GOD GAF NAMEN Koning Willem III kritisch beschouwd door zijn tijdgenoot minister Weitzel De man die God hervond Veel p elijks maar weinig nieuws in geheim dagboek Menselijke God Tweede botsing Nog een eeuw Spontaan Verhelderend Gouden kooi Karakterstudie Kroonprins uur mensi. Karl Barth „Gij zult hem de naam Jo hannes gevenLukas 1 Vers 13. „Gij zult Hem de naam Je zus geven" Lukas 1 Vers 31. Gods bijzondere bemoeiing begint met een geboorte. Nu is een geboor te altijd exclusief, maar de twee ge boorten waarmee Lukas begint zijn 't extra. Van Zacharias en Elisabeth was niets meer te verwachten. Ze had den dan ook geen verwachting meer. t Was op. Maar de belofte Gods schept weer nieuwe verwachting. En Elisabeth raakt in verwachting. Daar in bewijst God dat Hij Zijn ver- bondsafspraken gedenkt en dat Hij trouw houdt tot in eeuwigheid. Dat zeggen de namen: Zacharias en Eli sabeth. En het geheel van wie God is blijkt uit de naam Johannes: „De Heere is genadig". Zo is God nu: genadig. Zo is Hij helemaal. Daar kan Zacha rias zich dan ook niet stil over hou den. Hij moet er van zingen: „Ge loofd zij de Heere, de God van Is raël". „Genadig" wil ondertussen niet zeggen: alles over je kant laten gaan. Want de drager van de naam Johannes was geen geliefde, zal vende prediker. Meer een man van het recht. Heel zijn verschijning en optreden zou doen vermoeden dat hij heette: „De Heer is recht in al Zijn weg en werk". Jawel. Maar: „Zijn goedheid kent in 't gans heelal geen perk". Johannes: de Heere is genadig zo is de Heere! Maar dan moet er ook recht gedaan worden! Van Maria, op haar eentje, was helemaal niets te verwachten. Zij had in dit opzicht dan ook geen ver wachting. Nog niet! Maar God gaat een groot werk doen Hij zal er zelf voor zorgen. Daarin bewijst God zichzelf als een verrassend God. Die opent en niemand sluit. Het onmoge lijke wordt mogelijk. Dat moet blij ken uit de naam Jezus: de Heere redt Zo doet God nu: redden. En daar kan op haar beurt Maria zich weer niet stil over houden. Ze moet ervan zingen: „Mijn ziel maakt groot de Heere". Jezus: de Heere zet in de ruimte. Hij verlost uit het nauw. Hij haalt benauwden van geest in de hoge luchten van Zijn genade. Hij verlost uit de bekommering. Hij redt uit schuld en straf. En geeft recht op eeuwig leven. En weer zou je dat niet zeggen van de drager van de naam Jezus. Hij kon zichzelf niet redden toen Hij hing aan het hoge kruis. Let u eens even op de verlichting in de Hoofd straat. Daar hangen allemaal kruis jes in 't rood. Zo redt de Heere. Jezus redt! Veenendaal, ds. C. Langbroek Twee portretten hingen boven het schrijfbureau van de man wiens „ln Memoriam" nu geschreven moet wordenprofessor doctor Karl Barth. Het een was een afbeelding van Calvijn, de Geneefse reformator voor wie de zin van het mensenleven in die ene vraag lag samengeperst„Hoe komt God tot Zijn eer Het andere was van Mozart, de componist die in zijn muziek de blijdschap en de schoonheid van dit aardse leven klank gaf, muziek waarnaar Barth iedere ochtend luisterde voordat hij aan het werk ging. Het ophangen van juist die twee portretten is tekenend voor de mens Karl Barth. Enerzijds een man die hartstochtelijk gestreden heeft om de mensheid ervan te doordringen dat God niet een soort goede grootvader in de hemel is, maar dat God God is een volkomen andere dan de mens en op geen enkele wijze met de mens te vergelijken. Maar juist dat Gods beeld geeft de mens de gelegenheid om helemaal en enkel mens te zijn, bewoner van deze