GESPREK IN GARDEREN
Kunst uit
Israël in
Nijmeegse
Waag
„Overzichtstentoonstelling" in Galerie Poema
i^i0®®ffiisHrag!saaiS3iïiOQ a o
jg mmmÉmm biskii i^i
d3art
l
van
einum
ouu/er in muzie
i
rt
e zwarte muze
cMuze nissen
Poppen
LITERAIRE KRONIEK
door
Öör/ van Beinum staat in de tuin van
zijn huis in Garderen. Een slanke jon
ge man. op deze zaterdagmiddag losjes
gekleed in rood truitje op grijze broek.
Hij doet denken aan de sjah van Perzië:
precies dezelfde houding en rustige bewe
gingen, een ernstig gezicht met regelmati
ge trekken, knap donker uiterlijk. Een
sensitief man, die geleerd heeft zich te be
heersen. Zijn zinnen formuleert hij opval
lend zorgvuldig.
Even staan we voor het stijlvolle land
huis, dat in een flauwe bocht helemaal op
het zuidwesten is gebouwd. Hij wijst naar
de uitbreiding, onder meer een studio die
aan het huis wordt gebouwd.
Bart van Beinum: Architectuur is mijn
hobby, ik had ook wel architect kunnen
worden. Ik heb zelf de plannen voor deze
verbouwing gemaakt en uitgewerkt, zij zijn
nog goedgekeurd ook".
Dart van Beinum is géén architect ge-
worden, maar dirigent: „Wat lang pu
ber-illusie is gebleven door de persoonlijk
heid van mijn vader, is toch werkelijkheid
geworden. Toen ik zestien jaar was en
viool speelde, wilde ik al dirigent worden.
Telkens als ik met de strijkstok in de hand
stond, moest ik aan een dirigeerstok den
ken".
Drie jaar na zijn debuut als dirigent en
nog vóór zijn veertigste is Bart van Bei
num benoemd tot dirigent van het nieuw
opgerichte Gewestelijk orkest van Zuid-Hol
land met volledige artistieke verantwoorde
lijkheid.
Hij is er al hard mee aan het werk, van
daar ons gesprek op de zaterdagmiddag,
want vrije tijd heeft Bart van Beinum voor-
|n het Waaggebouw te Nijmegen wordt
tot 7 oktober een tentoonstelling gehou
den van 2 Israëlische kunstenaars, die
beiden in hun werken dat visionaire, dat
typisch Joods gevoelige vertolken, dat
eigen is aan een volk, dat zijn historie
van 5000 jaren met haar grootheid, haar
strijd en lijden nog altijd beleeft, de le
vensmoed behouden heeft en de verwach
ting van een blijvend Zion.
Deze kunstenaars ik ken er meer
van een gelijke geaardheid zijn Abra
ham Yakin, geboren in Jeruzalem in '23
«n zijn vrouw Hannah Yakin- v. Hulst in
•S3 in Amsterdam geboren en sedert '56
gevestigd in Jeruzalem.
"Tke inzendingen van Hanna Yakin zijn de
talrijkste, o.a. 23 etsen, waarin zij
een rijke fantasie, maar vooral door haar
gevoelige etsnaald de wording van de
wereld tekent, van den beginne toen de
aarde nog woest en ledig was, tot na zo
vele miljoenen jaren, na vissen, reptielen,
vogels, eindelijk de gewervelde dieren de
aarde verrijkten. Deze serie wordt afge
sloten met 3 fraaie etsen: Paarden, scha
pen, Kalkoenen. Doch er zijn meer tref
fende voorbeelden van haar grafische
kunst. Ik noteerde o.m. Vrouwen in rouw,
een beweging van jammer en wanhoop,
daartegenover een prachtige feestfiguur
bij het poerim-feest. De zeggingskracht,
die in lijnen kan zijn, voelt zij sterk aan.
b.v. in „Dona nobis pacem", smekende
handen om vrede.
