Terug naar 'tpar Dominee op het pad der natuur op de Bergen der Veluwe en op de hooge Bosschaadiën, waar agter het Vorstelyk Loo schuilt. daar in deeze selioone zomersche morgenstonden vermaaken zich onze Prinsen in de open Natuur. Mijn Katechismus kon den Prinsen ten geleide dienen en het reeds verkreegen Onderwijs verlevendigen, wanneer zv 's winters, de Scheveningsche O Duinen beklimmen, van de bulderende Noordzee te beschouwen of in de vlakke velden buiten *s Haage wandelen of des zomers zoete uitspanningen neemen in de vrolvke Tuinen van het Loo. dan wel, op den rand van het hooge Soerensche Bosch, wyd en zyd de oogen laaten omweiden O welk een verrukkelijk Landgezigt heneden het Lusthuis Rederoord! dus zou ik mij uitdrukken, indien er één zijner Werken ooit met eenig overteg toegesteld was geworden. Liever moet ik zeggen dat dit Dier de uiterste blvken van Wysheid, vertoont". Van een Gelderse edelman vernam Martinet, dat men op de 9e maart de molshopen moet slechten, dan ziet men ze niet meer te voorschijn komen „Vermids deze datum in het voorig jaar op den Zondag viel en men (Jus de Arbeiders tot het slegten niet wilde dwingen, heeft men dat na de middag-predikaatsie. in ééne weide laten doen met dien uitslag, dat men daar in, geduurende den geheelen Zomer, geene nieuwe opgevroete aardhoopen gezien heeft". Via muizen, de visotter, ratten en zelfs de bever, waarvan in 1774 het laatste exemplaar in Nederland werd gevangen, wegende 40 pond. De romp werd opgezet en toegevoegd aan het Kabinet van de Erfstadhouder, om daar bij andere natuurlijke rariteiten bewaard te worden T/"oortgaande lezen wij veel over de vogels, hun gedaante en levenswijs, waarbij vooral de trek 's schrijvers aandach heeft. Hi>vraagt zich af: „Wie leert hun de Saisoenen tot gaan en komen zo naauwkeurig onderscheiden" en haalt daarbij uiteraard de tekst uit Jeremina 8 aan: „Zelfs een oievaar aan des hemel weet zyne gezette tyden ende een tortelduif ende kraan ende zwaluw neemen den tyd haare aankomst waar". In de Tiende Zamenspraak over de Vogelen onzes Vaderlands leren zijn discipelen er over de vijftig kennen, sommige heel summier, andere (zoals de spreeuw) uitvoeriger, o.m. kent hij de zgn. spreeuwenwolken. De vleermuis ziet hij al» de grote schakel tussen viervoeters en vogels; zelfs onderzocht hij onder de microscoop de luizen dezer avondfladderaar». Voor de roofvogels begeeft onze onvermoeide dominee zich, andermaal naar het Sourensche Woud, „waar wy er zo veelen zullen vinden, schaadelyke en onschadelyke. fraaie en zelfs verrukkelijk mooie Vogelen". Toenmaals verscheen 's winters de zeearend boven de IJssel en in het bos van de Veluwe woonden voorts raven, die men getemd zijnde gaarne in huizen en taveernen hield, waar de geduldige bezitter hen soms kon leren praten. Ook de mooie hop zó verhaalt de auteur werd in de kooi gehouden, de ooievaar was in zijn dagen zeer algemeen en bij weet er allerhande waarheid en verdichtsel» over te vertellen, evenals over de uilen, de patrijs, het korhoen, de roerdomp, de reiger e.a. en zelfs de eendenkooi (door hem vogelkooi geheten) ontsnapt niet aan een beschrijving, evenmin als de kievit en vele kleine vogels. De kemphanen „evenaren in koleuren de Papegaayen", maar nóg meer doet dit de ijsvogel, deze „verlustiging voor den Wandelaar in het barre vvintergety". Van de zwaluwen gelooft hij, dat ze 's winters „onder waater verblyven tot de Lente", een destijds veel verbreide opvattting. Gelukkig twijfelt hij aan di« leer: „meer ondervindingen ontbreek en nog, om dit voor waarheid aan te neemen", doch het geheim van