HET PRACHTIGE AMBACHT VAN DE WEEFKUNST Fraaie tekeningen uit 17de eeuw in Rotterdam DE RUIMTEVAARDER Rein Draijer: produkten van deze tijd en en Loes van der Horst-Wenckebach Composit ie-opdrachten zJYCuZe nissen LITERAIRE KRONIEK door U/vLllUv, visser gezeten? Hij tekent zo eenvoudig de ademing van rust. Zijn vriend en leer meester Rembrandt is er ook aanwezig, niet de dichter van vredige stilten. Zijn landschappen zijn krachtiger van schriftuur emotioneel sterker, zijn pen heeft de vorm gegeven, gewassen tekenin gen met bister en oostindische inkt doen de v oorgrond spreken, het verschiet verneve len. Vijf tekeningen zijn er van Rembrandt en in het intieme, in zijn visie b.v. van de molen op het bolwerk, doen ze niet ver moeden, dat deze Rembrandt de schilder van „de Nachtwacht" is. Misschien wel van het „Joodse bruidje". Al doet deze reeks van landschappen in hun rust en het eendere in toon wat mono toon aan. een verademing is ze in deze tijd van brutaal rumoer in de kunst, voor al als je daareven door een zaal met de sottise van kunstig vervaardigde figuren gegaan bent. Van 50 Zeventiende eeuwse Hollandse kunstenaars zijn hier 182 tekeningen gehangen van beroemde en van bekende, ook minder bekende kunstenaars. Slechts enkele ervan vermeldde ik. De bezoekers zou ik willen aanbevelen zich niet te laten afschrikken door de veelheid van de, drie zalen vullende, tekeningen, doch de tijd te nemen om zich rustig in deze, soms spontaan geschreven, ook inner lijk doorleefde kunstwerken te verdiepen. En wilt ge een herinnering behouden aan deze rondgang door de Kunst der 17e eeuw, in een boekwerk zijn uitstekende reproduk- ties van alle 182 tekeningen opgenomen. Voorts heb ik in „Boymans-van Beunin- gen-museum nog de tentoonstelling gezien van de ontwerpen van Gia- como Manzu, geboren in Bergamo, voor de deur van de Sint Laurens te Rotterdam. Manzu ontwierp o.a. de deur van de St. Pieter in Rome, de poort op het thema, ..de Triomf der Martelaren", en van de Dom in Salzburg de „Deur van de Liefde". Het is deze deur, die geleid heeft tot de opdracht voor een ontwerp van de deur in de St. Laurens te Rotterdam, de „Deur van Oorlog en Vrede". Ik heb de deur gezien, een klassiek meesterwerk, oorlog en vrede, symbool van de stad in de verwoesting van de oor log, die de St. Laurens in puin deed val len, ook symbool van verrijzing uit het puin tot een nieuw en krachtig leven. Oorlog en vrede, dood en verrijzenis, een sterke expressie in brons van een groot kunstenaar. Verdere beschrijving zou niet vallen bin nen het raam van deze beschouwing. Ik memoreer slechts de voorname zeggings kracht van dit monument, dat drs. J. C. Ebbinge Wubben deed zeggen: „hoe weinig zin het heeft bij werkelijk waarachtige kunst te spreken van abstract of figura tief". JOHAN WESSELINK. IToe komt -het, dat zelfs de modernste uitingen van de weefkunst me altijd terugroepen tot zelfs de middeleeuwen, toen de „cleetwevers" religieuze voor stellingen weefden tot sieraad of als ex- voto in kerken en kloosters? Ga maar eens in het gasthuis „O.L. Vrou we Van de Potterie" in Brugge kijke^ hoe die „cleetwevers" omstreeks 1500 kunstwerken schiepen. Hoe modern nu ook, wandkleden blijven me bekoren door voordracht en stem ming, meer nog door het eerbiedwaar dige van dit aloude kunstambacht waar mee ook de nieuwste scheppingen door trokken zijn. Er is, ik geef 't toe: het is een gevoels kwestie, waarvoor kritiek ter zijde moet blijven, er is in die wandkleden, zo als