Abraham Yakin aquarelleert, tekent,
etst. Er is ritme, ja muzikaliteit in zijn
werk, b.v. in de tekening Tiberias. Het is
niet vreemd, dat hij teruggrijpt naar Sa-
lomo's Hooglied, o.a. in de tekening ....en
de bergen zullen dansen als gazellen
'T'oen hij eens in Amsterdam was aquarel
leerde hij de stad als een synthese van
huizen en grachten. In een bergdorp bo
ven Galilea legt hij het licht en de ijle
kleuren van zijn dichterlijke fantasie. Als
vertolker van de menselijke gestalten,
weet hij door te dringen tot het wezen en
tevens het uiterlijk te typeren b.v. zoals
hij enige Grieks-katholieke priesters te
kent. In monotypen van Martin Buber en
van Paus Johannes XXIII. Een tentoon
stelling als deze geeft ons weer inzicht,
hoe in deze jonge staat Israël spijts zijn
strijd en de ongelooflijke inspanning voor
een materieel welvaren, kunstenaars
hun creatieve werken kunnen tonen aan
het Westen, verhelderend en ook ons ver
rijkend.
Johan Wesselink.
lopig nauwelijks. Voor het eerste seizoen
zit het nieuwe orkest al vol en er zijn gro
te plannen, speciaal voor de jeugdconcer-
ten. Het nieuwe orkest heeft zijn instruc
teur en dirigent bepaald niet onvoorbereid
gevonden. Bart van Beinum heeft, nadat
hij een ongeveer tienjarige loopbaan als
violist, onder meer in het Concertgebouw
orkest, bewust had afgesloten en daarna
orkestdirectie had gestudeerd bij Wolfgang
Sawallisch in Salzburg en later met een
beurs in Wenen om ook nog de dirigenten-
cursus van de NRU te volgen, de moed ge
had zich terug te trekken. In een winter
van studie in het stille Garderen heeft hij
weloverwogen zijn indrukken willen ver
werken en over de toekomst nadenken. Hij
wist wat hij wilde, maar het heeft strijd
gekost. Hij wilde zichzelf zijn en beoor
deeld worden om zichzelf en zijn persoon
lijkheid, los van de faam en grote persoon
lijkheid van zijn vader, Eduard van Bei
num. De zoon te zijn van een groot diri
gent is in dit opzicht niet gemakkelijk ge
weest. Het heeft het doel „eerder vertraagd
dan bevorderd", zegt Bart van Beinum.
„Mijn vader hield veel van mij, hij wilde
het beste voor me, als orkestviolist heb je
veel minder zorgen".
Wie ook maar vaag bekend is met dat
gene wat de te vroeg gestorven Eduard
van Beinum uit bepaalde kringen aan te
genwerking heeft ondervonden, óók nog toen
hij in het buitenland al grote faam genoot,
zal bovenstaande duidelijk zijn. Bart van
Beinum heeft doorgezet. Hij bouwde lang
zaam en weloverwogen als een architect
aan zijn strikt eigen persoonlijkheid, muzi
kaal en geestelijk, zonder uiterlijk mis
baar, maar doelbewust.
Dart van Beinum heeft na zijn terug-
keer uit Salzburg en Wenen veel prak
tische ervaring op kunnen doen, met orkes
ten en ook met enkele grote koren. Hij
werkte met het Noordhollands Filharmo
nisch Orkest, waar ook zijn vader zijn di
rigentenloopbaan begon. Gastdirecties kwa
men los na zijn debuut met het Kunst-
maandorkest in Amsterdam drie jaar gele
den. Concerten met het Concertgebouwor
kest, Utrechts Stedelijk Orkest en onder
meer Het Gelders Orkest.
Hij zegt: „Ik ben mijn collega's dank
baar, dat zij mij de kans hebben gegeven
tot gastdirecties". En wat later: „Toch is
deze benoeming onverwachts gekomen, ik
had mijn plannen als dirigent op een heel
ander object ingesteld, in het buitenland,
wat overigens nog niet helemaal van de
baan is. Maar ik beschouw mijn benoeming
als een grote opdracht, waarvoor ik alles
zal geven".