de koekoek blijft een groot mysterie. Een dode koekoek kan dienst doen als vogelverschrikker: „Zo gy eenen schoonen Kerssenboom hebt en van denzelven de Vogelen wilt afhouden, kunt gij geenen dooden Roofvogel hebbende zeer wel eenen levenloozen Koekoek daartoe gebruiken. Hang hem in de top met uitge spreide platte vlerken aan een touw, dat d» minste wind hem in beweging kan brengen. Zo zullen de schaadelijke Vogelen hem voor eenen Roofvogel aanzien en van de Kerssen afblyven".' pe kunt moeilijk verwachten dat ook het menselijk lichaam de koudbloedige dieren, de insekten en de planten in dit uittreksel een plaats vinden de vier delen beslaan ruim 1700 bladzijden! maar wilt van mij aannemen, dat in deze zeer beknopte samenvatting, evenals de schrijver ergens opmerkt, „niet meer dan eenige hoofdzaaken zijn gezegd, om U te overreeden, dat deeze Werken van God ook Uwe aandagt verdienen; dat ook daarin een wonderbaare Almagt, diepe Wysheid» onbegrensde Goedheid en schoone Orde doorstraalt. Dit zij genoeg". Inderdaad, ook voor u en mij, naar ik onderstel A. B. Wigman O welk een gedruisch des vallenden Waters! Welk eene menigte van afgevallen Aard brokken! Welk eene woestheid der Natuur, die ook mijnen geest, ik weet niet, in welk eene stille verbaasd heid opgetoogen houdt! En ik zal, uwe Afbeelding ziende, zeggen dit, dit is het Gelaat van mijnen Leermeester Johannes Florentius Martinet), dat en dat heeft hij mij geleerd Tn mei van dit jaar ging de Amerikaanse commissie voor atoom energie akkoord met het voorstel de bewoners van Bikini naar hun eilanden terug te laten keren. Tweeëntwintig jaren eerder waren zij gedwongen weg te trekken: de Amerikanen hadden Bikini nodig voor proeven met kernwapens. De eerste atoombomproeven op Bikini werden genomen in juni en juli 1946. Pas in februari '54 kwam Bikini weer als proef- terrein in het nieuws. Toen slaagde daar de eerste proef met een Amerikaanse waterstofbom. Algemeen was toen de verwachting dat als gevolg van die proeven Bikini nog generaties lang onbewoonbaar zou blijven, als een levenloze radioactieve woestenij. Hoewel er tot midden 1958 nog vele andere proeven met kernwapens werden genomen is die verwachting van toen geheel ongegrond gebleken. Bikini is geen woestenij. Bikini is evengoed bewoon baar als de omliggende Zuidzee-eilanden. Over de mensen van Bikini, die spoedig zullen terugkeren in de hoop hun bijna paradijselijke bestaan daar te kunnen voortzetten, gaat dit artikel. De mensen van B'kini willen terug na ir hun eiland. Nu het niet meer nodig is voelen zij er niets voor nog langer in ballingschap te leven te midden van mensen met geheel andere levens gewoonten. De onbezorgde vrijheid, die de oudsten onder hen zich nog kunnen herinneren, lokt hen aan. Alleen op Bikini kunnen zij weer gelukkig leven volgens hun eeuwenoude zeden en gewoonten, die zij in een ballingschap van tweeëndertig jaren ten dele moesten prijsgeven. Zij herinneren zich de belofte van Jurda. hun koning, gedaan op de dag van hun gedwongen vertrek: ..Mijn volk, wij worden van ons eiland weggevoerd, maar wij zullen terugkeren." Smeekbede „Zoals Mozes uit de bijbel van de blanken zal ik u, wanneer de tijd gekomen is, naar ons eiland terugleiden. Niemand weet wanneer het kwaad»verwaaid zal zijn dat de blanken over ons eiland uitstrooien, maar wanneer dat is gebeurd zal ik u allen terugbrengen. Ik weet dat de God van de blanken mij niet zal laten sterven eer die dag is aangebroken." Ook herinneren zij zich dat Jurda in 1967, toen zijn dagen waren geteld omdal hij aan een ongeneeslijke kwaal leed, president