzelf in haar persoon en werk volledig openstelt voor die toe schouwer. De kans op weerzin bij het zien van Ans Wortels oeuvre lijkt me ditmaal bo vendien niet zo groot als enige jaren gele- den, toen zij samen met enkele andere be langrijke Nederlandse kunstenaressen (on der wie onze streekgenote Gaby Bovelan- der uit Hoog-Soeren) in de Gemeentelijke Van Reekumgalerij te Apeldoorn exposeer de. Wat zij toen liet zien, getuigde van een enorme eenzaamheid. De naaktfiguren reikten buiten-proportioneel in een leeg heelal naar houvast. Op de gouaches en te keningen die thans in Galerie Poema ten toongesteld zijn, is veel minder uiterlijke expressie waar te nemen. De figuren, voor zover zij geheel zichtbaar zijn, rekken zich niet zo vaak meer uit. Zij staan vaak tsmal en verticaal in de aarde, gelijk bo- 'men, of vormen klompen mens, die in een heelal geplaatst zijn met voor hun ogen de halve cirkel van een half ondergegane zon of een tekst van de kunstenares zelf. In de meeste gevallen bevinden zij zich ook in gezelschap, zijn zij, al dan niet recht streeks, nauw verbonden met andere figu ren: man, vrouw, kind. Wanneer in het re cente werk van Ans Wortel een schedel nogal surrealistisch gespleten is, dan zit daar altijd wel weer een ander poppetje in. De eenzaamheid van enkele jaren geleden heeft plaatsgemaakt voor gemeenzaam heid. Het vrouwenlichaam heeft houvast ge kregen aan een man of koestert het kind, dat uit dat houvast geboren is. lViet alleen qua inhoud, maar ook qua vormgeving is er sprake van een gro ter evenwicht. Het is allemaal wat meer gestileerd, men zou hier en daar van een zekere symmetrie kunnen gewagen, van een sterkere expressie zelfs, juist dank zij de grotere ingetogenheid, die het geluk met zich mee heeft gebracht en die gestal te heeft gekregen in meer besloten vormen. De prachtige kleuren verhevigen nog de dikwijls paradijselijke, kosmische, univer sele diepten van dit werk. T aat ik nu maar ophouden om, in navol ging van mensen als Pierre Janssen en Hans Redeker, te zoeken naar de loftuiting, die de waarachtige schoonheid of de scho ne waarachtigheid van Ans Wortels oeuvre bij benadering zou kunnen omschrijven. Laat ik deze recensie, behalve met een aansporing om deze expositie op uw gemak aandachtig te gaan bezichtigen, liever ein digen met enige voor haar leven en werk karakteristieke teksten, zoals ik die tijdens mijn bezoek aan de tentoonstelling van en kele gouaches en tekeningen heb overge schreven: „Hij ziet ons voor vallende vruchten aan en wij zijn er om hem te bewijzen dat hij zich vergist ,,Het kind dat je was het kind dat je werd het kind dat je kreeg" tekst op drieluik). „Kipje dat na 't donker adieu doet" (op een kindertekening). Weinig verschil tussen vliegen en krui pen" typerend voor de plaatsing van Ans Wortels figuren). „Uit gouden eieren komen zij, de grij ze vlinders, en kussen mij en vliegen weer weg omdat ze 't moeten". „Mijn hoofd heb je doorbroken van jouw lichaam heb je mijn mond gemaakt maar mijn ogen zullen/ mijn sterren blijven zien wil ik wat gebeurt met mij". „Met m'n grote mond, m'n kleine mond, zeg ik „ik verdraag geen jaloe zie" I maar mijn gouden kralen zal ik blijven rijgen, tot de randen J. VAN DER KLEIJ. Dus u vindt, dat mijn werk vro lijker is geworden? Dat komt na tuurlijk ook door dit kind/* zegt de befaamde Amsterdamse kunstena res ANS WORTEL, schrijlings ge zeten op het bankstel in de op dit moment gezellig-rommelige woon kamer boven Galerie Poema (Van Kinsbergenstr. 