ik ze nu van Loes van der Horst zie in het Arnhemse Gemeente-museum, iets dat leeft, dat warmte, blijheid en licht suggereert, hartstocht, droefheid en rouw is, dat dus alle facetten van het leven vertoont en, zoals deze kunste nares het wellicht ondergaan heeft, ook de hoogtepunten van blijheid en triomf kent: Vlaggen in top. Enige voorbeelden zal ik hierbij noemen. De nieuwe stoffen als sisal en plastic hebben meer een wisselend materiaal van een bijzonder karakter voor moderne weefsters opgeleverd. In het werk van Loes van der Horst weerspiegelt het leven zich in zijn vele facetten. Dit oeuvre zal bovendien in de moderne architectuur van de huizen en hun interieurs een harmonisch milieu kunnen scheppen. Zie bijvoorbeeld in „Scheidingswand" in wit plastic het licht van zuiverheid en het evenwicht, dat rust en tevens blijheid suggereert. In het „Net" de kleurige samenhang, de intieme omslotenheid, waarin mooie mo menten in het leven bewaard kunnen blijven. In dat prachtige grote doek „Donker vuuri het leven met ziin verbol genheden, zijn hartstochten, dromen en verlangens. In dat zwarte, rood-dooraderde wandkleed de droefheid, de rouw, het bloedig ge- eindigde leven, een kunstwerk, dat als ex-voto in de kerk van de vermoorde neger-predikant Martin Luther King een plaats zou moeten vinden. En als een symbool van deze tijd, van de inventieve krachten, die de maan willen ontdekken, is het grote doek „Touching the moon" kleurig en wemelend door vorm en lijnen. De maan rakend: de draden van het scho ne lopen door werelden en tijden, zij weven aan wat harten 'doet liefheb ben en lijden. Loes van der Horst heeft het prachtige ambacht gekozen, dat. die draden weeft en een kunst met altijd nieuwe aspecten. (Tot 9 februari). JOHAN WESSELINK „Witte structuur(in loit plastic) van Loes van der Horst-Wencke- bach weld en afbraak mooie verzen te schrij ven? En is het dichterlijk bedrijf tegen de achtergrond niet iets waarvoor men zich eigenlijk schamen moet? Het is de twijfel aan de dichtersfunctie-zélf die de onzeker heid en misschien ook een deel van de prietpratigerige ironie in onze moderne poëzie bepaalt. Den Besten haalt ter illustratie van dit onbehaaglijk gevoel dat hij meent te con stateren een gedicht van de (oudere) Van der Graft aan, een grafschrift op de auteur zelf, waarin deze twee regels: „Kunstbroeders die mijn gave verzen la zen, /Wat heb ik met mijn dichterschap gedaan?" Wat Ad den Besten hier betoogt, en ver der in zijn boekje nog op intelligente en leesbare wijze uitwerkt, lijkt mij funda menteel waar. Toch verhinderen die twij fel en onzekerheid onze jonge dichters niet een toenemende vloed aan verzen in het licht te geven. Dat is dan misschien die behoefte van 't jonger geslacht aan „com municatie", maar het teleurstellende van het resultaat is meestal niet zozeer het „onzekere" van inhoud en zegging als wel het gebrek aan serieus poëtisch talent. Men vraagt zich dikwijls af: waarom zeggen zij niet in anekdoten, leuzen, pam fletten of opstellen wat hier met afgekap te regeltjes onder de schijn van poëzie- uiting wordt afgedrukt? Waarom moeten zij allemaal zo nodig dichters zijn, die het talent der woordma gie niet bezitten? Wat gaat hun dure ma nier om zich privé tot de wereld te uiten ons eigenlijk aan? Uen debutant als Jos van Hest bijvoor- beeld, schrijft in zijn bundel „Tegen beter weten" (Uitg. Holland, Haarlem, Windroos serie) hier en daar wel een aar dig regeltje, een origineel beeld, hoewel soms ook