Terug naar 'tpar
Dominee op het pad
der natuur
op de Bergen der Veluwe en op de
hooge Bosschaadiën, waar agter het
Vorstelyk Loo schuilt. daar in deeze
selioone zomersche morgenstonden
vermaaken zich onze Prinsen in de open
Natuur. Mijn Katechismus kon den
Prinsen ten geleide dienen en het reeds
verkreegen Onderwijs verlevendigen,
wanneer zv 's winters, de Scheveningsche
O
Duinen beklimmen, van de bulderende
Noordzee te beschouwen of in de
vlakke velden buiten *s Haage wandelen
of des zomers zoete uitspanningen
neemen in de vrolvke Tuinen van het
Loo. dan wel, op den rand van het
hooge Soerensche Bosch, wyd en zyd
de oogen laaten omweiden
O welk een verrukkelijk Landgezigt heneden het Lusthuis Rederoord!
dus zou ik mij uitdrukken, indien er één
zijner Werken ooit met eenig overteg
toegesteld was geworden. Liever moet ik
zeggen dat dit Dier de uiterste blvken van
Wysheid, vertoont". Van een Gelderse
edelman vernam Martinet, dat men op de
9e maart de molshopen moet slechten, dan
ziet men ze niet meer te voorschijn komen
„Vermids deze datum in het voorig jaar op
den Zondag viel en men (Jus de Arbeiders
tot het slegten niet wilde dwingen, heeft
men dat na de middag-predikaatsie. in ééne
weide laten doen met dien uitslag, dat men
daar in, geduurende den geheelen Zomer,
geene nieuwe opgevroete aardhoopen gezien
heeft". Via muizen, de visotter, ratten en
zelfs de bever, waarvan in 1774 het laatste
exemplaar in Nederland werd gevangen,
wegende 40 pond. De romp werd opgezet en
toegevoegd aan het Kabinet van de
Erfstadhouder, om daar bij andere
natuurlijke rariteiten bewaard te worden
T/"oortgaande lezen wij veel over de
vogels, hun gedaante en levenswijs,
waarbij vooral de trek 's schrijvers aandach
heeft. Hi>vraagt zich af: „Wie leert hun de
Saisoenen tot gaan en komen zo naauwkeurig
onderscheiden" en haalt daarbij uiteraard
de tekst uit Jeremina 8 aan: „Zelfs
een oievaar aan des hemel weet zyne gezette
tyden ende een tortelduif ende kraan ende
zwaluw neemen den tyd haare aankomst
waar". In de Tiende Zamenspraak over de
Vogelen onzes Vaderlands leren zijn
discipelen er over de vijftig kennen,
sommige heel summier, andere (zoals de
spreeuw) uitvoeriger, o.m. kent hij de zgn.
spreeuwenwolken. De vleermuis ziet hij al»
de grote schakel tussen viervoeters en
vogels; zelfs onderzocht hij onder de
microscoop de luizen dezer avondfladderaar».
Voor de roofvogels begeeft onze
onvermoeide dominee zich, andermaal naar
het Sourensche Woud, „waar wy er zo veelen
zullen vinden, schaadelyke en
onschadelyke. fraaie en zelfs verrukkelijk
mooie Vogelen". Toenmaals verscheen
's winters de zeearend boven de IJssel en in
het bos van de Veluwe woonden voorts
raven, die men getemd zijnde gaarne
in huizen en taveernen hield, waar de
geduldige bezitter hen soms kon leren praten.
Ook de mooie hop zó verhaalt de auteur
werd in de kooi gehouden, de ooievaar
was in zijn dagen zeer algemeen en bij
weet er allerhande waarheid en verdichtsel»
over te vertellen, evenals over de uilen,
de patrijs, het korhoen, de roerdomp, de
reiger e.a. en zelfs de eendenkooi (door hem
vogelkooi geheten) ontsnapt niet aan een
beschrijving, evenmin als de kievit en vele
kleine vogels. De kemphanen „evenaren
in koleuren de Papegaayen", maar nóg meer
doet dit de ijsvogel, deze „verlustiging
voor den Wandelaar in het barre
vvintergety".