7, Apeldoorn), waar enige uren later een expositie van haar gouaches en tekeningen zal worden geopend. Het interview wordt als het ware doorzeefd met gebrabbel en getrippel van dit kind Eric, een lichtbruin kereltje van bij na twee jaar met een lichtbruin krul- lekopje en gestoken iti 'n lichtbruin, door zijn moeder vervaardigd jasje. ll/fet haar grote, donkerblauwe ogen har telijk en tegelijk ernstig op ons ge richt, nu en dan een sigaret opstekend, gaat Ans Wortel verder: „Ik dorst het eerst eigenlijk niet aan. Ik dacht: het hoort eigenlijk niet; je moet eerst trouwen. Maar op een gegeven mo ment denk je: ach, ik wil een kind heb ben. Zo'n kind is er per slot van rekening voor je eigen plezier. En het heeft op zijn beurt zijn ouders voor zijn eigen plezier. Daarom ben ik maar blij dat ik doorge douwd heb, ondanks alles wat er om je heen gezgd wordt. Ik ben gedwongen, om in het genre van de gouaches en de tekeningen door te wer ken, zolang ik nog geen ruimte heb, waar in ik schilderijen kan maken, met meer kleuren erop. Ik gebruik nooit meer dan twee, drie hoogstens vier kleuren voor één blad. Vroeger nam ik koffiestroop voor het bruin. Nu kan ik me goudverf permitteren. Daardoor lijkt het natuurlijk ook vrolijker. Maar het gegeven is niet vrolijker dan het was." Ook niet door het kind? A.W.: „Nou ja, in zoverre: zo gauw je zo'n kind hebt, ga je weer mee „ta-ta" zeg gen, zie je alles weer zonniger. Dat is wel waar. Ik vind die bijbeltekst zo mooi: „Toen ik een kind was, dacht ik als een kind". Ik voeg daar nu zelf graag aan toe: „Nu ik een kind heb, denk ik als een kind". Het is gelukkig een heel vrolijk jongetje. „Dat sleurt je wel mee". Eric doet dat tijdens het gesprek ook let terlijk. En zijn moeder spreekt dan vol lief de als een kind tot hem, neemt hem op schoot of laat hem een over de grond rol lend snoepje achterna rennen. A.W.: „Zijn vader is een Antilliaan. Ik heb geen contact meer met hem. Het zal wel in m'n emancipatie zitten. Ik ben ge woon te veeleisend'. Ik eis van anderen wat ik van mezelf ook eis. En dat is nogal veel. Het is moeilijk om je naar iemand anders te schikken. Ik probeer het wel, maar op een gegeven moment word je er te moe van. Volgens mij moet je streven naar een ideale toestand en niet jezelf zomaar over al bij neerleggen. Dat kan ik nu eenmaal niet" Wat zou dan volgens u die ideale toestand zijn? A.W.: „Vroeger had je bijvoorbeeld in het evangelie de toestand van „draag elk anders lasten". Nu geldt veel eerder: „laat elkander vrij." Je kunt" niet zeggen, zoals vele modernisten doen: nou jongens, af en toe eens een slippertje. Dat kan eenvoudig niet. Daar breek je jezelf en de ander mee af. Als je werkelijk van de an der houdt, weet je dat je hem of haar daar pijn mee doet. Weet u wat ik ook zo'n afschuwelijk gezegde vind?: „De za ken gaan voor het meisje". Hoort u: VOOR het meisje. De zaak gaat niet meer terwille van het meisje, maar voor het meisje." Het is een kwestie van mentaliteitsverschui- te schilders in aanraking: Van Gogh, Breit- ner, het bekende rijtje. hoe ze werken. Dan denk je wel eens: ik zou willen dat ik een steen was, die van een berg afrolde en maar gewoon beneden bleef liggen. Misschien is het leven daarom zo verschrikkelijk, omdat je allemaal weet, dat er op zékere dag een eind aan komt." Er zitten toch ook religieuze dimensies in uw werk... A.W.: „Ik ben katholiek opgevoed. Ik ge loof ook wel in een God. Maar ik denk ge woon, dat we ons zozeer individu voelen, dat