een metafoor die geforceerd en onecht aandoet (bijv.: „verkleurde krekels morsen/woorden onder de struiken"), maar wat beginnen wij met al die praterige en futiele mededelinkjes waar zo'n boekje vol van staat? Wat mij betreft niets. M. Coenraads (zelfde uitgever, zelfde se rie) heeft in „Varen groene veer" land schappelijke belangstelling, wat tegen woordig zelden meer voorkomt, maar het blijven notities die evengoed of beter in proza weergegeven hadden kunnen zijn, ongetwijfeld schilderachtig doch spanning loos. Piet van Veen toont zich in „Tussen Groen en Avond" (idem) een jonge dich ter met religieuze inslag, die wel wat te zeggen heeft en zijn vers mooi ritmisch opbouwt. Het talent is hier nog zwak, maar het kan zeker nog tot iets worden als de dichter niet tot te snelle, onrijpe publikatie verleid wordt, en meent dat hij al bereikt heeft wat hij voorshands alleen nog maar belooft. pussen de vijftien nieuwe bundels die A ik binnen veertien dagen op. mijn ta fel kreeg, en waarvan ik sommige nog la ter hoop te bespreken, bevindt zich ook een verzenboekje van Hans Andreus, eveneens in de Windroos-serie bij de Haarlemse uitgeverij „Holland". Andreus niet zo piepjong meer, heeft zich als dich ter reeds een goede naam verworven. Wij schreven in. deze kroniek eerder over poë tisch „vakmanschap". Welnu, al schrijft Andreus ook in dit bundeltje menig ge heel vrij vers, hij heeft al eerder bewe zen, en bewijst in dit boek opnieuw, dat hem ook een sonnet met gemak en uiterst harmonisch uit de pen vloeit. Andreus be heerst de techniek der poëzie doch, wat belangrijker is, hij blijkt met dit onmisba re werktuig ook magisch begenadigd te zijn. Het woord op de juiste plaats gezet, krijgt kracht, suggestiviteit en inhoud. De bundel heet „De Ruimtevaarder" en het titelgedicht zeer hedendaags van vorm, geeft aan dit actuele begrip, een diepe, symbolische duiding, namelijk die van de mens in onze tijd, met al zijn adembenemende onzekerheid die geen grenzen meer ziet, een nieuwe andere we reld verwacht maar niet weet hoe, waar en wanneer. Ook hier dus de onzekerheid waarover Den Besten schreef als levens- en dich- ters-thema. doch dan ver boven de laagte van een nerveuze ironie of vrijblijvende praatjes uitgetrokken tot een diep-mense- lijke ervaring, een conflict van leegte en vertwijfeling, maar toch niet zonder hoop, zoals uitgedrukt in de laatste terzine van een Christus-sonnet: Nu het zover met mij is gebeurt het wel dat ik de dwaas die kermde aan het kruis nabij voel. Hij zwerft hier door het huis. Het zuidelijk tuneelgezelschap „Glo be" heeft „The comedy of errors" (Spel der vergissingen) op het repertoire genomen. Dit bekende stuk van Shake speare werd vertaald door Werumeus Bu- ning. Ton Lutz en Krijn ter Braak zullen de regie voeren. De belangwekkende tentoonstelling „De Chinese porceleinkast"die tot 15 december in het Gemeentemuseum te Arnhem te bezichtigen was, is vanaf 21 december geëxposeerd in het Centraal museum te Utrecht. Op de najaarsveiling van Mak in Dordrecht bracht een schilderij van Andreas Schelfhout een bedrag van f 18.700 op. Het betrof hier een winterge- ziclit. Ook voor andere oude werken wer den zeer hoge prijzen betaald. In het Haagse Gemeentemuseum zijn tot 17 februari a.s. de beste in zendingen te zien, die meedongen naai de reclameprijzen 1967, samengesteld door de Art Directors Club Nederland. De expositie geeft een indruk van het peil, waarop reclame en visuele com municatie in Nederland staan. Een