GESPREK IN GARDEREN Kunst uit Israël in Nijmeegse Waag „Overzichtstentoonstelling" in Galerie Poema i^i0®®ffiisHrag!saaiS3iïiOQ a o jg mmmÉmm biskii i^i d3art l van einum ouu/er in muzie i rt e zwarte muze cMuze nissen Poppen LITERAIRE KRONIEK door Öör/ van Beinum staat in de tuin van zijn huis in Garderen. Een slanke jon ge man. op deze zaterdagmiddag losjes gekleed in rood truitje op grijze broek. Hij doet denken aan de sjah van Perzië: precies dezelfde houding en rustige bewe gingen, een ernstig gezicht met regelmati ge trekken, knap donker uiterlijk. Een sensitief man, die geleerd heeft zich te be heersen. Zijn zinnen formuleert hij opval lend zorgvuldig. Even staan we voor het stijlvolle land huis, dat in een flauwe bocht helemaal op het zuidwesten is gebouwd. Hij wijst naar de uitbreiding, onder meer een studio die aan het huis wordt gebouwd. Bart van Beinum: Architectuur is mijn hobby, ik had ook wel architect kunnen worden. Ik heb zelf de plannen voor deze verbouwing gemaakt en uitgewerkt, zij zijn nog goedgekeurd ook". Dart van Beinum is géén architect ge- worden, maar dirigent: „Wat lang pu ber-illusie is gebleven door de persoonlijk heid van mijn vader, is toch werkelijkheid geworden. Toen ik zestien jaar was en viool speelde, wilde ik al dirigent worden. Telkens als ik met de strijkstok in de hand stond, moest ik aan een dirigeerstok den ken". Drie jaar na zijn debuut als dirigent en nog vóór zijn veertigste is Bart van Bei num benoemd tot dirigent van het nieuw opgerichte Gewestelijk orkest van Zuid-Hol land met volledige artistieke verantwoorde lijkheid. Hij is er al hard mee aan het werk, van daar ons gesprek op de zaterdagmiddag, want vrije tijd heeft Bart van Beinum voor- |n het Waaggebouw te Nijmegen wordt tot 7 oktober een tentoonstelling gehou den van 2 Israëlische kunstenaars, die beiden in hun werken dat visionaire, dat typisch Joods gevoelige vertolken, dat eigen is aan een volk, dat zijn historie van 5000 jaren met haar grootheid, haar strijd en lijden nog altijd beleeft, de le vensmoed behouden heeft en de verwach ting van een blijvend Zion. Deze kunstenaars ik ken er meer van een gelijke geaardheid zijn Abra ham Yakin, geboren in Jeruzalem in '23 «n zijn vrouw Hannah Yakin- v. Hulst in •S3 in Amsterdam geboren en sedert '56 gevestigd in Jeruzalem. "Tke inzendingen van Hanna Yakin zijn de talrijkste, o.a. 23 etsen, waarin zij een rijke fantasie, maar vooral door haar gevoelige etsnaald de wording van de wereld tekent, van den beginne toen de aarde nog woest en ledig was, tot na zo vele miljoenen jaren, na vissen, reptielen, vogels, eindelijk de gewervelde dieren de aarde verrijkten. Deze serie wordt afge sloten met 3 fraaie etsen: Paarden, scha pen, Kalkoenen. Doch er zijn meer tref fende voorbeelden van haar grafische kunst. Ik noteerde o.m. Vrouwen in rouw, een beweging van jammer en wanhoop, daartegenover een prachtige feestfiguur bij het poerim-feest. De zeggingskracht, die in lijnen kan zijn, voelt zij sterk aan. b.v. in „Dona nobis pacem", smekende handen om vrede. Abraham Yakin aquarelleert, tekent, etst. Er is ritme, ja muzikaliteit in zijn werk, b.v. in de tekening Tiberias. Het is niet vreemd, dat hij teruggrijpt naar Sa- lomo's Hooglied, o.a. in de tekening ....en de bergen zullen dansen als gazellen 'T'oen hij eens in Amsterdam was aquarel leerde hij de stad als een synthese van huizen en grachten. In een bergdorp bo ven Galilea legt hij het licht en de ijle kleuren van zijn dichterlijke fantasie. Als vertolker van de menselijke gestalten, weet hij door te dringen tot het wezen en tevens het uiterlijk te typeren b.v. zoals hij enige Grieks-katholieke priesters te kent. In monotypen van Martin Buber en van Paus Johannes XXIII. Een tentoon stelling als deze geeft ons weer inzicht, hoe in deze jonge staat Israël spijts zijn strijd en de ongelooflijke inspanning voor een materieel