Z^kver het nieuwe orkest is misverstand
gerezen. De situatie was, dat het Zuid
hollands Orkest van Jan de Waart en het
West-Nederlands Orkest van Sam Swaap
werkten onder financiële en organisatori
sche moeilijkheden. Tussen beide orkesten
2),
BART VAN BEINUM met zijn zoontje
Eduard.
is echter geen fusie geformeerd, zoals dit
in enkele berichten is voorgesteld. Beide
orkesten zijn geliquideerd en de musici kre
gen gelegenheid tot proefspel bij het nieuw
opgerichte Gewestelijk orkest van Zuid-Hol
land. Ook de benoeming van de dirigent
was een open sollicitatie, de commissie
werd gevormd door Marius Flothuis, Paul
Hupperts en André Rieu. Het orkest be
staat (nog) uit 37 musici, maar heeft een
volledige symfoniebezetting. Bart van Bei
num wil zijn repertoire zo ruim mogelijk
maken, van barok en pre-klassiek en de
klassiek-roihantische en impressionistische
werken tot de modernen, en hij zal daarbij
ook de avant-garde, geïntegreerd in het he
le programma, niet schuwen. Hij zegt:
„Juist ook voor de musici zijn de veelzij
digheid en contrasten zo verfrissend."
Al dit seizoen zijn er ongeveer veertig
eigen concerten en vijftig begeleidin
gen. koren en mogelijk ballet en opera.
Want Zuid-Holland met zijn drie miljoen
inwoners heeft een grote muziekbehoefte en
het nieuwe orkest, dat zijn vestigingsplaats
in Delft heeft, zal zowel in de grote steden
als de kleine plaatsen optreden, ook buiten
de provincie. Samen met het Residentie
Orkest en het Rotterdams Filharmonisch
Orkest is er nog veel te doen: „Met zijn
drieën moeten we proberen de behoefte zo
efficiënt mogelijk te verdelen". De jonge
dirigent heeft grote plannen, denkt aan
steden als Delft en Leiden met veel stu
denten en zijn ideeën over muziek en voor
lichting voor de jeugd, al te beginnen op
de lagere scholen en met inschakeling van
de onderwijzers, zijn bepaald uniek. Bart
van Beinum baseert zijn plannen op een
tijdvak van vele jaren, hij bouwt aan de
toekomst.
„Je bent pas dirigent als je overbodig
lijkt te zijn, maar de dirigent moet niet in
terpreteren, hij moet realiseren en in de
huid van de componist kruipen". Zijn taak
zo te formuleren tekent Bart van Beinum
als een musicus van onze tijd. Geen heer
ser, geen dwingeland, maar een dienaar
van de muziek willen zijn. Als hij in ons
formeel gesprek zegt tóch soms zijn viool
te missen, om de Bachsonates en de ka
mermuziek, merkt hij op: „De principes
van het ensemblespel lopen parallel met
die van het orkest". Maar hij prijst zich
ook gelukkig, zelfs als violist in een groot
orkest te hebben gezeten; niet alleen voor
de streek en dergelijke technische zaken,
maar „voor het klankpatroon dat je moet
opbouwen via de strijkers". Merkwaardig,
denken we, dat de vader van Bart van Bei
num ook als heel jonge man en met zijn
pianistische opleiding viool en altviool ging
spelen voor de kamermuziek, het ensemble-
spel. Maar ook als jong ventje, toen hij in
Arnhem het Concergebouworkest had ho
ren spelen, zijn moeder verzekerde dat zij
het nog zou beleven hem voor het beroem
de orkest te zien staan.
Bart van Beinum, de vierde generatie
die de .muziek als beroep uitoefent, zet de
familietraditie voort. Hij doet dit op eigen
wijze. Het medium is hetzelfde als waar
mee zijn familie bijna een eeuw werkte. Bart
van Beinum hanteert hetzelfde materiaal,
de vloeibare muziek, maar hij trekt er een
bouwwerk mee op, dat de stijl en trekken
draagt van zijn eigen, uiterlijk bescheiden,
maar boeiende, veelzijdige persoonlijkheid.