kunstenaar, die in Arnhem zijn loop baan begon, in 1921. daar schilderles ontving van J. G. Geerlings aan „Kunst oefening" verbonden, deze kunstenaar, Rein Draijer, in 1899 in Groningen ge boren, exposeert zijn schilderijen en plas tieken thans in 'het Gemeentemuseum te Arnhem. Het is een enigszins retrospectieve ten toonstelling, waarop de bezoeker kan ken nismaken met zijn werk. Draijer ontving dit jaar de Jacob Maris-prijs voor zijn oeuvre. Draijer schijnt mij toe altijd een zoeker té zijn geweest in de verschillende richtin gen, die de beeldende kunst vooral na de oorlog insloeg, waarbij, hoe zijn inzichten, zijn visie op de dingen zich ook wijzigden, er altijd iets bleef doorlopen van de teke naar. constructief, mathematisch, nauw keurig. Of men nu bij hem het magisch realisme kan ontdekken, het constructivisme of welk Isme ook, voor mij loopt door al zijn uitingen de hand van de tekenleraar, die nauwkeurig is, constructief denkt en die, hoe ook zijn onderwerpen door hun com positie tot het gevoel hadden moeten spre ken, schijnbaar niet het koel berekende kon overwinnen. Het is de levenswarmte die ontbreekt. Het is een kille wereld, waarin Draijer zijn beelden ziet. verstarde en verbleekte ver beeldingen, waarin niets vibreert, ademt en warmte geeft, geen natuur, die beweegt, geen licht dat fonkelt. En met name zijn plastieken hebben hetzelfde karakter, de zelfde vorm en taal. Maar al zijn deze technisch zo knappe schilderijen naar mijn gevoel niet in de diepten van een visionaire kunstenaars ziel ontstaan, door de stemmingen van koelheid, door het ritme in de vormen, door de contrasten, door de hoge vlakten van ongenuanceerde kleur boven de lage gezichtseinder, zijn het produkten van deze tijd. waarin men zoekt en zoekt. (Tot 9 februari). JOHAN WESSELINK Jurriaan Andriessen zal in opdracht van de Johan Wagenaarstichting een muziek werk componeren, dat het Residentie Orkest uitvoerd bij de opening van het Nederland se Congresgebouw in Den Haag op 14 maart 1969. Zijn vader prof. Hendrik An driessen heeft inmiddels, ook in opdracht, een compositie gemaakt die wordt uitge voerd bij het Internationaal koorfestival, dat van 23 tot en met 28 juni in Schevenin- gen wordt gehouden. Het werk heet „Lux Jocunda", een sequentie voor gemengd koor, tenorsolo en orkest op tekst van Adam de Saint-Victor. We -herinneren ons niet, ooit zo'n uitge breide tentoonstelling van landschapsteke ningen te hebben gezien als de expositie, die thans in het museum Boymans-van Beu- ningen te Rotterdam tot 12 januari te be zichtigen is, tekeningen van 17e-eeuwse Hollandse meestérs. Deze landschapsteke ningen zijn bewaard in de particuliere ver zameling van het „Institut Neerlandais" te Parijs. Tekeningen zijn ,meer dan schilderijen, het directe handschrift van de kunste naars. Velen van hen verstonden ook de kunst van het achterwege laten van te il lustratieve accenten. Mij spreekt een land schap zonder die accenten het sterkst aan, tenzij een enkele figuur b.v. de stemming van stilte en eenzaamheid verhoogt. Een toren, een molen, een boot, deze 'verbon denheden met land en water, kunnen door die verbondenheid een verrijking zijn van het landschappelijk beeld. Dit is een geheel persoonlijke visie. An deren zullen misschien een tekening met jagers en herders, met huifkarren en paar den, met arren eri schaatsenrijders in een winterland hoger waarderen. De stilte in het landschap is mij het liefst en daarom genoot ik b.v. het meest van een