aarde, zich inspannend voor deze aarde, genietend ook van het goede en het schone dat deze aarde te bieden heeft. „Een gebroeder Israëls" heeft prof. dr. J. C. van Niftrik Barth genoemd in zijn gelijknamige boek en deze eervolle Achab-typering van de profeet Elia is van volle toepas sing op deze strijdbare figuur. Één maal heb ik hem gezien en gespro ken: toen in Amsterdam de Wereld raad van Kerken werd opgericht, een gebeurtenis waarop Barth duidelijk zijn stempel drukte door een maar korte toespraak die echter als een bom- insloeg. Maar mijn kennisma king met zijn faam dateerde al van veel eerder: pas van school en in de journalistiek en kennis makend met de toenmalige kerkredacteur van het toenmalige dagblad De Stand aard, was dit de vraag waar al les om draaide: „Bent u Barthiaan?" De kerkelijke wereld leek immers in die jaren voor de tweede wereld oorlog verdeeld in twee kampen: voor of tegen Barth. Helaas moest ik bij die gelegenheid het antwoord schuldig blijven want het godsdienst onderricht op school was evenmin als de catechisatie ooit aan Karl Barth toegekomen hopelijk is het nu anders! Wil men iets van deze tweespalt begrijpen dan moet men zich ver plaatsen in de jaren tussen de beide wereldoorlogen. Het waren in Calvi nistische kringen de jaren van de „mannebroeders", van „God, Neder land en Oranje het drievoudig snoer" men leefde met God als met een goeie kennis: wel streng maar als je hem op de juiste ma nier aanpakte kon je veel van hem gedaan krijgen... Daar had Barth zijn onverbidde lijke „neen" tegenover gesteld in zijn beroemde „Römerbrief". zijn uitleg van Paulus' brief aan de Ro meinen. In dit boek dat voor het eerst verscheen in 1919 en in 1923 nog eens door hem werd omgewerkt, heeft hij zijn „dialectische theolo gie" ontwikkeld, waarvan de bete kenis nauwelijks minder groot ge acht moet worden dan de aflaatstel- lingen van Luther. Niet voor niets werd hij in de levensbeschrijving die na zijn dood werd verspreid en ook in ons blad werd afgedrukt, verge leken met een Augustinus en een Thomas van Aquino. „Dialectische theologie" zijn moei lijke woorden voor moeilijke begrip pen en men moet iets van Barths levensloop kennen om ze te kunnen begrijpen. Tweemaal in zijn leven is hij namelijk op hetzelfde verschijn sel gebotst: de vereenzelviging van de eigen (bedenkelijke) zaak met Gods zaak. De eerste keer toen We reldoorlog I uitbrak en de tweede keer toen het nazisme Duitsland als een golf overspoelde en christenen Hitler in staat stelden zijn misdadi ge rol te spelen. Toen in 1914 de wereld vlam vatte was Karl Barth een jong predikant in het Duitse dorp Safenwil. Opge leid door de beroemde theologen van zijn tijd in de nogal zelfingenomen sfeer die het Duitsland van „der Kaiser" kenmerkte. In de theologie van die dagen ging het wel over God maar het was een bezig zijn met God van de mens uit. En toen Duits land in oorlog raakte wisten de theo logen het ook heel zeker: „God is met Duitsland!" Die houding sloeg de jonge Barth: hij werd socialist, „Op de preekstoel staande zo heeft hij verteld had ik het gevoel dat ik de mensen in de kerk niets meer te zeggen had. Heel die theologische bagage die ik had meegekregen bleek niet opgewassen tegen de aanstor mende vragen". Twee dingen deed de jonge Brath: hij werd socialist, demonstreerde mee in de socialis tische optochten én hij wierp zich op de bijbelstudie met heel de wanhoop van zijn lege hart en heel het denk vermogen van zijn briljante geest. En hij kwam tot deze conclusie: de God die de theologen ons vandaag voorzetten is God niet. God is de „gans andere" God is alleen zo als de bijbel hem laat zien want een andere openbaring van God is er niet. Al dat andere: dat religieuze gevoel, die menselijke rede, die ze delijke ervaring die de schijn biedt dat het ook van de mens uit mogelijk is een steentje bij te dragen aan de kennis van God dat alles is on waar, is menselijke zelfoverschatting. Er is geen weg van de mens naar God er is alleen een weg van God naar de mens en die weg is Jezus Christus. Hier vindt men dan die term „dia lectische theologie" terug. Dialectiek is een term uit de filosofie. Zoals in een dialoog zo wordt er mee be doeld zijn er twee polen, twee ge sprekspartners als het ware, die elk een draad van het gesprek uitspin nen. Op die manier is er bij Barth een „dialectische" verhouding tus sen God en mens. De twee draden: Gods neen en Gods ja. In Gods neen is Gods ja verborgen; gericht en ge nade, verwerping en verkiezing han gen zo „dialectisch" samen. En het ja van God komt maar op één ma nier tot de mensen: door Jezus Christus. In de gekruisigde en op gestane Heer openbaart God het eeuwig voornemen van Zijn hart om een gevallen wereld met Zich te ver zoenen. Deze openbaring is de totaal nieuwe. Ze kan ook slechts door de Heilige Geest worden verstaan en is in geen enkel opzicht aanvulling of verhelding van een kennis Gods die de mens uit zichzelf reeds had noch ook knoopt ze bij enig menselijk in zicht of vermogen aan. Dat een man met deze inzichten botste op de mentaliteit van het Hitler-tijdperk is duidelijk. Toen de Deutsche Christen poogden christen dom en Hitlerstaat te vereenzelvigen kwam Barth in het geweer. De Bar- mer Thesen, de stellingen waarmee de Belijdende Kerk het christen-na zistische streven veroordeelde en die grotendeels door Karl Barth zijn ge schreven, verdienen een plaats bin nen de rij van belijdenisgeschriften van de kerk van alle eeuwen. Met heel zijn machtige persoon en met al zijn kennis heeft hij zich ingezet in de strijd tegen Hitier maar toen Hitler-Duitsland eenmaal was over wonnen was hij de eerste die zijn vroegere vijanden de verzoenende hand toestak: gericht en genade zijn immers „dialectisch" in God verbor gen en de mens moet daarbij God niet in de weg'lopen. Dit heeft hem vijanden bezorgd evenals trouwens zijn houding tegen over het communisme: Bart oordeel de de zelfingenomenheid van het an- ti-communisme een groter gevaar dan het communisme zelf en hij ge tuigde daarvan in zijn „Brief aan een predikant in de Oostzone". Op vele punten trouwens zijn velen met Barth van mening blijven verschil len. Van de Nederlandse politieke „doorbraak" is zijn theologisch den ken het begin vele aanhangers van de confessionele partijen zijn van mening dat hij op dit punt heeft gefaald. En ook heeft hem meerma len het verwijt getroffen dat hij te weinig oog had voor de nood van de mens in onze tijd dat hij zich te weinig met de mens had bezig ge houden. En men ziet de theologie van een Robinson en een Van Buren als een regelrechte reactie op dit Barthiaanse gemis. Blijft de vraag of de mens al tijd genoeg heeft gehad om Barths the ologische gedachten geheel te door gronden. Tienduizend bladzijden druks telt zijn „Kirchliche Dogma- tik" om met prof. Berkhof te spre ken: „We zullen een eeuw en langer nodig hebben om dit alles te toetsen en te verwerken". Karl Barth is ge storven maar zijn profetenstem zal nog heel lang naklinken. En zeker zal hij de geschiedenis ingaan