HENRI TH. TIMMERMAN.
'T'ot de belangrijkste dichters in het
Nederlandstalig gebied behoort de
hier minder algemeen gekende Paul Snoek
(geb. 1934), die reeds verscheidene verzen
bundels op zijn naam heeft staan. In vroe
ger werk heeft de auteur, na een debuut
waarin hij openstond voor de schoonheid
van de wereld, zich tot het experimenta-
lisme gewend, ook van toon en gevoels
uiting veranderend, met meer misprijzen
omtrent de mens, bijtender en ironisch.
Maar hij is daarvan teruggekomen, welis
waar in taaimogelijkheden verrijkt, doch
opnieuw de verkondiger, in muzikale poë
zie, van zintuiglijk levensgeluk. Ook dit
vitalisme heeft weer tot een reactie ge
leid, wellicht is het beter te spreken van
een rijping en diepere bezinning. Daarin
worden vooral ook de schaduwen van het
menselijk bestaan gezien en erkend. Niet
met bitterheid doch als behorend tot het
leven, zoals de „droeve schade" van de
eenzaamheid, die echter dan ook weer de
troost van de stilte oplevert. De troost van
het zwijgend tot zichzelf kunnen inkeren
om (zoals het in een van zijn laatst ge
publiceerde gedichten heet) „de schoon
heid te zuiveren van alle zichtbaarheid".
De jongste bundel van Paul Snoek die
van deze ervaringen getuigt (verschenen
bij Manteau) heet „De Zwarte Muze".
Zwart is de muze van de dichter omdat hij
de schaduw ervaart van een melancholie,
die hem een vroegere inspiratie uit weelde
rig levensgeloof heeft ontnomen. Het is, zo
schrijft hij in het titelvers, alsof hij
„schamel" een spons in de keel draagt,
„hartvochtig en droog". En hij roept de
muze aan dat hij opnieuw haar „ruim-
schootse minnaar" zal mogen zijn; en dat
hij niet meer „in de versperring van een
leegte" behoeft te ontwaken. In tegenstel
ling tot eerder komt de wereld op hem af
als een ijstijd. Het hart is eenzaam gewor
den. Adembeklemmend vindt men dat uit
gedrukt in de laatste van de vier terzinen
van het vers „Gedicht met stilte geschre
ven":
Tot in de vingertoppen eenzaam is het
hart
en zo benauwend stil, als het huis, dat
instort
bij het nauwelijks rinkelen der sleutels.
Een bezoek aan Versailles, waarover
deze bundel een prachtig vers bevat, her
innert hem aan de vergankelijkheid, die
toch niet geheel en al zonder hoop en ver
wachting is. „Onder de vloeren verhuizen
wormen de geraamten, maar op de
daken schikken geesten hun vleugels". Er
is weinig hoop of vertroosting in het zicht
bare. Maar zoals wij elders in dit ver
zenboek lezen „omdat ik zie wat nog
onzichtbaar is" blijft het moeizame leven
niettemin en toch nog „doorschijnend en
draaglijk als daglicht".
De poëzie van Paul Snoek is bijzonder
mooi en suggestief van taalvermogen en
beeldgebruik. Zij bezit de authenticiteit
van de adem van de dichter; een zeer ta
lentvol dichter, die vorm en woord njet
grote vanzelfsprekendheid beheerst en die
aan ieder vers een krachtiger geladenheid
meegeeft.
^fwart is ook de muze geweest van de
Zuidnederlandse dichter Lambert L.