Van de zwaluwen gelooft hij, dat ze
's winters „onder waater verblyven tot de
Lente", een destijds veel verbreide
opvattting. Gelukkig twijfelt hij aan di«
leer: „meer ondervindingen ontbreek en
nog, om dit voor waarheid aan te
neemen", doch het geheim van de
koekoek blijft een groot mysterie. Een
dode koekoek kan dienst doen als
vogelverschrikker: „Zo gy eenen schoonen
Kerssenboom hebt en van denzelven de
Vogelen wilt afhouden, kunt gij geenen
dooden Roofvogel hebbende zeer wel
eenen levenloozen Koekoek daartoe
gebruiken. Hang hem in de top met uitge
spreide platte vlerken aan een touw, dat d»
minste wind hem in beweging kan brengen.
Zo zullen de schaadelijke Vogelen hem voor
eenen Roofvogel aanzien en van de
Kerssen afblyven".'
pe kunt moeilijk verwachten dat ook het
menselijk lichaam de koudbloedige
dieren, de insekten en de planten in dit
uittreksel een plaats vinden de vier delen
beslaan ruim 1700 bladzijden! maar wilt
van mij aannemen, dat in deze zeer
beknopte samenvatting, evenals de schrijver
ergens opmerkt, „niet meer dan eenige
hoofdzaaken zijn gezegd, om U te overreeden,
dat deeze Werken van God ook Uwe
aandagt verdienen; dat ook daarin
een wonderbaare Almagt, diepe Wysheid»
onbegrensde Goedheid en schoone Orde
doorstraalt. Dit zij genoeg".
Inderdaad, ook voor u en mij, naar ik
onderstel A. B. Wigman
O welk een gedruisch des vallenden Waters! Welk eene menigte
van afgevallen Aard brokken! Welk eene woestheid der Natuur,
die ook mijnen geest, ik weet niet, in welk eene stille verbaasd
heid opgetoogen houdt!
En ik zal, uwe Afbeelding ziende, zeggen dit, dit is het Gelaat
van mijnen Leermeester Johannes Florentius Martinet), dat en
dat heeft hij mij geleerd
Tn mei van dit jaar ging de
Amerikaanse commissie voor atoom
energie akkoord met het voorstel de
bewoners van Bikini naar hun eilanden
terug te laten keren. Tweeëntwintig jaren
eerder waren zij gedwongen weg te
trekken: de Amerikanen hadden Bikini
nodig voor proeven met kernwapens. De
eerste atoombomproeven op Bikini werden
genomen in juni en juli 1946. Pas in
februari '54 kwam Bikini weer als proef-
terrein in het nieuws. Toen slaagde daar
de eerste proef met een Amerikaanse
waterstofbom. Algemeen was toen de
verwachting dat als gevolg van die proeven
Bikini nog generaties lang onbewoonbaar
zou blijven, als een levenloze radioactieve
woestenij. Hoewel er tot midden 1958 nog
vele andere proeven met kernwapens
werden genomen is die verwachting van
toen geheel ongegrond gebleken. Bikini is
geen woestenij. Bikini is evengoed bewoon
baar als de omliggende Zuidzee-eilanden.
Over de mensen van Bikini, die spoedig
zullen terugkeren in de hoop hun bijna
paradijselijke bestaan daar te kunnen
voortzetten, gaat dit artikel.
De mensen van B'kini willen terug na ir
hun eiland. Nu het niet meer nodig is
voelen zij er niets voor nog langer in
ballingschap te leven te midden van
mensen met geheel andere levens
gewoonten. De onbezorgde vrijheid, die de
oudsten onder hen zich nog kunnen
herinneren, lokt hen aan. Alleen op Bikini
kunnen zij weer gelukkig leven volgens
hun eeuwenoude zeden en gewoonten,
die zij in een ballingschap van tweeëndertig
jaren ten dele moesten prijsgeven.
Zij herinneren zich de belofte van Jurda.
hun koning, gedaan op de dag van hun
gedwongen vertrek: ..Mijn volk, wij
worden van ons eiland weggevoerd, maar
wij zullen terugkeren."
Smeekbede
„Zoals Mozes uit de bijbel van de
blanken zal ik u, wanneer de tijd gekomen
is, naar ons eiland terugleiden. Niemand
weet wanneer het kwaad»verwaaid zal
zijn dat de blanken over ons eiland
uitstrooien, maar wanneer dat is gebeurd
zal ik u allen terugbrengen. Ik weet dat
de God van de blanken mij niet zal laten
sterven eer die dag is aangebroken."