welvaren, kunstenaars hun creatieve werken kunnen tonen aan het Westen, verhelderend en ook ons ver rijkend. Johan Wesselink. lopig nauwelijks. Voor het eerste seizoen zit het nieuwe orkest al vol en er zijn gro te plannen, speciaal voor de jeugdconcer- ten. Het nieuwe orkest heeft zijn instruc teur en dirigent bepaald niet onvoorbereid gevonden. Bart van Beinum heeft, nadat hij een ongeveer tienjarige loopbaan als violist, onder meer in het Concertgebouw orkest, bewust had afgesloten en daarna orkestdirectie had gestudeerd bij Wolfgang Sawallisch in Salzburg en later met een beurs in Wenen om ook nog de dirigenten- cursus van de NRU te volgen, de moed ge had zich terug te trekken. In een winter van studie in het stille Garderen heeft hij weloverwogen zijn indrukken willen ver werken en over de toekomst nadenken. Hij wist wat hij wilde, maar het heeft strijd gekost. Hij wilde zichzelf zijn en beoor deeld worden om zichzelf en zijn persoon lijkheid, los van de faam en grote persoon lijkheid van zijn vader, Eduard van Bei num. De zoon te zijn van een groot diri gent is in dit opzicht niet gemakkelijk ge weest. Het heeft het doel „eerder vertraagd dan bevorderd", zegt Bart van Beinum. „Mijn vader hield veel van mij, hij wilde het beste voor me, als orkestviolist heb je veel minder zorgen". Wie ook maar vaag bekend is met dat gene wat de te vroeg gestorven Eduard van Beinum uit bepaalde kringen aan te genwerking heeft ondervonden, óók nog toen hij in het buitenland al grote faam genoot, zal bovenstaande duidelijk zijn. Bart van Beinum heeft doorgezet. Hij bouwde lang zaam en weloverwogen als een architect aan zijn strikt eigen persoonlijkheid, muzi kaal en geestelijk, zonder uiterlijk mis baar, maar doelbewust. Dart van Beinum heeft na zijn terug- keer uit Salzburg en Wenen veel prak tische ervaring op kunnen doen, met orkes ten en ook met enkele grote koren. Hij werkte met het Noordhollands Filharmo nisch Orkest, waar ook zijn vader zijn di rigentenloopbaan begon. Gastdirecties kwa men los na zijn debuut met het Kunst- maandorkest in Amsterdam drie jaar gele den. Concerten met het Concertgebouwor kest, Utrechts Stedelijk Orkest en onder meer Het Gelders Orkest. Hij zegt: „Ik ben mijn collega's dank baar, dat zij mij de kans hebben gegeven tot gastdirecties". En wat later: „Toch is deze benoeming onverwachts gekomen, ik had mijn plannen als dirigent op een heel ander object ingesteld, in het buitenland, wat overigens nog niet helemaal van de baan is. Maar ik beschouw mijn benoeming als een grote opdracht, waarvoor ik alles zal geven". Z^kver het nieuwe orkest is misverstand gerezen. De situatie was, dat het Zuid hollands Orkest van Jan de Waart en het West-Nederlands Orkest van Sam Swaap werkten onder financiële en organisatori sche moeilijkheden. Tussen beide orkesten 2), BART VAN BEINUM met zijn zoontje Eduard. is echter geen fusie geformeerd, zoals dit in enkele berichten is voorgesteld. Beide orkesten zijn geliquideerd en de musici kre gen gelegenheid tot proefspel bij het nieuw opgerichte Gewestelijk orkest van Zuid-Hol land. Ook de benoeming van de dirigent was een open sollicitatie, de commissie werd gevormd door Marius Flothuis, Paul Hupperts en André Rieu. Het orkest be staat (nog) uit 37 musici, maar heeft een volledige symfoniebezetting. Bart van Bei num wil zijn repertoire zo ruim mogelijk maken, van barok en pre-klassiek en de klassiek-roihantische en impressionistische werken tot de modernen, en hij zal daarbij ook de avant-garde, geïntegreerd in het he le programma, niet schuwen. Hij zegt: „Juist ook voor de musici zijn de veelzij digheid en contrasten zo verfrissend." Al dit seizoen zijn er ongeveer veertig eigen concerten en vijftig begeleidin gen. koren en mogelijk ballet en opera. Want Zuid-Holland met zijn drie miljoen inwoners heeft een grote muziekbehoefte en het nieuwe orkest, dat zijn