Johnson nog eens met klem toestemming voor de terugkeer van zijn volk had gevraagd. „Ik heb mijn volk beloofd", zei de oude koning in een boodschap aan president Johnson, „dat ik het terug zou brengen voor mijn dood en die belofte wil ik houden. Op ons eiland staat thans de oogst al weer te velde en er zijn gewassen bij die er vroeger onbekend waren." Geen woestenij De eerste yerkenners waren al in 1964 in het geheim op Bikini geweest. Zij hadden hun koning verteld dat Bikini allerminst een dode woestenij was en dat zijn volk gerust spoedig kon terugkeren. Toen er iets uitlekte over de geheime bezoeken van de Bikinianen aan hun eiland werden de Amerikaanse autoriteiten in Micronesië zeer ongerust. Wie weet welke onherstelbare genetische schade de „verkenners" hadden opgelopen door de zo gevreesde radioactieve straling. De bikini kent men op Bikini niet. Al eeuwen dragen Bïkiniaanse meisjes monokini-kledingZij weigeren hun bovenlichaam te bedekken. Met recht tonen zij dat vol trots. De ongerustheid bracht de Amerikaanse overheid er toe wetenschappelijke onderzoekers naar Bikini te zenden om poolshoogte te nemen. Wij mogen aannemen dat ook de verkenners van koning Jurda goed zijn onderzocht. Iets verontrustends leverden al die onderzoélkingen niet op en in de loop van het vorige jaar kwam wetenschappelijk vast te staan dat het dierlijk en plantaardig leven op Bikini weliger tierde dan ooit gn dat de Bikinianen spoedig naar hun eiland terug zouden kunnen keren. Het ongeduld dat sprak uit de boodschap van koning Jurda aan president Johnson was begrijpelijk. De al te lang bevoogde en ontheemde Bikinianen wilden hun oude leven zo snel mogelijk hervatten. Waar schijnlijk zijn zij ook wat wantrouwig geworden en vrezen zij dat de Amerikanen te veel voor hen willen regelen redderen en bedisselen voordat zij terug mogen keren naar hun palmeneiland. Iets daarvan is inderdaad gaande. Op Bikini worden woningen gebouwd hoewel de in het diepste geheim opgetrokken hutten van takken en palm bladeren er al geruime tijd op bewoners staan te wachten die liever daarin wonen dan in blankemanshuizen. Er is ook een ziekenhuis in aanbouw hoewel ziekten onder de Bikinianen altijd heel. heel schaars waren. Verder komt er een school en wil men er een landbouwkundige heen sturen. De Bikinianen hebben aan al die nieuw lichterij heel weinig behoefte. Op hun eiland willen zij alleen maar weer gelukkig leven, net als vroeger, voordat de superbommen er barstten. Hoe verder de moderne samenleving bij hun eiland vandaan blijft hoe liever hun dat zal zijn. Of hun hoop in vervulling zal kunnen gaan? Dat is niet erg waarschijnlijk. Amerikaanse onderzoekers hebben ontdekt dat de bodem van Bikini rijk is aan fosfaten, bauxiet en mangaan. Er zullen wel ondernemingen zijn die deze bodem rijkdommen willen ontginnen. Koning Jurda hoopt daar een stokje voor te kunnen steken. Hij weet dat, indien hem dat niet lukt. Bikini nooit meer het paradijsachtige eiland van vroeger zal worden. In de verstrooiing is het het volk van koning Jurda in één opzicht goed gegaan. I n weerwil van vele aanpassings moeilijkheden is het in 22 jaren gegroeid van de groep van 160 mensen die gedwongen in ballingschap gingen tot een aantal van meer dan 500. De Bikinianen hebben goed stand gehouden. Zij zullen er zich zeker ook zonder hulp van de Amerikanen door kunnen slaan wanneer zij op hun Bikini terug zijn. Tn een hoogdravende en langdradige opdracht aan de prinses en prinsen van Oranje en Nassau, de doorluchtigste Frederica Louisa Wilhelmina, Willem Frederik en Willem Georg Frederik. maakte bijna