Ook herinneren zij zich dat Jurda in
1967, toen zijn dagen waren geteld omdal
hij aan een ongeneeslijke kwaal leed,
president Johnson nog eens met klem
toestemming voor de terugkeer van zijn
volk had gevraagd. „Ik heb mijn volk
beloofd", zei de oude koning in een
boodschap aan president Johnson, „dat ik
het terug zou brengen voor mijn dood
en die belofte wil ik houden. Op ons
eiland staat thans de oogst al weer te
velde en er zijn gewassen bij die er vroeger
onbekend waren."
Geen woestenij
De eerste yerkenners waren al in 1964
in het geheim op Bikini geweest. Zij
hadden hun koning verteld dat Bikini
allerminst een dode woestenij was en dat
zijn volk gerust spoedig kon terugkeren.
Toen er iets uitlekte over de geheime
bezoeken van de Bikinianen aan hun
eiland werden de Amerikaanse autoriteiten
in Micronesië zeer ongerust. Wie weet
welke onherstelbare genetische schade de
„verkenners" hadden opgelopen door de
zo gevreesde radioactieve straling.
De bikini kent men op Bikini niet. Al eeuwen dragen Bïkiniaanse meisjes
monokini-kledingZij weigeren hun bovenlichaam te bedekken. Met recht
tonen zij dat vol trots.
De ongerustheid bracht de Amerikaanse
overheid er toe wetenschappelijke
onderzoekers naar Bikini te zenden om
poolshoogte te nemen. Wij mogen
aannemen dat ook de verkenners van
koning Jurda goed zijn onderzocht.
Iets verontrustends leverden al die
onderzoélkingen niet op en in de loop van
het vorige jaar kwam wetenschappelijk
vast te staan dat het dierlijk en plantaardig
leven op Bikini weliger tierde dan ooit
gn dat de Bikinianen spoedig naar hun
eiland terug zouden kunnen keren.
Het ongeduld dat sprak uit de boodschap
van koning Jurda aan president Johnson
was begrijpelijk. De al te lang bevoogde
en ontheemde Bikinianen wilden hun oude
leven zo snel mogelijk hervatten. Waar
schijnlijk zijn zij ook wat wantrouwig
geworden en vrezen zij dat de
Amerikanen te veel voor hen willen regelen
redderen en bedisselen voordat zij terug
mogen keren naar hun palmeneiland.
Iets daarvan is inderdaad gaande. Op
Bikini worden woningen gebouwd
hoewel de in het diepste geheim
opgetrokken hutten van takken en palm
bladeren er al geruime tijd op bewoners
staan te wachten die liever daarin
wonen dan in blankemanshuizen. Er is
ook een ziekenhuis in aanbouw hoewel
ziekten onder de Bikinianen altijd heel.
heel schaars waren. Verder komt er een
school en wil men er een landbouwkundige
heen sturen.
De Bikinianen hebben aan al die nieuw
lichterij heel weinig behoefte. Op hun
eiland willen zij alleen maar weer
gelukkig leven, net als vroeger, voordat de
superbommen er barstten. Hoe verder de
moderne samenleving bij hun eiland
vandaan blijft hoe liever hun dat zal zijn.
Of hun hoop in vervulling zal kunnen
gaan? Dat is niet erg waarschijnlijk.
Amerikaanse onderzoekers hebben ontdekt
dat de bodem van Bikini rijk is aan
fosfaten, bauxiet en mangaan. Er zullen
wel ondernemingen zijn die deze bodem
rijkdommen willen ontginnen.
Koning Jurda hoopt daar een stokje
voor te kunnen steken. Hij weet dat, indien
hem dat niet lukt. Bikini nooit meer het
paradijsachtige eiland van vroeger zal
worden.
In de verstrooiing is het het volk van
koning Jurda in één opzicht goed gegaan.
I n weerwil van vele aanpassings
moeilijkheden is het in 22 jaren gegroeid
van de groep van 160 mensen die
gedwongen in ballingschap gingen tot een
aantal van meer dan 500.
De Bikinianen hebben goed stand
gehouden. Zij zullen er zich zeker ook
zonder hulp van de Amerikanen door
kunnen slaan wanneer zij op hun Bikini
terug zijn.