als de man die God hervond of men het met hem eens is of niet, daarvoor verdient hij de dank van ons en alle na ons komende generaties. Want hoe ongelukkig is de mens als hij niet meer gelooft dat God zelf zich een weg heeft gebaand van de he mel naar de aarde. Tr. Yan koning Willem III is bekend, dat hij geen gemakkelijk mens was, opvliegend van ka rakter en onberekenbaar in zijn luimenbij wij len pathetisch in zijn toewijding aan het volk („Oranje kan nooit genoeg voor Nederland doen") en een andere keer nogal neerbuigend ten aanzien van dezelfde onderdanen. Al was dan niet allies aan hem persoonlijk te wijten, toch staat vast, dat het Huis van Oranje onder zijn bewind lang niet het aanzien had, dat het onder zijn algemeen geliefde en geëerbiedigde opvolg sters, de koninginnen Emma, Wilhelmina en Ju liana, heeft herkregen. De contacten, die Weitzel, eerst als generaal en later als minister, met koning Willem III heeft gehad, waren niet altijd van aangename aard. Zijn gevoelens ten opzichte van de vorst waren daarom niet helemaal vrij van rancune en bij het lezen van zijn geschriften dringt zich dan ook wel eens de vraag op„Heeft de schrijver zich niet al te kritisch tegenover de koning opge steld De officiële geschiedschrijving heeft zich tot dus ver weinig bezig gehouden met de figuur van koning Willem III, die van 1849 tot 1890 over Nederland regeerde. Het ontbreekt veelal aan ob jectieve en betrouwbare bronnen, want in die tijd hebben de liberalen enerzijds en anderszijds de radicalen als socialisten en anarchisten in hun geschriften ieder hun eigen gekleurde en eenzij dige visie op de laatste Nederlandse koning en zijn gezin gegeven. Met de ontzegeling van de geheime dagboeken van minister A. W. Ph. Weit zel, een prominent tijdgenoot ivan Willem III, is daar thans een zeer interessante bron van „in side information" aan toegevoegd. Nog nooit is in ons land een negentiende-eeuws geschrift open baar gemaakt, dat zo'n volledige en openhartige visie op koning Willem III geeft als de nagelaten papieren van minister Weitzel, die hij zelf „Merk waardigheden uit mijn leven" noemde. In het Ko ninklijk Huisarchief bevindt zich nog meer ma teriaal over koning Willem III, maar dat is op last van koningin Emma tot 1990 verzegeld. Generaal-majoor Weitzel maakte ten tijde van Willem III als minister van Oorlog deel uit van drie kabinetten; resp. van 1872 tot 1874, van 1874 tot 1877 en Van 1883 tot 1888. Ook daar vóór had hij de koning diverse malen van nabij ontmoet en tamelijk goed leren kennen. In zijn geschriften onderwerpt hij de vorst aan een kri tische beschouwing. Weitzel overleed in 1896 op 80-jarige leeftijd. Zijn „Merkwaardigheden" ble ven tot 1918 in handen van de familie en werden „MAAR MAJESTEIT!" in dat jaar in het Rijksarchief ondergebracht, met de bepaling dat ze daar 50 jaar lang verze geld zouden moeten blijven liggen. De journalist Paul van 't Veer heeft zich de af gelopen maanden heengeworsteld door de zeven tien nummers gedenkstukken, de bundel onvol tooide geschriften en de vijf bundels bijlagen, die tezamen de collectie-Weitzel vormen. Hij heeft uit dit alles een selectie gemaakt, die thans in boekvorm is verschenen bij De Arbeiderspers, onder de wat verwijtende titel„Maar Majes teit Het is de eerste uitgave in een nieuwe, aan de 19e eeuw gewijde serie en de prijs bedraagt f 14,50 Zeker, Willem III leefde in zijn eerste huwelijk vrijwel gescheiden van zijn gemalin, koningin So phie; voor zijn zoons Willem en Alexander was