vestigingsplaats in Delft heeft, zal zowel in de grote steden als de kleine plaatsen optreden, ook buiten de provincie. Samen met het Residentie Orkest en het Rotterdams Filharmonisch Orkest is er nog veel te doen: „Met zijn drieën moeten we proberen de behoefte zo efficiënt mogelijk te verdelen". De jonge dirigent heeft grote plannen, denkt aan steden als Delft en Leiden met veel stu denten en zijn ideeën over muziek en voor lichting voor de jeugd, al te beginnen op de lagere scholen en met inschakeling van de onderwijzers, zijn bepaald uniek. Bart van Beinum baseert zijn plannen op een tijdvak van vele jaren, hij bouwt aan de toekomst. „Je bent pas dirigent als je overbodig lijkt te zijn, maar de dirigent moet niet in terpreteren, hij moet realiseren en in de huid van de componist kruipen". Zijn taak zo te formuleren tekent Bart van Beinum als een musicus van onze tijd. Geen heer ser, geen dwingeland, maar een dienaar van de muziek willen zijn. Als hij in ons formeel gesprek zegt tóch soms zijn viool te missen, om de Bachsonates en de ka mermuziek, merkt hij op: „De principes van het ensemblespel lopen parallel met die van het orkest". Maar hij prijst zich ook gelukkig, zelfs als violist in een groot orkest te hebben gezeten; niet alleen voor de streek en dergelijke technische zaken, maar „voor het klankpatroon dat je moet opbouwen via de strijkers". Merkwaardig, denken we, dat de vader van Bart van Bei num ook als heel jonge man en met zijn pianistische opleiding viool en altviool ging spelen voor de kamermuziek, het ensemble- spel. Maar ook als jong ventje, toen hij in Arnhem het Concergebouworkest had ho ren spelen, zijn moeder verzekerde dat zij het nog zou beleven hem voor het beroem de orkest te zien staan. Bart van Beinum, de vierde generatie die de .muziek als beroep uitoefent, zet de familietraditie voort. Hij doet dit op eigen wijze. Het medium is hetzelfde als waar mee zijn familie bijna een eeuw werkte. Bart van Beinum hanteert hetzelfde materiaal, de vloeibare muziek, maar hij trekt er een bouwwerk mee op, dat de stijl en trekken draagt van zijn eigen, uiterlijk bescheiden, maar boeiende, veelzijdige persoonlijkheid. HENRI TH. TIMMERMAN. 'T'ot de belangrijkste dichters in het Nederlandstalig gebied behoort de hier minder algemeen gekende Paul Snoek (geb. 1934), die reeds verscheidene verzen bundels op zijn naam heeft staan. In vroe ger werk heeft de auteur, na een debuut waarin hij openstond voor de schoonheid van de wereld, zich tot het experimenta- lisme gewend, ook van toon en gevoels uiting veranderend, met meer misprijzen omtrent de mens, bijtender en ironisch. Maar hij is daarvan teruggekomen, welis waar in taaimogelijkheden verrijkt, doch opnieuw de verkondiger, in muzikale poë zie, van zintuiglijk levensgeluk. Ook dit vitalisme heeft weer tot een reactie ge leid, wellicht is het beter te spreken van een rijping en diepere bezinning. Daarin worden vooral ook de schaduwen van het menselijk bestaan gezien en erkend. Niet met bitterheid doch als behorend tot het leven, zoals de „droeve schade" van de eenzaamheid, die echter dan ook weer de troost van de stilte oplevert. De troost van het zwijgend tot zichzelf kunnen inkeren om (zoals het in een van zijn laatst ge publiceerde gedichten heet) „de schoon heid te zuiveren van alle zichtbaarheid". De jongste bundel van Paul Snoek die van deze ervaringen getuigt (verschenen bij Manteau) heet „De Zwarte Muze". Zwart is de muze van de dichter omdat hij de schaduw ervaart van een melancholie, die hem een vroegere inspiratie uit weelde rig levensgeloof heeft ontnomen. Het is, zo schrijft hij in het titelvers, alsof hij „schamel" een spons in de keel draagt, „hartvochtig en droog". En hij roept de muze aan dat hij opnieuw haar „ruim- schootse minnaar" zal mogen zijn; en dat hij niet meer „in de versperring van een leegte" behoeft te ontwaken. In tegenstel ling tot