Tn een hoogdravende en langdradige
opdracht aan de prinses en prinsen van
Oranje en Nassau, de doorluchtigste
Frederica Louisa Wilhelmina, Willem
Frederik en Willem Georg Frederik.
maakte bijna twee eeuwen geleden de
„meester der vrije konsten, doctor in de
wijsbegeerte, lid van de Hollandsche
Maatschappij der Weetenschappen te
Haarlem en predikant te Zutphen",
J. F. Martinet, ons de bedoeling duidelijk
van zijn merkwaardige leerboek over de
natuur, hare schepselen en de „Werken
der Scheppinge". Zijn vraag- en
antwoordmethode diende tot verlevendiging
van het reeds verkregen onderwijs en tot
vergaring van meerdere kennis der
„geschaapen dingen". Hij meent, dat
Prinsen den „aard en voortbrengsels
Van het land hunner geboorte door-en-door
moeten verstaan; zij behoorden den
Schepper van 't Heelal uit Zijne werken
vroeg te kennen en moeten na uuren van
afsloovinge zulke uitspanningen hebben,
die waarlijk aangenaam, zuiver en
verrukkend zijn. En hoe veelen van dezen
aart vindt men niet in de Werken der
Natuur?" Het boek wil dit gemis
ondervangen.
TTet zijn de kinderen van Willem V en
Wilha van Pruisen (bekend om de
aanhouding door de patriotten in de zomer
van 1787 bij de Goejanverwellesluis), aan
wie onze veelzijdige predikant zijn vierdelige
werk opdraagt.'Minder dan zijn grote
voorganger, de Koning-Stadhouder
Willem III, liet deze Prins zich aan jacht
en buitenleven gelegen liggen en daarin
volgde hij zijn vader. Van deze zachtmoedige
man (1748-1806), veel geplaagd door
politieke beslommeringen, is bekend dat hij
gaarne viste in het Uddelermeer, ook wel op
de hazen- en hoenderjacht ging en vanshet
vluchtbedrijf hield, maar zijn kinderen
zullen weinig natuurhistorisch inzicht van
hem hebben opgestoken en daarom lijkt de
'interventie en aanvulling van onze predikant
nog niet zo gek. Nimmer verloochent
Z. Eerwaarde zijn ambt; hij leeft uit de
Schepper, die zich zeiven de dieren en hun
bewaring terecht toeëigent. geheel volgens
de aan gehaalde tekst uit de Psalmen:
,.A1 het gedierte des wouds is mijne, de
beesten op duizend bergen. Ik kenne al het
gevogelte der bergen en het wild gedierte
des velds is bij mij. Mijne is de waereld
en haare volheid. Martinet bedient zich
gretig van bijbelteksten en weet hen met
bijzondere vaardigheid bij zijn betoog over
landschap, uitspansel, delfstoffen, dier en
plant ipassend te plaatsen.
Hij roemt de stad Zutphen en de haar*
omringende landstreek; dat hij er beroepen
werd, stemde hem tot vreugde en reeds
vóór er een woning voor de predikant
beschikbaar was. boden hem „de Hoog
Welgebooren Heer en Mevrouw, De Baron
en Baronnesse Van Nagell, Heer en Vróuw
van Ouden en Nieuwen Ampsen, hun
open huis vrij en vrank ter inwooninge
aan", waar hij uit zijn kamer het oog liet
weiden „tot de hooge Bosschaadiën, waar
agter het overheerlijk Loo schuilt en de
verbeelding van de Vorstelijke Kinderen,
zich daar in de open' Natuur te zien
vermaaken en veel te hooren vraagen er
onder werkende, deed mij toen besluiten
voor de Prinsen te schrijven, doch zoo, dat
de Vaderlandsche Jeugd er niets bij
verliezen, maar veeleer bij winnen zou
TTe pastor-bioloog begint vervolgens zijn
„Lyst der Zamenspraaken" met de
hemelse lichamen, lucht en aarde, het
menselijk lichaam en beschouwingen over
land en water, waarbij tal van voorbeelden
aan het dagelijks leven worden ontleend.
Soms windt hij zich op. zoals in de
volgende passage over de hei: „Indien de
pragt in ons vaderland gefnuikt werdt en
Gelderland dat vrugtbaarder in Kinderen
is dan eenige andere Provintie de jongens
en meisjes der Landlieden niet beschaafde
(gelyk men het noemt) om ze in Holland
te laaten gaan dienen; indien deeze
Provintie de overtollige meiden en knegts
weigerde te ontvangen, zou men binnen
korten handen genoeg tot den Landbouw
hebben. Spreek nimmer veragtelyk van
de nuttigste Ijeden der Maatschappye, die
ik zeer hooglyk eere. en, hadden de eene
gelyke opvoeding gehad, veele Stedelingen
in verstand overtreffen zouden, gelyk ze
hen nu in deugd en braave Zeden te boven
gaan. De Landlieden, al ontbreekt hun
de hulp en de magt om ze te ontginnen,
weeten egter de Heiden, een waar
geschenk des Hemels, wél te gebruiken.