we denken, dat het individueel ook al lemaal maar door moet gaan. Maar eigen lijk zijn we allemaal samen één mens. Eén grote pot, waarin allemaal eigenschappen zitten. We strooien daar dan een handjevol eigenschappen uit in een jonkie, dat daar dan weer heel zijn leven mee doen moet en daarna weer in die pot terugvalt, om verdeeld te worden over de rest en als zodanig weer voort te bestaan, geloof ik." U brengt veel teksten aan in uw tekenin gen en gouaches.... A.W.: „Dat is langzamerhand zo ge groeid. Ik heb een poos zonder kamer ge zeten, zodat ik niet kon werken. Ik kon al leen maar korte aantekeningen maken van wat er in me omging. Later ben ik dat gaan combineren met het abstracte schil deren. Gewoon ter verduidelijking. Ik hou niet van figuratief. Daar blijf je te gauw in steken. Het surrealisme bevalt me ook niet. Het is me te verhalend, het trekt zich te weinig meer aan van de realiteit, van de schilderkunstige vooruitgang die er toch is. In het surrealisme is de werkwijze me teveel ondergeschikt aan het verhaal. Aan de andere kant heb je die cleanart- ving. Geluk is volgens mij niet afhankelijk van een partner of van andere medemensen of van een goede gezondheid of zoiets. Geluk is een toestand, waarin je jezelf brengt. Als je teveel sociaal voelend bent, ga je kapot aan de ellende van anderen. Zelfs als ik liefdesverdriet heb, ben ik gelukkig. Als je je goed realiseert, dat je er bent, ben je gelukkig. Als je het je niet realiseert, dan kun je er beter uitstappen, dan hou je het niet meer vol. Geluk zit niet vast aan het hebben. En zelfs niet aan het zijn." Maar u zei zojuist, dat je gelukkig bent, zodra je je realiseert, dat je er bent. Dat is toch óók een kwestie van zijn? A.W.: „Het feit, dat je er bent is een geluk. Een we realiseren ons niet zoveel. Als we gevoelig genoeg waren..Ik heb er eens een versje over geschreven....Wacht, ik heb het geloof ik bij me...Mag ik even in m'n tas kijken?Ja, hier heb ik het. Ik kan het u misschien het best even voor lezen: „Gelukkig zijn de mensen niet gevoelig genoeg om volledig te beseffen, hoe verschrikkelijk het leven is. Zou men het voelen. dan zou een grote helft er een eind aan maken, terwijl de rest eem feestneus nam en zich bezoop." U vindt het leven dus toch ook wel ver schrikkelijk? A.W.: „Ja, nou en of! Als je je alleen maar eens probeert te realiseren, wat er kan gebeuren met al die dingen die in je lichaam zitten en waarvan je niet weet, i Ik ben in Alkmaar geboren. Ik wilde als kind eerst indiaan worden. Toen ik tien jaar was, besefte ik, dat dit niet mogelijk was. Toen wilde ik non worden, want dan kon ik lekker toch naar de indianen toe. Ja, ik ben een doordouwer. Maar toen ik veer tien was en zag, dat ook dit niet ging, toen dacht ik: nou, dan maar niks meer. Toen ben ik gewoon doorgegaan met tekenen, want daar was ik altijd al mee bezig ge weest. Ik mocht van m'n ouders niet naar de kunstacademie. Ik mocht ook nooit naar concerten enzo. „Dat is niks voor ons soort mensen," zei m'n vader altijd. Hij was por tier van een fabriek. M'n vader is de fijnste man, die er op de hele wereld bestaat. Moet je je even voorstellen: hij werkte van 's morgens vijf tot 's avonds acht op de fabriek, dan kwam hij doodmoe thuis, maar ging toch nog fijn een uurtje met ons spelen. Zaterdags kwam hij thuis en dan gaf hij het gesloten loon zakje aan moeder. Als zij het had ge opend, gaf ze hem een paar kwartjes. Dan ging hij met me op de fiets weg, dan kocht hij op de markt een bos