eerder komt de wereld op hem af als een ijstijd. Het hart is eenzaam gewor den. Adembeklemmend vindt men dat uit gedrukt in de laatste van de vier terzinen van het vers „Gedicht met stilte geschre ven": Tot in de vingertoppen eenzaam is het hart en zo benauwend stil, als het huis, dat instort bij het nauwelijks rinkelen der sleutels. Een bezoek aan Versailles, waarover deze bundel een prachtig vers bevat, her innert hem aan de vergankelijkheid, die toch niet geheel en al zonder hoop en ver wachting is. „Onder de vloeren verhuizen wormen de geraamten, maar op de daken schikken geesten hun vleugels". Er is weinig hoop of vertroosting in het zicht bare. Maar zoals wij elders in dit ver zenboek lezen „omdat ik zie wat nog onzichtbaar is" blijft het moeizame leven niettemin en toch nog „doorschijnend en draaglijk als daglicht". De poëzie van Paul Snoek is bijzonder mooi en suggestief van taalvermogen en beeldgebruik. Zij bezit de authenticiteit van de adem van de dichter; een zeer ta lentvol dichter, die vorm en woord njet grote vanzelfsprekendheid beheerst en die aan ieder vers een krachtiger geladenheid meegeeft. ^fwart is ook de muze geweest van de Zuidnederlandse dichter Lambert L. M. Jageneau, van wie (eveneens bij Man teau) een met zeer knappe tekeningen van Roland Monteyne versierde verzencyclus onder de titel „Pest over Vlaanderen" het licht zag. De dichter is geïnspireerd ge weest zowel door schilderijen van Jeroen Bosch als door een oud middeleeuws do- Mi SYTSKE R. FEITSMAwaardig afscheid van Apeldoorn rj\)en ik dezer dagen de jonge Apeldoornse kunstenares Sytske R. Feitsma sprak, klaagde zij over het feit, dat er in den lande tot dusver geen enkele recensent was geweest, die iets op haar exposities aan te merken had. Zij vertelde, de criticd af en toe wel eens een trap te willen geven om hen, uit te dagen, op hun beurt haar een trap, of liever: een duw in de rug, te bezorgen. Sytske heeft gelijk. Een kunstcriticus heeft niet alleen de taak, het lezend publiek te informeren over wat het op een tentoonstelling te wachten staat, maar moet anderzijds ook min of meer aanvullen wat aan het tentoon gestelde werk ontbreekt. Dit laatste is echter in het geval van Sytske Feitsma nogal moeilijk. Ten eerste lijkt zij haast moeiteloos telkens opnieuw een serie werken uit haar mouw te schudden, die een opmerkelijke gaafheid vertonen, op basis van technisch meesterschap en een verrassende harmonie tussen hoofd en hart. Ten tweede is deze kunstenares niet alleen tegenover dat wat haar in het leven boeit, maar ook en vooral tegenover haar eigen werk zo kritisch ingesteld, dat de critici haar daarin nauwelijks kunnen bijhouden, laat staan voorbijstreven. {"kok op de expositie die Sytske Feitsma tot medio oktober in Galerie Poema, Van Kinsbergenstraat 7 te Apeldoorn, houdt, doet dit „euvel" zich weer voor. Er is hier weliswaar een duidelijk niveauverschil, maar dit is alleen maar te wijten aan het feit, dat er behalve veel recent werk ook werk hangt van een jaar of vier geleden, toen hetgeen thans tot volle wasdom lijkt te zijn gekomen, nog slechts in de kiem aan wezig was. Het veelbelovende talent van toen is uitge groeid tot de grote kunstenares van nu. In het oudere werk („Twee clowns", „Verre zeeën", „Beloofde land") is zij nog duide lijk geïnspireerd door de nieuwe figuratie en ook een beetje door het surrealisme. Ze leeft in een droomwereld, waarin vooral het vegetatieve en in de beste momenten het kosmische element een voorname* rol speelt. Daarna is de periode van de vogels en de vlinders begonnen, van de paradijselijke mensengroeperingen ook. Meestal in een ragfijn handschrift, een lijnenspel als dat van de nerven in een boomblad. Ongeveer tegelijkertijd kwam er een ze ker monumentalisme, dat de diverse struc turen nog krachtiger maakte. Dit element ging overheersen, toen zij moeder was ge worden van zoontje Oege. Voor