hij geen beste vader en op zijn optreden als consti tutioneel monarch was heel wat aan te merken, maar was het nu werkelijk wel zo somber als Weitzel het dikwijls zag? Had hij niet meer reke ning moeten houden met 's konings persoonlijk heid en familieomstandigheden en wat minder met eigen onaangename ervaringen? De koning was een spontaan mens. Spontaan in zijn nukken en driftbuien, maar ook in impulsieve hartelijkheid, wat vooral tot uiting kwam wan neer zijn volk door rampspoed werd getroffen. Wanneer men leest dat de koning zich bij een niet al te ernstige overstroming van de Maas uitsloofde om de slachtoffers zijn medeleven te doen blijken en Weitzel hem dan met verwijzing naar Wil lem U's erenaam „de held van Waterloo" schamper „de waterheld van 't Loo" noemt, moet men welhaast constateren: „De koning kon ook geen goed bij hem doen...!" De titel „Maar Majesteit!" suggereert dat de ko ning van tijd tot tijd krachtig tot de orde geroepen moest worden. Weitzel maakt in zijn relaas een maal melding van een incident, waarbij hij bijna letterlijk een dergelijke uitroep tot de koning zou kunnen hebben gericht. Op 25 januari 1886 had hij een onderhoud met Willem III, dat hij als volgt in zijn dagboek weergaf: De koning: „Hebt ge me iets te rapporteren?" Ik: „Ja Sire, de officieren die op uw bevel naar Rumenië werden gezonden zijn teruggekeerd en..." De koning (mij bulderend in de reden vallen de): „Wat kan mij dat scheelen!" Ik (verrast, overvallen door zulk een grove be jegening, riep uit): „Sire!!!" en, na een oogenblik zwijgens, „Die Officieren zijn door de Rumeen- sche regeering en vooral door den Koning met bijzonder veel onderscheiding ontvangen; zij zijn met décoratiëne begiftigd, en het is mijn plicht U.M. daarvan rapport te doen." De koning: „Hebt ge nog iets?" Ik: „Neen Sire." De koning: Dan zullen wij het voor gezien hou den." (af). Dat was zo een veel gebruikte en niet erg vrien delijke manier van de koning om een onderhoud te beëindigen. Er staan veel van zulke incidentjes in het boek vermeld, maar men moet het toch niet uitsluitend als een „chronique scandaleuse" zien: daarvoor staan er te veel interessante feitelijkheden in, die een verhelderend licht werpen op deze episode uit de geschiedenis van het Oranjehuis. Uitvoerig worden 's konings huwelijks- en ge zinsproblemen uit de doeken gedaan: zijn slechte verstandhouding tot zijn eerste gemalin, de geheel anders geaarde koningin Sophie; zijn trouwplan nen na haar dood in 1877 met zijn maitresse Eleonore d'Ambre, een Haagse operazangeres met meer stem dan reputatie, die hii comfortabel in Parijs installeerde na haar eigenmachtig een adel brief als „comtesse d'Ambroise" te hebben ver leend; het op aandringen van de ministers niet doorgaan van deze verbintenis; zijn latere huwe lijk met de nog zeer jonge prinses Emma van Waldeck Pyfmont en door alles heen de proble men om zijn twee meerderjarige zoons, die maar niet tot een huwelijk konden komen, waardoor de dynastie in rechte lijn dreigde uit te sterven. ceerde correspondentie over de mislukte huwe lijksplannen van kroonprins Willem, die van zijn vader niet mocht trouwen met de vrouw van zijn hart, omdat deze een huwelijk van de toekomstige koning met een van zijn onderdane uitgesloten achtte. De prins van Oranje wilde echter niemand anders tot vrouw dan jonkvrouwe Mathilde van Limburg Stirum en de voortdurende tegenwerking leidde tot een diepe controverse tussen vader en zoon, die de kroonprins ertoe bracht vrijwel per manent