bloemen voor moe der en een spelletje voor mij, en een pakje shag voor zich zelf. En 's zondags gingen we met z'n allen fijn naar oma of fijn naar het strand. Een schat van een man was het. Maar ik mocht niet naar de kunstacade mie. Nee, helemaal autodidact ben ik nou ook weer niet. Ik ben acht-en-een-half jaar ge trouwd geweest met een schilder, die ik ge weldig goed vond. Van hem heb ik een he leboel afgekeken. Maar dat schilderen van me was eigen lijk al begonnen toen ik een jaar of veer tien, vijftien was. Heidelandsohapjes voor kennisjes of voor jarige familieleden, weet u wel. Voor mezelf maakte ik ook wel din gen, waar ik me voor schaamde, net als nu voor die versjes. Ze waren allemaal erg persoonlijk. Ik heb ze allemaal wegge- mikt, op eentje na, een heel gek ding. En ik kwam later ook met het werk van de gro- Ik had dat schilderen echt nodig. Ik heb allerlei baantjes gehad, maar daar kon ik nooit goed tegen. In de oorlog kon ik niet meer naar school. Ik kreeg toen het gevoel, dat alles wat goed was, dood zou moeten gaan. En ik vond mezelf toen ook nog goed, dus ik dacht: kind, vandaag of morgen krijg je een bom op je hoofd, probeer nog zoveel mogelijk te kijken, vooral goed te kijken. En toen keek ik m'n ogen uit naar de mensen. Ik zag dat iedereen zo alleen op z'n pootjes rondliep, dat iedereen alleen maar „ik alleen" liep te denken. En al die mensen werden voor mij een ontzettende verscheidenheid aan typen, een grote com binatie van allerlei eigenschappen. Nu kan je interesse in al die mensen op een gegeven moment zo hevig worden, dat je de neiging krijgt, je in jezelf terug te trekken. Het is zoiets als hoogtevrees. Als ik op een balkon sta, heb ik ook wel eens het gevoel: laat ik me er maar af laten vallen, dan heb ik tenminste die hoogte vrees niet meer. Dat had ik ook toen ik nog met die kunstenaar getrouwd was, het idee: mijn man schildert al zo verschrikke lijk goed, nou, dan hoef ik het lekker niet. Later naar Amsterdam gegaan. Driehoog- achter op een zolderkamertje. Ik kon geen nuttig werk doen en ik werd erg arm. 's Avonds en 's nachts ging ik collages zit ten maken van modebladen, bij gebrek aan ander materiaal. Als ik nog terugdenk aan al die spanningen en toestanden. Ik zat al tijd maar aan dubbeltjes te denken, en ik word er doodziek van, als ik eigens schuld heb. Verliefdheid heeft me er eigenlijk overheen geholpen." Ik ben een echte Weegschaal. Ik zit altijd alles tegen elkaar af te wegen. Het eerste wat mij in de kunstgeschiedenis opviel was, dat de kunstenaars vroeger een groot deel beheersten van een bepaalde, zij het nog kleine, toestand. Later zijn ze zich steeds meer gaan specialiseren. Behalve een man als Picasso, die heeft van alles iets, maar dat is dan ook een heel grote. Jk zie het leven als een boom. Je moet in de stam van die boom leven om al le takjes tot hun recht te kunnen laten ko men. Steeds komen er nieuwe blaadjes aan die takjes. In het najaar vallen ze altijd weer af. En het jaar daarop is alles weer nieuw." J. VAN DER KLEM mensen. Die willen alleen maar esthetica. Wat dus wel aan de huidige mentaliteit beantwoordt, maar de mensen niet hun vol ledig mens-zijn laat. Als we alleen van het mooie, het esthetische zouden uitgaan, mochten ze voor mijn part tachtig procent van de mensen uitroeien. En dat zou toch C^lnt belachelijk zijn? *uciu\ je moet proberen, de realiteit te verdie pen en te verduidelijken. Daar komt alles aan te pas: mooi, vreemd, verder, vroe ger....dat heb je