hem schiep zij bijvoorbeeld „Amulet voor de oudste zoon" (dat men als een soort vegetatieve totem zou kunnen omschrijven), „Kalei- doscoop" en „Gezelschapsspel". Het laatste blad is vrijwel geheel monumentaal van ka rakter. Dit jaar heeft Sytske echter werk ge maakt, dat men zou kunnen beschouwen als een voorlopige symbiose van de elementen waardoor haar oeuvre tot dusver werd ge- kenmerk' ..Leesprent eerste leerjaar" (erotiek, natuurschoon en monumentalis me in een sterk samenspel van zwart, wit en fel rood) en niet te vergeten het pas de ze maand vervaardigde „It's all in the game" (een even prachtig als strak samen spel van rode, blauwe en groene figura ties). Extra vermelding verdienen ook nog de stralende bijdragen „Landschap", „Feestvogels" en vooral „Vis en venster", waarin de verwantschap met de kosmos, mede door de donkere tinten, een bijna mystiek karakter heeft gekregen. Het blijft inderdaad erg moeilijk, iets aan te merken op het werk van Sytske Feitsma. Gezelschapsspel 1967 Sommigen zullen misschien betreuren dat door die inzendingen van oudere datum het reeds gesignaleerde niveauverschil is ver oorzaakt, maar dat zullen dan geen Apel- doorners zijn. De Apeldoorners kunnen zich alleen maar verheugen over het feit, dat de binnenkort naar Antwerpen verhui zende grafica in Galerie Poema afscheid güfij tT'ff f ff Vogels en mensen m landschap heeft willen nemen met een soort over zichtsexpositie, die haar ontwikkeling toont van veelbelovend grafica tot gerijpt, door- en-door vrouwelijk kunstenares. Zij zullen zich ook verheugen over het feit, dat zij Sytske Feitsma enige jaren in hun midden hebben gehad, als een zeer persoonlijke in spiratiebron voor het plaatselijke en ook het regionale culturele leven (want het bes te culturele centrum is nog altijd het hart van een begaafd kunstenaar!). We hopen haar werk in de toekomst hier nog eens weer te zien!. Tegelijk met Sytske Feitsma's expositie kunt u in de galerie van Henk en Peggy In 't Hout kijken naar poppen van Roderic Pijpers uit Deventer. Het zijn geen poppen voor kinderen, die hier hangen, staan en liggen. Het zijn eerder lichamen, die zo uit een schilderij van Francis Bacon of uit de handen van een primitief maskermaker konden zijn weggestapt. Sommigen hebben geen hoofd, anderen hebben minder dan vier ledematen. „Power" en „Koos" doen denken aan de,nieuwe figuratie, „Kooty" en „Co-assistent" aan het magische van primi tieve kunst, „Voyeur" en „H-oubollig" vor men een combinatie van beide. Heel opmer kelijke poppen, die niet van humor versto ken zijn. J. VAN DER KLEIJ. PAUL SNOEK cument betreffende een pestepidemie die in vroeger eeuwen eens in Vlaanderland geheerst heeft. In magnifieke strofen, vol geheimzinnige en dreigende kracht, doet het vers verslag van die ramp, terwijl Jeroen Bosch „met koorts op zijn penselen" de ellende en de wanhoop der mensen schildert. De dood woedt overal en onhoudbaar, „nergens ont luikt een dorre pelgrimsstaf" en „er straalt geen rust uit wierook en gebeden nu elke doodsklok zich te barsten slaat". Men hoort „de kloosters op hun palen steunen"; en nooit is het leven zo beperkt geweest „tussen zerk en kruis". In het laatste gedicht klinkt iets door van een nieuwe huiver, een nieuwe Pestepi- demi, die onze eigen dagen bedreigt, even ongelukzalig, wellicht erger nog, dan die onstuitbare ziekte der middeleeuwen die niemand spaarde en waarvoor althans in die tijd geen heul te vinden was. „Nog al tijd ziet de ondergang haar kans". En de gedachten van de auteur gaan duidelijk uit naar de atoombom, het verschrikke lijke perspectief van een nieuw Patmos. De wijze waarop Jageneau dit thema in een groot cyclisch gedicht verwoord en verwerkt heeft doet hem kennen als een dichter van verbluffende begaafdheid. In poëzie, die het adembeklemmende van het onderwerp volledig suggereert, zeer oor spronkelijk en sterk van metaforische