bosgezicht en van dat weidse, stil le Hollandse vergezicht van de Haarlemse kunstenaar Hendrick Goltzius (15^,8-1617). En van Rembrandts vriend Jan Lievens, die in vijf tekeningen het landschap als een stille fluistering ondergaat. Hij heeft ook de Veluwe bezocht en zag er een zandafgraving, een heuvelrug en struweel en een eenzame hut. Het is de Veluwe in haar ruigheid. Lievens kwam in Arnhem, ont vluchtte de stad en tekende daar buiten aan de Rijn, het glooiende heuvelland over het water. Heeft hij niet bij dat schulpje van een In de poëzie gaat het om wat Mallar- mé „het magische woord" heeft ge noemd. Het woord vormt het enige en uit sluitende materiaal van de dichter en het is de gave van het dichterschap die het met toverkracht laadt, die het vers tot een autonoom wonder maakt waardoor de le zer of toehoorder er door m verwondering gebracht wordt, d.w.z. ontroering, zelfher kenning of de ontdekking van werelden achter die van hemzelf. Kort geleden zagen en hoorden wij een TV-uitzending waarin een aantal nieuwe gedichten werd voorgedragen. „Poëzie 1968" luidde de titel van dat nummer, een echt shownummer, met geraffineerd ca merawerk, suggestieve decors en begelei ding door moderne, elektronisch-klinkende muziek. Als men die daarbij kon vergeten, of de gezegde poëzie later nog eens voor zich zelf nalas, zodat het woord uit al die buiten-literaire effect-stunts geïsoleerd werd, bleek er van enigerlei „magische" werking niet veel over te zijn. Veel van die gedichten vervielen dan tot overbodige onnozelheden, woordgrapjes, of onbelang rijke mededelingen, vaak totaal zinloos. Het is typerend voor een overvloed van hedendaagse dichtkunst dat hun inhoud loosheid en gebrek aan wezenlijke poë tische spanning door uiterlijk effect-bejag moet worden bemanteld of verguld. Op vallend wordt dan ook, zonder die indrin gende muziek, hoe in de moderne poëzie de lijn tussen proza en poëzie steeds smal ler geworden is, ja bijna niet meer be staat. Het zijn vrijwel alle rijmloze verzen, zon der bepaalde vorm of metriek. Op zichzelf is dat overigens niets nieuws, bij Goethe vindt men er al voorbeelden van, maar daar wordt de woordmagie althans nog door een onontkoombaar ritme voortgedra gen, dat in het meeste dichtwerk van onze eigentijdse jongeren ook al ontbreekt. Een handwerkman die een mooie kast wil maken begint niets zonder elementaire vakkennis, hoe groot zijn aandrift, inspira tie en verbeeldingskracht ook wezen mag. De meeste jonge dichters weten niets van de versleer. Zouden er nog zijn die wel eens van een vijfvoetige jambe, een ana pest of een spondeus hebben gehoord, en ons kunnen vertellen hoe het rijmsche ma van een sonnet in elkaar zit? Niet, dat hier voor een terugkeer tot de klassieke vormen gepleit wordt, maar enige kennis van en bezinning op het vakmanschap dat elementair bij iedere creativiteit aanwezig behoort te zijn zou ons misschien heel wat geflodder met papier en drukinkt bespa ren, als daar tenminste dan ook nog de nodige zelfkritiek bij te pas kwam. Er heerst onder de jongere dichters een grote mate van zelfoverschatting. Volgens de Duitse criticus Emil Rath (in tijdschrift voor letteren „Publikation"), die daar ook op wijst, is dit misschien een fout van de „Schnell-lebigkeit" van onze tijd. Nu, niet de tijd is snel, maar de mensen zijn het, die in snel tempo iets beleven willen, en jonge dichters die driftig om publiciteit te trappelen staan, zonder aan het oud adagium te denken: „Es bildet ein Talent