gewoon nodig. Je kunt ook niet de oude meesters verbranden. Het een bouwt voort op het ander. Zonder de ku bisten waren deze jongens" (wijst op een clean-art-produkt van Peter Struycken aan, de wand van de kamer) „er nooit ge weest." Ik probeer in mijn werk de gezichten van de mensen zonder hun eigenschappen weer te geven. De eigenschappen die de mens te kenen, veranderen immers zo vaak. Een gebeurtenis raakt even het uiterlijk van het gezicht, waait door het gezicht heen en tegelijk wacht dat gezicht alweer op het volgende moment. Ieder moment verandert je gezicht. En in de loop van de jaren groeien er toch ook al zoveel eigenschap pen op. Ik probeer ze zoveel mogelijk los van die eigenschappen te schilderen. Alle dingen zijn slechts middelen om tot het geheel van de compositie te komen. Mijn werken groeien gewoon uit vlekken, alleen maar vlekken. Totdat op een gege ven moment een bepaalde associatie ont staat. Dan ga ik er woorden bij betrek ken. De ene keer komt eerst de zin en dan de rest, de andere keer is het andersom, en dat bouw je op tot een geheel. Die teksten breng ik er dus in aan, om zo duidelijk mogelijk te zijn. Ik hou niet van fantaseren. Ik kan het ook niet. Ik leg ge woon mezelf uit. Als de buitenwereld er ook wat aan heeft, dan is dat meegeno men." Soms lijken die teksten me echt poëzie, heeft u er nooit aan gedacht, om ze afzon derlijk te laten uitgeven? A.W.: „Ik heb al zoveel versjes en boek jes gemaakt. En ik ben al bij zoveel uitge vers geweest. Maar het schijnt commer cieel niet haalbaar te zijn. Nu loop ik trouwens ook niet achter die uitgevers aan. Kijk: ik weet veel van schilderen af, maar van woorden....Ik heb alleen maar lagere school gehad. Ik weet niets van poëzie. Als ik een gedicht hoor, dan word ik kotsmisselijk. Dichters maken me soms kwaad. Ik 'heb Lucebert vele ja ren geleden eens voor de radio horen pra ten over Kloos. Toen heb ik dit versje ge maakt: „Arme Kloos wees niet boos. Onze keizer is niet wijzer." Laat ik hier onmid dellijk bij zeggen, dat ik Lucebert verder enorm bewonder. Maar het ligt ook aan een bepaalde situatie, waarin je op zo'n moment verkeert, net als met die gezich ten, waar ik het net over had. Lucebert kan soms van een begrafenis een feest ma ken. En bij mij wordt een féést wel eens een begrafenis. Weet u wat het óók vaak is: ik wil altijd m'n kop er bij hebben. Ik wil weten wat er aan de hand is. Dat heb je wel met iets wat je zélf maakt. Over het algemeen val ik in slaap, als ik een boek lees. De uitge vers vinden mijn poëzie te simpel. Wat doe je daar aan? Ik ben nu eenmaal sim pel. "\7eel hedendaagse romans of novellen van jongeren houden zich met de eigen pro blemen en frustraties van de auteurs be zig, en met gevoelens of gevoeligheden van hun generatiegenoten. Men zou daar uit een indruk moeten krijgen van wat die jongeren beweegt en bezig houdt, waar hun protest tegen gericht is of wat hun idea len zijn. Meestal is het geschetste beeld of eenzijdig, of zo slecht geschreven en ge brekkig geformuleerd, dat daarvan op de volwassen lezer weinig overkomt. Bereid om de jongeren zo mogelijk te begrijpen, raakt hij al spoedig de draad kwijt. Vaak verzinkt hij in een moeras van meligheid, waarvan toch moeilijk valt aan te nemen dat zij de jeugd van vandaag typisch karak teriseert, of 't betreft pueriele conflicten, al zo oud als de weg naar Rome (met dit verschil dat men ze vroeger niet opschreef en te koop aanbood), ofwel de schrijver verliest zich in pure wartaal. Zelfs