vondsten, beschrijft hij met welhaast pro fetische kracht de gruwel van de onstuit bare vernietiging, somber en groots, met een mate van dichterschap als men tegen woordig slechts zelden tegenkomt. Naar vorm en verwoording sluit Jage neau bij de traditie aan. Maar ziehier het bewijs hoezeer het z.g. „traditionele" vers, althans wat zijn techniek betreft, ook in onze tijd nog altoos indrukwekkende en rijkgeschakeerde mogelijkheden van poëtische expressie oplevert. pVeneens bij Manteau verscheen een J-J bundel met verzen uit de jaren 1955- 1966 van Th. Oegema van der Wal, „Auto dafé" genaamd, uitgegeven bij gelegen heid van de zestigste verjaardag van de auteur. Ook de muze van deze dichter is „zwart". Zijn verzen spreken in hoofd zaak van de eenzaamheid en het heimwee van de ouder geworden mens, wiens gedachten vaak naar de dood uitgaan, of die wat trieste vertroosting in een vitaler en schoner verleden zoekt, dierbare ont moetingen, nooit meer mogelijk, nooit meer herhaald. Oegema van der Wal schrijft in gemak kelijk aansprekende taal, „parlando", in losse vorm maar ritmisch gebonden, een melancholisch soort poëzie die echter nergens in sentimenteel zelfbeklag ont aardt, maar waarin altoos de glimlach van een lichte ironie, soms zelfspot, red ding brengt. Qua toon en spreekwijze herinnert zijn dichtwerk enigszins aan dat van onze J. C. Bloem. Een slotregel van een der verzen, over een Tehuis voor ou den van dagen, als deze: „En sterven kan men nog het best alleen" zou ook van Bloem kunnen zijn. Of deze laatste stro fe van het vers Allerzielen: „En ik? Och ook mijn schip loopt in de laatste ha ven. Ik denk bij elke brief: alweer een doodsbericht". Deze dichtbundel raakt het hart door zijn oprechte menselijkheid. Ieder die de grijs heid zijner dagen genaderd is, zal er iets van zichzelf in herkennen, ach niet alleen weemoed, maar ook iets van de ironie en de berusting. Typerend voor de evocaties van deze dichter die ons inspint door zijn eenvoud en eerlijkheid is o.a. een vers als „Stro- vuur". Daarin zegt hij hoe zijn „laatste levensdrift" zich soms toch nog in protest kan uiten, tegen de lafheid en de lauwheid van het mensdom. „Dan kan ik heel de wereld wel verwensen en schreeuw: ik speel nog mee in dit verdomd or kest!" In een volgende strofe zegt hij dan: „Ik zou dan zó het podium bestijgen" om met de vuisten op tafel te slaan. Maar zijn hond kijkt hem meewarig aan...: Uit wanhoop ga ik dan mijn groentetuin maar spitten. Och Heer, leer me mijn ziel in lijdzaamheid bezitten. Ook in het seizoen 1968-1969 zal de moge lijkheid bestaan een aantal concerten bij te wonen in het Museum Willet-Holthuysen in Amsterdam. Hiermee wordt een traditie voortgezet, die is ontstaan in het voorjaar van 1965, tijdens de tentoonstelling „binnen zonder kloppen". De concerten, die gedu rende de vorige seizoenen werden gehouden hebben in het statige grachtenhuis geen plaats onbezet gelaten. Ook thans is het programma weer afgestemd op de sfeer van de stijlkamers van Willet, en er zal o.a. kamermuziek uit de 18e en 19e eeuw wor den uitgevoerd. ln het Museum van Nieuwe Religieuze Kunst van het Aartsbisschpppelijk Mu seum aan de Lange Nieuwstraat in Utrecht wordt tot 20 oktober een expositie gehou den van werken van de in Makkum (Fr.) geboren kunstenaar Leo Dooper. Met uit sondering van enkele stukken uit de jaren 196lf - 1966 zal voornamelijk het meest re cente werk te zien zijn. Leo Dooper, die uit een rooms-kathóliek milieu stamt, zegt „links" te zijn en „grote bezwaren tegen de katholieke kerk" te hebben. Met ingang van 1 oktober 1968 is aan dr. C. Ouwehand, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Rijksmuseum van Volkenkunde te Leiden op zijn verzoek als zodanig eervol ontslag verleend onder dank zegging voor de door hem in zijn functie bewezen diensten.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1968 | | pagina 12