twee eeuwen geleden de „meester der vrije konsten, doctor in de wijsbegeerte, lid van de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen te Haarlem en predikant te Zutphen", J. F. Martinet, ons de bedoeling duidelijk van zijn merkwaardige leerboek over de natuur, hare schepselen en de „Werken der Scheppinge". Zijn vraag- en antwoordmethode diende tot verlevendiging van het reeds verkregen onderwijs en tot vergaring van meerdere kennis der „geschaapen dingen". Hij meent, dat Prinsen den „aard en voortbrengsels Van het land hunner geboorte door-en-door moeten verstaan; zij behoorden den Schepper van 't Heelal uit Zijne werken vroeg te kennen en moeten na uuren van afsloovinge zulke uitspanningen hebben, die waarlijk aangenaam, zuiver en verrukkend zijn. En hoe veelen van dezen aart vindt men niet in de Werken der Natuur?" Het boek wil dit gemis ondervangen. TTet zijn de kinderen van Willem V en Wilha van Pruisen (bekend om de aanhouding door de patriotten in de zomer van 1787 bij de Goejanverwellesluis), aan wie onze veelzijdige predikant zijn vierdelige werk opdraagt.'Minder dan zijn grote voorganger, de Koning-Stadhouder Willem III, liet deze Prins zich aan jacht en buitenleven gelegen liggen en daarin volgde hij zijn vader. Van deze zachtmoedige man (1748-1806), veel geplaagd door politieke beslommeringen, is bekend dat hij gaarne viste in het Uddelermeer, ook wel op de hazen- en hoenderjacht ging en vanshet vluchtbedrijf hield, maar zijn kinderen zullen weinig natuurhistorisch inzicht van hem hebben opgestoken en daarom lijkt de 'interventie en aanvulling van onze predikant nog niet zo gek. Nimmer verloochent Z. Eerwaarde zijn ambt; hij leeft uit de Schepper, die zich zeiven de dieren en hun bewaring terecht toeëigent. geheel volgens de aan gehaalde tekst uit de Psalmen: ,.A1 het gedierte des wouds is mijne, de beesten op duizend bergen. Ik kenne al het gevogelte der bergen en het wild gedierte des velds is bij mij. Mijne is de waereld en haare volheid. Martinet bedient zich gretig van bijbelteksten en weet hen met bijzondere vaardigheid bij zijn betoog over landschap, uitspansel, delfstoffen, dier en plant ipassend te plaatsen. Hij roemt de stad Zutphen en de haar* omringende landstreek; dat hij er beroepen werd, stemde hem tot vreugde en reeds vóór er een woning voor de predikant beschikbaar was. boden hem „de Hoog Welgebooren Heer en Mevrouw, De Baron en Baronnesse Van Nagell, Heer en Vróuw van Ouden en Nieuwen Ampsen, hun open huis vrij en vrank ter inwooninge aan", waar hij uit zijn kamer het oog liet weiden „tot de hooge Bosschaadiën, waar agter het overheerlijk Loo schuilt en de verbeelding van de Vorstelijke Kinderen, zich daar in de open' Natuur te zien vermaaken en veel te hooren vraagen er onder werkende, deed mij toen besluiten voor de Prinsen te schrijven, doch zoo, dat de Vaderlandsche Jeugd er niets bij verliezen, maar veeleer bij winnen zou TTe pastor-bioloog begint vervolgens zijn „Lyst der Zamenspraaken" met de hemelse lichamen, lucht en aarde, het menselijk lichaam en beschouwingen over land en water, waarbij tal van voorbeelden aan het dagelijks leven worden ontleend. Soms windt hij zich op. zoals in de volgende passage over de hei: „Indien de pragt in ons vaderland gefnuikt werdt en Gelderland dat vrugtbaarder in Kinderen is dan eenige andere Provintie de jongens en meisjes der Landlieden niet beschaafde (gelyk men het noemt) om ze in Holland te laaten gaan dienen; indien deeze Provintie de overtollige meiden en knegts weigerde te ontvangen, zou men binnen korten handen genoeg tot den Landbouw