M. Jageneau, van wie (eveneens bij Man
teau) een met zeer knappe tekeningen van
Roland Monteyne versierde verzencyclus
onder de titel „Pest over Vlaanderen" het
licht zag. De dichter is geïnspireerd ge
weest zowel door schilderijen van Jeroen
Bosch als door een oud middeleeuws do-
Mi
SYTSKE R. FEITSMAwaardig afscheid
van Apeldoorn
rj\)en ik dezer dagen de jonge Apeldoornse kunstenares Sytske R. Feitsma sprak,
klaagde zij over het feit, dat er in den lande tot dusver geen enkele recensent was
geweest, die iets op haar exposities aan te merken had. Zij vertelde, de criticd af en toe
wel eens een trap te willen geven om hen, uit te dagen, op hun beurt haar een trap, of
liever: een duw in de rug, te bezorgen. Sytske heeft gelijk. Een kunstcriticus heeft niet
alleen de taak, het lezend publiek te informeren over wat het op een tentoonstelling te
wachten staat, maar moet anderzijds ook min of meer aanvullen wat aan het tentoon
gestelde werk ontbreekt. Dit laatste is echter in het geval van Sytske Feitsma nogal
moeilijk. Ten eerste lijkt zij haast moeiteloos telkens opnieuw een serie werken uit haar
mouw te schudden, die een opmerkelijke gaafheid vertonen, op basis van technisch
meesterschap en een verrassende harmonie tussen hoofd en hart. Ten tweede is deze
kunstenares niet alleen tegenover dat wat haar in het leven boeit, maar ook en vooral
tegenover haar eigen werk zo kritisch ingesteld, dat de critici haar daarin nauwelijks
kunnen bijhouden, laat staan voorbijstreven.
{"kok op de expositie die Sytske Feitsma tot
medio oktober in Galerie Poema, Van
Kinsbergenstraat 7 te Apeldoorn, houdt,
doet dit „euvel" zich weer voor. Er is hier
weliswaar een duidelijk niveauverschil,
maar dit is alleen maar te wijten aan het
feit, dat er behalve veel recent werk ook
werk hangt van een jaar of vier geleden,
toen hetgeen thans tot volle wasdom lijkt te
zijn gekomen, nog slechts in de kiem aan
wezig was.
Het veelbelovende talent van toen is uitge
groeid tot de grote kunstenares van nu. In
het oudere werk („Twee clowns", „Verre
zeeën", „Beloofde land") is zij nog duide
lijk geïnspireerd door de nieuwe figuratie
en ook een beetje door het surrealisme. Ze
leeft in een droomwereld, waarin vooral het
vegetatieve en in de beste momenten het
kosmische element een voorname* rol
speelt.
Daarna is de periode van de vogels en de
vlinders begonnen, van de paradijselijke
mensengroeperingen ook. Meestal in een
ragfijn handschrift, een lijnenspel als dat
van de nerven in een boomblad.
Ongeveer tegelijkertijd kwam er een ze
ker monumentalisme, dat de diverse struc
turen nog krachtiger maakte. Dit element
ging overheersen, toen zij moeder was ge
worden van zoontje Oege. Voor hem schiep
zij bijvoorbeeld „Amulet voor de oudste
zoon" (dat men als een soort vegetatieve
totem zou kunnen omschrijven), „Kalei-
doscoop" en „Gezelschapsspel". Het laatste
blad is vrijwel geheel monumentaal van ka
rakter.
Dit jaar heeft Sytske echter werk ge
maakt, dat men zou kunnen beschouwen als
een voorlopige symbiose van de elementen
waardoor haar oeuvre tot dusver werd ge-
kenmerk' ..Leesprent eerste leerjaar"
(erotiek, natuurschoon en monumentalis
me in een sterk samenspel van zwart, wit
en fel rood) en niet te vergeten het pas de
ze maand vervaardigde „It's all in the game"
(een even prachtig als strak samen
spel van rode, blauwe en groene figura
ties). Extra vermelding verdienen ook nog
de stralende bijdragen „Landschap",
„Feestvogels" en vooral „Vis en venster",
waarin de verwantschap met de kosmos,
mede door de donkere tinten, een bijna
mystiek karakter heeft gekregen.
Het blijft inderdaad erg moeilijk, iets aan
te merken op het werk van Sytske Feitsma.