auteurs, die toch al lang zo piepjong niet meer zijn als Simon Vinkenoog, schijnen moeite te hebben met het bereiken van een zekere geestelijke volwassenheid, die welwillend contact mogelijk maakt. Wat de jongere generatie ontbeert is een auteur die ons met talent en helderheid haar geestelijke en psychische indentiteit doet ontdekken of daaromtrent althans eni ge vasthoudendheid biedt. Men hoeft het met haar opvatting of levenswijs dan nog helemaal niet eens te zijn om er met sym pathieke belangstelling tegenover te staan. Zelfs door haar vreemdsoortige kleding en haardracht kunnen wij dan zonder ergernis maar met een glimlach heenzien. Wij her inneren ons opeens dat wij in onze jeugd rare fladderdassen en kameelkleurige char lestonbroeken droegen en dat wij grootva ders met lang haar, bakkebaarden en ha rig versierde kinnen hebben gekend. Waar behoefte aan bestaat, is een intellectuele en artistieke integratie tussen de twee van elkaar verwijderd schijnen dat menig- contact mogelijk maakt. Wfij geloven dat een Vlaamse schrijver als Jos Vandeloo daar met zijn bij Manteau (Brussel/Den Haag) verschenen boek „De Coladrinkers" aardig in geslaagd is. Jos Vanideloo, nu 43 jaar, kan men qua leeftijd niet meer tot de jongeren rekenen, maar in proza en poëzie is hij altijd heel modern geweest, geëngageerd met diezelf de angsten en onzekerheden over leven en maatschappij als meer jonge kunstenaars van vandaag. Hij is een typische gevoels mens met veel verbeeldingskracht, die de tekenen des tijds intuïtief opmerkt. Maar wat in dit geval nog belangrijker is: hij be zit daarnaast het evenwichtige talent en de geestelijke volwassenheid om ons in zijn be doeling te laten meeleven, of ons er min stens de soms ademloze getuige van te doen zijn. Ik herinner aan zijn romans „De Muur", „Een mannetje uit Polen" en „De Vijand". Met zijn roman „De Coladrinkers" brengt deze auteur ans in het milieu van jonge ar tiesten in eén grote stad, die niet nader wordt aangeduid, moderne bohémiens die voor andere jongeren tegenwoordig graag als voorbeeld dienen, de „geestelijke avant- garde" in levenswijs en uitingsvorm. De ik figuur is een jongeman, die regelmatig bij een lief barmeisje op bezoek komt, met wie hij een min of meer vaste erotische verhouding heeft. Hun ontmoetingen, ge- spreksflarden en hun liefdesspel vormen het hoofdthema vain deze novelle, met zo nu en dan een pleincafé als décor, waar jonge dichters of would-be-artiesten van de he dendaagse jeugdgeneratie hun cola drinken, soms toch wel met een scheutje alcohol er in, en van waaruit soms een „happening" zijn ontstaan vindt, met ergernis bij de bur gerij en optreden van de politie als resultaat. Het is een soort milieu zoals wij het hier allen wel uit Amsterdam kennen, en ook zelfs in menige provincieplaats. In de ro man van Vandeloo wordt daarvan een heel overtuigende schets gegeven, pregnant en dichterlijk, dat wil zeggen door subtiele aanduidingen, kleine typerende trekjes, fragmentarische impressies. De erotiek speelt in dit verhaal, dat ei genlijk alleen maar een situatie schildert en geen wezenlijke intrige bevat, een voor name rol. Het is leerzaam te zien hoe men als begaafd auteur erotische scènes met de nodige vrijmoedigheid kan beschrijven zan der dat het direct vulgair en ordinair wordt, zoals in een deel van ons hedendaagse pro za gebruikelijk pleegt te zijn. W/at dit boek echter vooral interessant maakt zijn de dialogen, opmerkingen en overwegingen over de diepere drijfve