Turf, stoffen tot mesting, honing voor de
Beyen, voedsel voor de Schaapen en
beezems, om de vuile huizen te keeren.
haalden zij uit de Heiden: voorts zijn de
onvruchtbaare streek en niet onnut; zy
geven voedsel genoeg voor veele Dieren.
Voogelen en Insecten. De meditatie
over de heivelden, waar weinig gedierte
leeft in vergelijking met de bevolking van
andere gebieden, noemt onze leermeester
begrypelijk „ze zyn weinig in getal,
wyl ze minder nuttig zyn; ze beschaadigen
den Mensch, maar deze kan of mag ze
niet uitroeien, om de schakel der geschaapen
dingen niet te breeken; hy is egter
gesteld, om derzelver al te groot getal
beletten, opdat (naar Exodu» 33 29) het
wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd
worde".
De heide brengt Martinet naar de
Beerenberg onder Rozendaal waar zich
merkwaardigerwijs een echte waterval
bevindt, „een Meertje met ontlasting over
den ryweg en den val in de uitgeholde
laagte"; hij raakt erdoor in begeestering
..klautert in de diepte en beschouwt den
Val van naby. Welk een woestheid der
Natuur, die ook mynen geest in een stille
verbaasdheid opgetoogen houdt". Hij
verdrinkt in de zoetheid der bespiegelingen
en het landleven en zegt, dat „eenen
onverzaadelijken lust tot de beminnelyke
kennis van den Heer der Natuur en zyne
geschaapen Werken" in hem ontstoken is.
De dominee brengt zijn catechisanten
naar de boerderij, de akker, de hoenderhof,
de huisdieren, het vee en niets ontgaat
aan zijn vaak anekdotisch gekruide lessen,
waarin hij zelfs statistieken pn overzichten
opneemt. Hij voert aan, dat een bok of
geit van 449 planten eet, doch aan 126
voorbij gaat, een schaap 387 kruiden eet
en er 141 laat staan (koeien 276 en 218
onaangeroerd, zwijnen 72 en 171, paarden
262 en 212 versmadend), doch hoe men
aan deze wonderlijke preciesheid komt,
ervaren wij uit de Katechismus helaas
niet.
Allengs komt het tot een grote wandeling
„links af naar de hooge Veluwe en
zullen daarna regts afslaan door het Dorp
Appeldoorn naar het Sourensche Woud.
Zie daar, in den gindschen afloop snelt
eene kudde herten en hinden voort; een
wild, maar geen Roofdier, schaadeloos,
gerust en goedaartig, alleen, zoo 't
schynt, geschaapen om eenzaame Wouden
te versieren en te verlevendigen, om de
Helden op cle jagt by eene noodige
rustigheid te houden en te oeffenen en
om ons een aangenaam wildbraa te
bezorgen". Vervolgens roemt hij „hun
fraaie, vlugge gedaante, «edele gestalte, n
grootsch en schrander voorkomen, met
buigzame, gespierde pooten, hoog van kop
met hoorns gewaapend, snel van gehoor,
scherp van gezigt en reuk, listig, niemant
leed doende, doch in den bronsttijd
kwaadaartig en gevaarlijk. De groote
vlugheid en sterkte maaken dit Beest tot
het edelste aller Dieren in de Bosschen.
Wanneer ze v«orbij zlillen zijn, zal ik u
aan hunne voetstappen (sporen) den
ouderdom leeren kennen". Vervolgens
bepaalde de schr. zijn pupillen bij de
„afgevallen Hoorns'", spreekt van twintig
of meer takken en kent vrijwel deze gewei
wisseling. Hij noemt de stangen „een
verwonderlijk schoon geneesmiddel om
onze vervallen geesten op te wakken en
onze herssenen te versterken", weshalve
hij het „schoone Dier als een der grootste
geschenken van den Hemel" roemt.