Gezelschapsspel 1967
Sommigen zullen misschien betreuren dat
door die inzendingen van oudere datum het
reeds gesignaleerde niveauverschil is ver
oorzaakt, maar dat zullen dan geen Apel-
doorners zijn. De Apeldoorners kunnen
zich alleen maar verheugen over het feit,
dat de binnenkort naar Antwerpen verhui
zende grafica in Galerie Poema afscheid
güfij tT'ff f ff
Vogels en mensen m landschap
heeft willen nemen met een soort over
zichtsexpositie, die haar ontwikkeling toont
van veelbelovend grafica tot gerijpt, door-
en-door vrouwelijk kunstenares. Zij zullen
zich ook verheugen over het feit, dat zij
Sytske Feitsma enige jaren in hun midden
hebben gehad, als een zeer persoonlijke in
spiratiebron voor het plaatselijke en ook
het regionale culturele leven (want het bes
te culturele centrum is nog altijd het hart
van een begaafd kunstenaar!). We hopen
haar werk in de toekomst hier nog eens
weer te zien!.
Tegelijk met Sytske Feitsma's expositie
kunt u in de galerie van Henk en Peggy
In 't Hout kijken naar poppen van Roderic
Pijpers uit Deventer. Het zijn geen poppen
voor kinderen, die hier hangen, staan en
liggen. Het zijn eerder lichamen, die zo uit
een schilderij van Francis Bacon of uit de
handen van een primitief maskermaker
konden zijn weggestapt. Sommigen hebben
geen hoofd, anderen hebben minder dan
vier ledematen. „Power" en „Koos" doen
denken aan de,nieuwe figuratie, „Kooty" en
„Co-assistent" aan het magische van primi
tieve kunst, „Voyeur" en „H-oubollig" vor
men een combinatie van beide. Heel opmer
kelijke poppen, die niet van humor versto
ken zijn.
J. VAN DER KLEIJ.
PAUL SNOEK
cument betreffende een pestepidemie die
in vroeger eeuwen eens in Vlaanderland
geheerst heeft.
In magnifieke strofen, vol geheimzinnige
en dreigende kracht, doet het vers verslag
van die ramp, terwijl Jeroen Bosch „met
koorts op zijn penselen" de ellende en de
wanhoop der mensen schildert. De dood
woedt overal en onhoudbaar, „nergens ont
luikt een dorre pelgrimsstaf" en „er
straalt geen rust uit wierook en gebeden
nu elke doodsklok zich te barsten slaat".
Men hoort „de kloosters op hun palen
steunen"; en nooit is het leven zo beperkt
geweest „tussen zerk en kruis".
In het laatste gedicht klinkt iets door van
een nieuwe huiver, een nieuwe Pestepi-
demi, die onze eigen dagen bedreigt, even
ongelukzalig, wellicht erger nog, dan die
onstuitbare ziekte der middeleeuwen die
niemand spaarde en waarvoor althans in
die tijd geen heul te vinden was. „Nog al
tijd ziet de ondergang haar kans". En de
gedachten van de auteur gaan duidelijk
uit naar de atoombom, het verschrikke
lijke perspectief van een nieuw Patmos.
De wijze waarop Jageneau dit thema in
een groot cyclisch gedicht verwoord en
verwerkt heeft doet hem kennen als een
dichter van verbluffende begaafdheid. In
poëzie, die het adembeklemmende van het
onderwerp volledig suggereert, zeer oor
spronkelijk en sterk van metaforische
vondsten, beschrijft hij met welhaast pro
fetische kracht de gruwel van de onstuit
bare vernietiging, somber en groots, met
een mate van dichterschap als men tegen
woordig slechts zelden tegenkomt.