buitenlands te verblijven. Zeer tot schade van zijn gezondheid leidde hij te Parijs een onge regeld bestaan, waar hij in 1879 in de bloèi van zijn leven overleed. Weitzel schrijft met opvallend veel sympathie en begrip over de prins, die consequent op zijn stuk bleef staan en zo hoopte uiteindelijk de stem van zijn hart te mogen volgen. Na zijn overlijden schrijft Weitzel: „Men doet geen gewaagde bewe ring door staande te houden dat de Prins van Oranje bij een meer kalm en bezadigd leven, en dus ook door het toestaan van het door het ge- wenschte huwelijk, met zijn heerlijken aanleg en met zijne overigens voortreffelijke hoedanigheden, nog jaren lang, en misschien tot in hoogen ouder dom, voor Nederland zou zijn behouden gebleven." Ook over 's konings andere zoon, de ziekelijke Alexander, die in 1883 in eenzaamheid stierf, spreekt Weitzel met genegenheid, evenals trou wens over koningin Emma en ovter het kleine in 1880 geboren prinsesje Wilhelmina („een tevreden, vrolijk kindje, met een lief, aardig gezichtje en een paar levendige oogen"). Willem III zou ook buitengewoon jaloers zijn ge weest op huldeblijken aan andere leden van zijn Huis dan hemzelf. „Wat dit in een Koning moet beteekenen, is bij eenig nadenken licht te begrijpen", aldus Weitzel in zijn analyse. „Zonder er opzettelijk over te heb ben nagedacht, geheel onbewust en alsof het vol komen natuurlijk ware, komt de lijder ertoe zich- zelven, tegenover anderen, niets dan rechten, aan anderen tegenover zich niets dan plichten toe te kennen. Wat men voor hem, of op zijn verlangen, doet is men hem schuldig; wat hij voor anderen doet is een gunst. Als hoofd van den Staat en als hoofd van zijn gezin is hij volkomen ongenegen over iets met iemand in overleg te treden; hij wil of hij wil niet. Met de jaren wordt hij meer en meer prikkelbaar en meer en meer naijverig op zijn gezag en de meest zijdelingschen en vaak volkomen schijnbare aanrandingen daarvan duidt hij euvel." Onthullend en van bijzondere historische bete kenis zijn Weitzel's aantekeningen en de gepubli- In zijn kritische beschouwing over de koning waagt Weitzel zich zelfs aan een zielkundige stu die van diens karakter. Hij constateert bij hem dezelfde „partiëele krankzinnigheid" als bij zijn Russische groot- en overgrootvader, de tsaren Paul I en Peter III, hetgeen volgens hem tot uiting kwam in een sterke monomanie, een „sentiment personnel excessif" oftewel grootheidswaanzin. Nu moet men aan Weitzel als psycholoog niet al te veel gezag toekennen, maar toch heeft hij door zijn diagnose als amateur-psychiater een niet ge ringe invloed gehad op de opvoeding van koningin Wilhelmina. Zijn opvattingen over koning Willem III, naar analogie van het ziektebeeld van diens Russische voorvaderen, poogde hij namelijk in de laatste der tachtiger jaren tevergeefs gepubliceerd te krijgen in het blad „Tijdspiegel", maar zij kre gen na de dood van de koning gestalte in de par ticuliere brochure „Twee keizers", die in hofkrin gen toch wel indruk maakte. Met verwijding naar de droevige levensloop van haar halfbroers Willem en Alexander, als gevolg van een vrije opvoeding en een toegeven aan zwakheden, wees hij op de wenselijkheid van een strenge opvoeding van 's konings dochtertje uit diens tweede huwelijk. In de „gouden kooi", waar over de latere koningin Wilhelmina in haar jeugd herinneringen sprak, is zij waarschijnlijk mede op instigatie van Weitzel's brochure geplaatst.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1968 | | pagina 11