hebben. Spreek nimmer veragtelyk van de nuttigste Ijeden der Maatschappye, die ik zeer hooglyk eere. en, hadden de eene gelyke opvoeding gehad, veele Stedelingen in verstand overtreffen zouden, gelyk ze hen nu in deugd en braave Zeden te boven gaan. De Landlieden, al ontbreekt hun de hulp en de magt om ze te ontginnen, weeten egter de Heiden, een waar geschenk des Hemels, wél te gebruiken. Turf, stoffen tot mesting, honing voor de Beyen, voedsel voor de Schaapen en beezems, om de vuile huizen te keeren. haalden zij uit de Heiden: voorts zijn de onvruchtbaare streek en niet onnut; zy geven voedsel genoeg voor veele Dieren. Voogelen en Insecten. De meditatie over de heivelden, waar weinig gedierte leeft in vergelijking met de bevolking van andere gebieden, noemt onze leermeester begrypelijk „ze zyn weinig in getal, wyl ze minder nuttig zyn; ze beschaadigen den Mensch, maar deze kan of mag ze niet uitroeien, om de schakel der geschaapen dingen niet te breeken; hy is egter gesteld, om derzelver al te groot getal beletten, opdat (naar Exodu» 33 29) het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde". De heide brengt Martinet naar de Beerenberg onder Rozendaal waar zich merkwaardigerwijs een echte waterval bevindt, „een Meertje met ontlasting over den ryweg en den val in de uitgeholde laagte"; hij raakt erdoor in begeestering ..klautert in de diepte en beschouwt den Val van naby. Welk een woestheid der Natuur, die ook mynen geest in een stille verbaasdheid opgetoogen houdt". Hij verdrinkt in de zoetheid der bespiegelingen en het landleven en zegt, dat „eenen onverzaadelijken lust tot de beminnelyke kennis van den Heer der Natuur en zyne geschaapen Werken" in hem ontstoken is. De dominee brengt zijn catechisanten naar de boerderij, de akker, de hoenderhof, de huisdieren, het vee en niets ontgaat aan zijn vaak anekdotisch gekruide lessen, waarin hij zelfs statistieken pn overzichten opneemt. Hij voert aan, dat een bok of geit van 449 planten eet, doch aan 126 voorbij gaat, een schaap 387 kruiden eet en er 141 laat staan (koeien 276 en 218 onaangeroerd, zwijnen 72 en 171, paarden 262 en 212 versmadend), doch hoe men aan deze wonderlijke preciesheid komt, ervaren wij uit de Katechismus helaas niet. Allengs komt het tot een grote wandeling „links af naar de hooge Veluwe en zullen daarna regts afslaan door het Dorp Appeldoorn naar het Sourensche Woud. Zie daar, in den gindschen afloop snelt eene kudde herten en hinden voort; een wild, maar geen Roofdier, schaadeloos, gerust en goedaartig, alleen, zoo 't schynt, geschaapen om eenzaame Wouden te versieren en te verlevendigen, om de Helden op cle jagt by eene noodige rustigheid te houden en te oeffenen en om ons een aangenaam wildbraa te bezorgen". Vervolgens roemt hij „hun fraaie, vlugge gedaante, «edele gestalte, n grootsch en schrander voorkomen, met buigzame, gespierde pooten, hoog van kop met hoorns gewaapend, snel van gehoor, scherp van gezigt en reuk, listig, niemant leed doende, doch in den bronsttijd kwaadaartig en gevaarlijk. De groote vlugheid en sterkte maaken dit Beest tot het edelste aller Dieren in de Bosschen. Wanneer ze v«orbij zlillen zijn, zal ik u aan hunne voetstappen (sporen) den ouderdom leeren kennen". Vervolgens bepaalde de schr. zijn pupillen bij de „afgevallen Hoorns'", spreekt van twintig of meer takken en kent vrijwel deze gewei wisseling. Hij noemt de stangen „een verwonderlijk schoon geneesmiddel om onze vervallen geesten op te wakken en onze herssenen te versterken", weshalve hij het „schoone Dier als een der grootste geschenken van den Hemel" roemt. ..Sterk