sich in der Stille...", er is stilte en geduld, en er is oefening nodig alvorens een aan leg tot enige rijpheid kan worden ge bracht. Ad den Besten, van wie bij de uitge- versmaatschappij Holland, Haarlem, zojuist een interessant boekje over de poë zie der dichters van '50 verschenen is („Ik uw dichter") wijst daarbij op de „onzeker heid" die zoveel moderne verskunst ken merkt. Vele dichters lijken te zijn vastge lopen, men weet zelf niet goed meer of de poëzie nog een functie heeft en zo ja, wel ke. De dichter is zichzelf niet meer ge noeg (voor zover hij dat vroeger ooit was, maar toen méénde hij dikwijls toch van wel en liet hij het voorkomen of de publie ke appreciatie van het vers hem koud liet). De dichter van vandaag zoekt dus veel meer communicatie, hij wil „van mens tot mens" spreken, de esthetiek is hem vreemd. Heeft het nog wel zin in een tijd van ge- HANS ANDREUS „Aan alle liefhebbers van dichtkunst en grafiek aan alle verzamelaars van mooie dingen aan iedereen die wel iets oorspronkelijks aan zijn wand wil hebben". rieze regels staan boven een van de druk- werkjes waarmee Frits HaanS uit Bre da aan de in deze regels omschreven cate gorie het een en ander vertelt over de serie „Pen en Burijn". Zonder commercieel oogmerk worden in deze reeks een tiental poëziebladen uitgege ven, waarop het gedicht is geïllustreerd met oorspronkelijk, grafisch werk (etsen, li no's, Ijitho's, enzovoort) van Cees Andries sen, Jan Batterman, Frank-Ivo van Dam me, Ludmila Jirincova, Johan Meijerink, Emile Puettmann, Akke Sins, Lou Strik, Jan Mensinga en Jan Michielsen. Dezer dagen verschijnt alweer het derde ,de<»1 uit de serie. Op dit blad, dat in 200 exemplaren wordt verspreid, kan men het bekende gedicht „Vera Janacopoulos" van Jan Engelman zien, vergezeld van een ex perimentele typografische prent van Emile Puettmann. Het eerste deel, dat enige maanden gele den uitkwam, bevatte de tekst van Bredero- de's „Margriete lief" en een houtsnede van Jan Michielsen. Zelf ontving ik een exemplaar van num mer twee, dat zowaar werk van twee Ve- luwse kunstenaars toont: het gedicht „lig gen in de zon" van Hans Andreus uit 't Har- „Via Appia antiqua" van Rein Draijer. In het gebouw van de maatschappij „Arti et Amicitiae" aan het Rokin in Amsterdam wordt tot en met 12 ja nuari een tentoonstelling gehouden van zelfportretten en portretten van thans levende en niet meer in leven zijnde leden-kunstenaars van de maatschappij. De tentoonstelling heet „oog om oog, kunstenaars zien elkaar". Als dit poëzieblad (terecht zo genoemd. want gedicht en grafiek vormen samen één stuk poëzie!), representatief is voor de gehele serie, dan mag men de initiatiefne mer en de kunstenaars er zeker mee felici teren. Het gedicht van Andreus is bepaald niet nieuw meer en de lino van Andriessen is van recente datum. Toch passen het vers van „Vijftiger" Hans Andreus en de illus tratie van „Zestiger" Cees Andriessen won derwel bij elkaar. Echter ook weer niet zd heel erg wonderwel, want ze schelen nau welijks een generatie. tV is trouwens nog iets, dat ten grondslag ligt aan deze gelukkige combinatie. We leven namelijk snel, vooral in de kunst. Het is alweer een jaar of twintig geleden dat Karei Appel en de andere Cobra-schil ders de abstracte doeken maakten, waar menigeen vandaag de dag nog steeds niets of nauwelijks iets van begrijpt. En het ge dicht van Hans Andreus doet ook alweer enigszins traditioneel aan, en dat heus niet alleen door de vrij traditionele vorm of