ren en innerlijke gedachten van deze jeugd. De demonstratie daarvan wordt nog ver sterkt doordat de auteur zijn hoofdpersoon telkens herinneringen uit zijn kindertijd doet oproepen, een jeugd die niet be paald ongelukkig was maar die tóch wel door allerlei kleine, toen onbegrepen, beper kingen van kleinzielige moraal en burger lijke benepenheid enigszins verstikt blijft. Men kan daardoor het uitslaan van de ba lans, op erotisch gebied bijvoorbeeld, be- ter verstaan. Maar ook komt in dit ver haal duidelijk naar voren, hoe de hardheid van onze wereld in en na de tweede we reldoorlog een onrustig heimwee naar zacht heid en geborgenheid doet ontstaan, waar toe de oude vormen geen heil bieden, om dat men het geloof in de zedelijke kracht van een volwassen generatie verloren heeft. Er is een diepe drang naar liefde en teder heid, in de eerste plaats in de relatie tussen de seksen, maar ook als een humanitaire vervulling in de samenleving. Daartegen over staat dan echter weer een gevoel van machteloosheid („Wij heten mens en zijn dus machteloos", zegt'de hoofdpersoon er gens) en teleurstelling over het uitblijven van een „nieuwe revolutie", omdat ook voor veel jongeren het bezit van een koelkast, een televisie en een auto als het er op aan komt toch belangrijker blijkt dan „de rest die hun geen barst meer schelen kan". Al leen in hun intiemste samenzijn vinden de gelieven in dit boek nog geluk. Maar ook achter zo'n moment, waarin de ik-figuur bekent zich „eindeloos gelukkig" te voelen, staat dan tenslotte weer het woordje „mis schien"; en het laatste letterteken van de roman, daarachter geplaatst, is een vraag teken. Jos Vandeloo heeft ons met deze novelle door zijn sterk literair talent en zijn psychologisch indringingsvermogen iets na der gebracht tot de wereld van een bepaal de, vrij grote, groep jongeren in deze tijd. Hoewel het beeld dat hij geeft voor som migen misschien toch nog tamelijk schok kend is, gaat er ook iets vertederends vanuit. Hier en daar wordt het klimaat in de no velle evocatief-aangrijpend, als de proza- ist zijn taal tot lyriek verheft, zoals in een soort protestgedicht tegen de ouderen met hun hypocrisie, klein fatsoen, in een wrede wereld, tot de rand toe met plichten ge vuld, maar winters van liefdeloosheid. Het stof van die generatie moet worden weg geblazen; en dan staat èr: misschien proberen wij voortaan van deze wereld een tent te maken om stil en menselijk, te leven t vol van rustige verdraagzaamheid, de oorlog zal slechts een herinnering zijn van onze voorouders en wij zullen de verschrikkelijke verhalen vergeten. Maar toch komen tegen het eind van dit vers dan ook weer gevoelens van angst, twijfel en onzekerheid naar voren, steeds weer overstemd door „een hopeloze be hoefte aan liefde". Die liefde is „wapen en seinvlag/het langverwachte teken/aan de verkleurde wand der dagen/een laatste springplank naar redding". Zo heeft Jos Vandeloo met deze kleine ro man het sbhijnbaar kinderachtige gedoe van love-ins en bloemenkinderen meer ach tergrond gegeven dan die bloemenkinderen zichzelf misschien altijd wel even duidelijk bewust zijn, met gévoelige schrijvers-in tuïtie doordringend tot een werkelijkheid achter het uiterlijk der dingen. „De Cola drinkers" is een volwassen novelle voor volwassenen over de lang niet zo simpele problematiek van een onvolwassenheid op zoek naar een vooralsnog ongrijpbaar en misschien niet bestaand ideaal.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1968 | | pagina 11