vervolgd", loopen zij geweldig snel: eene hoedanigheid zoo aanmerklyk. dat de Heiligen naar zulk een vermogen ter untkominge verlangen" en dan verschijnt Habakuk III ten tonele met „De Heere IK NAM DE GEDAANTE VAN EENEN LEERMEESTER AAN, DIE EENEN BRAAVEN, LEERGIERIGEN, DOCH ONGEOEFENDEN JONGELING OMLEIDT IN DEZE STREEKEN, IN DE NABUURSCHAP VAN HET VORSTELYK LUSTHUIS. WAAR ZO VEEL TE ZIEN VALT J. F. MARTINET „KATECHISMUS DER NATUUR" ANNO 1777 Heere is myne sterkte en.hy zal myne voeten maaken als der hinden". Doch evengoed heeft dominee opgemerkt, dat het roodwild in de winter „bast van boomen en mosch eet, welk in dat Bosch overvloedig is; ze worden oud, leevende wel veertig jaaren". Martinet maakt welwillend de balans der roofdieren op en ziet in, dat „nóg te veel. nóg te weinig Roof- of andere Dieren zijn". Hij heeft nog wolven op de Veluwe gekend en schenkt voorts een bevredigend beeld van de vos, alsook van de das: „de eenzaamheid, b^jninnende. woonen zy in Wouden en onbewoonde plaatzen, waar zy een onderaardsch verblyf maaken, te weten slingerende holen, zomtyds zeer diep. waarin zy zelden alleen woonen. 's Winters slaapen de dassen met den snuit gedraaid en gesteeken in een beursje, dat zy by hun agterste hebben, waarin eenig smeer zit. Worden zy wakker en is dit voedend smeer verteerd, dan gaan zy hunnen voorraad ontginnen, welke zy in 't najaar ter goeder uure verzameld hebben, anders moesten zy nu van honger sterven". De natuurlijke historie van bunzings, wezels, hermelijnes en eekhoorns komt vervolgens aan de beurt. Vooral de laatste „een lief Beestje dat hier en in grooter menigte buiten Zutphen in de boomen leeft, een regt waaghals je, springende zonder schroom van den eenen tak op den anderen. De Schepper.heeft deszelfs pooten niet alleen zo geformeerd, dat het beeter kan klauteren dan loopen, maar ook, om de moeite van voort te wandelen te spaaren een ligt lichaam en sterke achterpooten gegeeven, om verre sprongen te kunnen doen. nevens eenen breeden staart om den sprong te bestieren en voor schielyk neêrvallen bewaard te worden. Dit dier begeeft zich zomtyds te water en zoekt, wanneer het over eene rivier wil komen, een stuk houts tot een Schip, dat bestierende door het draaien van zynen staart, waar het wil zijn. Op het schoone Landgoed „De Poll" geheeten, aan den Veluwe-Zoom geleegen, is een eilandje van waar men in den laatsten Zomer de overzwemmende Eekhoorns rykelyke tienden der vruchten heeft zien halen". Een vreemd verhaaltje volgt van de egel, „die eveneens de zigtbaarste merktekenen van de wijsheid en zorg des Almachtigen vertoont. Vruchten onder de boomen vindende, rolt het dier zich op den grond, zoodat er dezelven aan blijven steeken, die het dan naar zyn hpl brengt, anders klautert het 's n'agts op de boomen, om de vruchten af te plukken". Haas noch konijn ontsnappen aan de leergierigheid der catechisanten; deze schepsels worden genoemd: „zigtbaare proeven eener eindelooze kragt en godlykheid." fTnze in de dingen der levende natuur ondanks tientallen misvattingen stellig niet van kennis verstoken predikant, beschrijft verder uitvoerig het fretteren. doch acht het fret (een gedomestificeerde bunzing) „geen inboorling van ons Vaderland, maar uit Africa, van de Guinesche kust gebragt en hier voortteelende, nu zeer gemeen geworden. De Voorzienigheid schonk ons dit Diertje, om de Konynen daar mede te bevegten, te verminderen en ten spyze te vangen". Voortgaande behandelt hij de mol, door „de Schepper met 't grootste overleg gemaakt

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1968 | | pagina 22