door het feit dat Andreus nu eenmaal een minder vergaand experimenteel was als een Lucebert of „Oote Boe"-man Jan Han- lo. Tegenover de oude romantiek van de Tachtigers en Negentigers plaatsten de Vijftigers destijds hun nieuwe romantiek, daartoe geïnspireerd en als het ware ge dwongen door de chaos van de tweede we reldoorlog („in deze tijd heeft schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand", dicht te een hunner). Het kinderlijke, primitie ve en associatieve, het „abstracte" van de kunst der Vijftigers heeft inmiddels plaats gemaakt voor het werk van de „bijna-Ze- ventigers", die zich (al dan niet in het ge zelschap van met de tijd meegegane Vijf tigers als een Remco Campert) evenmin huis voelen in het keurslijf van de oude vormen en die er daarom liever een eigen, als het ware aan het eigen ademen aan gepaste ritme op na houden. In tegenstel ling tot de Vijftigers worden zij echter niet geïnspireerd door de chaos die het gevolg was van de wereldoorlog, maar door die welke gepaard gaat met de ordening die welvaart wordt genoemd. Zij staan, lopen, zitten en liggen middenin de alledaag se werkelijkheid. Zij zijn, verwonderd over de verstandelijke ordening en de toename van het aantal psychiaters, niet in staat om via een „beweging" als die van de Tachtigers en de Vijftigers de mensheid een weg naar een ideaal te wijzen, omdat zij nu eenmaal zelf ook deel uitmaken van die mensheid anno 1969. Daarom zijn zij al tevreden wanneer zij uit die werkelijk heid een paar stukjes kunnen knippen die karakteristiek zijn voor hun en ons aller levenswijze, en wanneer zij die fragmen ten zo kunnen selecteren, rangschikken en voor zichzelf kunnen laten spreken, dat de- geen die met het kunstwerk geconfron teerd wordt, in een spiegel van deze tijd of eventueel van zichzelf kijkt. Degene die het gros van de hedendaagse beeldende kunst of poëzie begrijpt of wil begrijpen, neemt dan ook genoegen met dit understatement, met dit „nadenkertje" vaarop hij of zij zelf dóór kan denken 'welk effect natuurlijk des te sterker is naarmate de kunstenaar zijn doodgewone woorden of beelden zo kiest en presenteert, dat zij een maximum aan expressie krij gen). De goede verstaander heeft maar een half woord nodig in plaats van een heel son net. maar een neus in plaats van een heel zelfportret. Wat voor de eeuwigheid be stemd is, zal de tijd wel leren. De kunst van vandaag wordt vooral geschapen om in een. al dan niet latente, vandaag bestaande behoefte te voorzien. Het is dikwijls weg gooikunst, enerzijds omdat ze zo actueel' is en anderzijds omdat niet alle produkten voldoende kwaliteit (lees: expressie, over tuigingskracht) bezitten. ILunst waarin gebalanceerd wordt tussen droom en werkelijkheid, die haar kracht ontleent aan de confrontatie en eventueel de verzoening van beide realitei ten, heeft vaak nog wel de mogelijkheid, niet bij de andere weggooikunst in het ver geetboekje te raken. Dit schijnt vooral de bedoeling te zijn van Ie serie „Pen en Burijn." Daarom kan nen het gedicht van „Vijftiger" Andreus ?n de lino van „Zestiger" Andriessen noch •uderwets noemen, noch als weggooikunst eschouwen. Integendeel: de bezitter zal dit >oëzieblad graag aan de wand hangen, -laar dan liefst niet te dicht bij het Joodse bruidje van Rembrandt of het affiche van en niet al te belangrijke heat-groep! J. VAN DER KLEIJ. de en een driekleurenlino van Cees Andries sen uit Apeldoorn.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1969 | | pagina 8