..Sterk vervolgd", loopen zij geweldig snel:
eene hoedanigheid zoo aanmerklyk. dat
de Heiligen naar zulk een vermogen ter
untkominge verlangen" en dan verschijnt
Habakuk III ten tonele met „De Heere
IK NAM DE GEDAANTE
VAN EENEN LEERMEESTER
AAN, DIE EENEN
BRAAVEN, LEERGIERIGEN,
DOCH ONGEOEFENDEN
JONGELING OMLEIDT IN
DEZE STREEKEN, IN DE
NABUURSCHAP VAN HET
VORSTELYK LUSTHUIS.
WAAR ZO VEEL TE
ZIEN VALT
J. F. MARTINET
„KATECHISMUS
DER NATUUR"
ANNO 1777
Heere is myne sterkte en.hy zal myne
voeten maaken als der hinden". Doch
evengoed heeft dominee opgemerkt, dat
het roodwild in de winter „bast van
boomen en mosch eet, welk in dat Bosch
overvloedig is; ze worden oud, leevende
wel veertig jaaren". Martinet maakt
welwillend de balans der roofdieren op
en ziet in, dat „nóg te veel. nóg te weinig
Roof- of andere Dieren zijn". Hij heeft
nog wolven op de Veluwe gekend en
schenkt voorts een bevredigend beeld
van de vos, alsook van de das: „de
eenzaamheid, b^jninnende. woonen zy in
Wouden en onbewoonde plaatzen, waar
zy een onderaardsch verblyf maaken, te
weten slingerende holen, zomtyds zeer
diep. waarin zy zelden alleen woonen.
's Winters slaapen de dassen met den
snuit gedraaid en gesteeken in een
beursje, dat zy by hun agterste hebben,
waarin eenig smeer zit. Worden zy wakker
en is dit voedend smeer verteerd, dan
gaan zy hunnen voorraad ontginnen,
welke zy in 't najaar ter goeder uure
verzameld hebben, anders moesten zy nu
van honger sterven". De natuurlijke
historie van bunzings, wezels, hermelijnes
en eekhoorns komt vervolgens aan de
beurt. Vooral de laatste „een lief Beestje
dat hier en in grooter menigte buiten
Zutphen in de boomen leeft, een regt
waaghals je, springende zonder schroom
van den eenen tak op den anderen. De
Schepper.heeft deszelfs pooten niet alleen
zo geformeerd, dat het beeter kan klauteren
dan loopen, maar ook, om de moeite van
voort te wandelen te spaaren een ligt
lichaam en sterke achterpooten gegeeven,
om verre sprongen te kunnen doen.
nevens eenen breeden staart om den
sprong te bestieren en voor schielyk
neêrvallen bewaard te worden. Dit dier
begeeft zich zomtyds te water en zoekt,
wanneer het over eene rivier wil komen,
een stuk houts tot een Schip, dat bestierende
door het draaien van zynen staart, waar
het wil zijn. Op het schoone Landgoed
„De Poll" geheeten, aan den Veluwe-Zoom
geleegen, is een eilandje van waar
men in den laatsten Zomer de
overzwemmende Eekhoorns rykelyke
tienden der vruchten heeft zien halen".
Een vreemd verhaaltje volgt van de egel,
„die eveneens de zigtbaarste merktekenen
van de wijsheid en zorg des Almachtigen
vertoont. Vruchten onder de boomen
vindende, rolt het dier zich op den
grond, zoodat er dezelven aan blijven
steeken, die het dan naar zyn hpl
brengt, anders klautert het 's n'agts op de
boomen, om de vruchten af te plukken".
Haas noch konijn ontsnappen aan de
leergierigheid der catechisanten; deze
schepsels worden genoemd: „zigtbaare
proeven eener eindelooze kragt en
godlykheid."
fTnze in de dingen der levende natuur
ondanks tientallen misvattingen
stellig niet van kennis verstoken predikant,
beschrijft verder uitvoerig het fretteren.
doch acht het fret (een gedomestificeerde
bunzing) „geen inboorling van ons
Vaderland, maar uit Africa, van de
Guinesche kust gebragt en hier voortteelende,
nu zeer gemeen geworden. De
Voorzienigheid schonk ons dit Diertje, om
de Konynen daar mede te bevegten, te
verminderen en ten spyze te vangen".
Voortgaande behandelt hij de mol, door „de
Schepper met 't grootste overleg gemaakt