Naar vorm en verwoording sluit Jage
neau bij de traditie aan. Maar ziehier het
bewijs hoezeer het z.g. „traditionele"
vers, althans wat zijn techniek betreft,
ook in onze tijd nog altoos indrukwekkende
en rijkgeschakeerde mogelijkheden van
poëtische expressie oplevert.
pVeneens bij Manteau verscheen een
J-J bundel met verzen uit de jaren 1955-
1966 van Th. Oegema van der Wal, „Auto
dafé" genaamd, uitgegeven bij gelegen
heid van de zestigste verjaardag van de
auteur. Ook de muze van deze dichter is
„zwart". Zijn verzen spreken in hoofd
zaak van de eenzaamheid en het heimwee
van de ouder geworden mens, wiens
gedachten vaak naar de dood uitgaan, of
die wat trieste vertroosting in een vitaler
en schoner verleden zoekt, dierbare ont
moetingen, nooit meer mogelijk, nooit
meer herhaald.
Oegema van der Wal schrijft in gemak
kelijk aansprekende taal, „parlando", in
losse vorm maar ritmisch gebonden,
een melancholisch soort poëzie die echter
nergens in sentimenteel zelfbeklag ont
aardt, maar waarin altoos de glimlach
van een lichte ironie, soms zelfspot, red
ding brengt. Qua toon en spreekwijze
herinnert zijn dichtwerk enigszins aan dat
van onze J. C. Bloem. Een slotregel van
een der verzen, over een Tehuis voor ou
den van dagen, als deze: „En sterven
kan men nog het best alleen" zou ook van
Bloem kunnen zijn. Of deze laatste stro
fe van het vers Allerzielen: „En ik? Och
ook mijn schip loopt in de laatste ha
ven. Ik denk bij elke brief: alweer
een doodsbericht".
Deze dichtbundel raakt het hart door zijn
oprechte menselijkheid. Ieder die de grijs
heid zijner dagen genaderd is, zal er iets
van zichzelf in herkennen, ach niet alleen
weemoed, maar ook iets van de ironie en
de berusting.
Typerend voor de evocaties van deze
dichter die ons inspint door zijn eenvoud
en eerlijkheid is o.a. een vers als „Stro-
vuur". Daarin zegt hij hoe zijn „laatste
levensdrift" zich soms toch nog in protest
kan uiten, tegen de lafheid en de lauwheid
van het mensdom. „Dan kan ik heel de
wereld wel verwensen en schreeuw:
ik speel nog mee in dit verdomd or
kest!" In een volgende strofe zegt hij
dan: „Ik zou dan zó het podium bestijgen"
om met de vuisten op tafel te slaan. Maar
zijn hond kijkt hem meewarig aan...:
Uit wanhoop ga ik dan
mijn groentetuin maar spitten.
Och Heer, leer me mijn ziel
in lijdzaamheid bezitten.
Ook in het seizoen 1968-1969 zal de moge
lijkheid bestaan een aantal concerten bij
te wonen in het Museum Willet-Holthuysen
in Amsterdam. Hiermee wordt een traditie
voortgezet, die is ontstaan in het voorjaar
van 1965, tijdens de tentoonstelling „binnen
zonder kloppen". De concerten, die gedu
rende de vorige seizoenen werden gehouden
hebben in het statige grachtenhuis geen
plaats onbezet gelaten. Ook thans is het
programma weer afgestemd op de sfeer
van de stijlkamers van Willet, en er zal o.a.
kamermuziek uit de 18e en 19e eeuw wor
den uitgevoerd.
ln het Museum van Nieuwe Religieuze
Kunst van het Aartsbisschpppelijk Mu
seum aan de Lange Nieuwstraat in Utrecht
wordt tot 20 oktober een expositie gehou
den van werken van de in Makkum (Fr.)
geboren kunstenaar Leo Dooper. Met uit
sondering van enkele stukken uit de jaren
196lf - 1966 zal voornamelijk het meest re
cente werk te zien zijn. Leo Dooper, die
uit een rooms-kathóliek milieu stamt, zegt
„links" te zijn en „grote bezwaren tegen
de katholieke kerk" te hebben.
Met ingang van 1 oktober 1968 is aan
dr. C. Ouwehand, wetenschappelijk
hoofdambtenaar bij het Rijksmuseum van
Volkenkunde te Leiden op zijn verzoek als
zodanig eervol ontslag verleend onder dank
zegging voor de door hem in zijn functie
bewezen diensten.