HET PRACHTIGE AMBACHT
VAN DE WEEFKUNST
Fraaie tekeningen
uit 17de eeuw
in Rotterdam
DE RUIMTEVAARDER
Rein Draijer:
produkten
van deze tijd
en en
Loes van der Horst-Wenckebach
Composit ie-opdrachten
zJYCuZe nissen
LITERAIRE KRONIEK
door
U/vLllUv,
visser gezeten? Hij tekent zo eenvoudig de
ademing van rust. Zijn vriend en leer
meester Rembrandt is er ook aanwezig,
niet de dichter van vredige stilten.
Zijn landschappen zijn krachtiger van
schriftuur emotioneel sterker, zijn pen
heeft de vorm gegeven, gewassen tekenin
gen met bister en oostindische inkt doen de
v oorgrond spreken, het verschiet verneve
len.
Vijf tekeningen zijn er van Rembrandt en
in het intieme, in zijn visie b.v. van de
molen op het bolwerk, doen ze niet ver
moeden, dat deze Rembrandt de schilder
van „de Nachtwacht" is. Misschien wel
van het „Joodse bruidje".
Al doet deze reeks van landschappen in
hun rust en het eendere in toon wat mono
toon aan. een verademing is ze in deze
tijd van brutaal rumoer in de kunst, voor
al als je daareven door een zaal met de
sottise van kunstig vervaardigde figuren
gegaan bent.
Van 50 Zeventiende eeuwse Hollandse
kunstenaars zijn hier 182 tekeningen
gehangen van beroemde en van bekende,
ook minder bekende kunstenaars.
Slechts enkele ervan vermeldde ik. De
bezoekers zou ik willen aanbevelen zich
niet te laten afschrikken door de veelheid
van de, drie zalen vullende, tekeningen,
doch de tijd te nemen om zich rustig in
deze, soms spontaan geschreven, ook inner
lijk doorleefde kunstwerken te verdiepen.
En wilt ge een herinnering behouden aan
deze rondgang door de Kunst der 17e eeuw,
in een boekwerk zijn uitstekende reproduk-
ties van alle 182 tekeningen opgenomen.
Voorts heb ik in „Boymans-van Beunin-
gen-museum nog de tentoonstelling
gezien van de ontwerpen van Gia-
como Manzu, geboren in Bergamo, voor de
deur van de Sint Laurens te Rotterdam.
Manzu ontwierp o.a. de deur van de St.
Pieter in Rome, de poort op het thema,
..de Triomf der Martelaren", en van de
Dom in Salzburg de „Deur van de Liefde".
Het is deze deur, die geleid heeft tot de
opdracht voor een ontwerp van de deur in
de St. Laurens te Rotterdam, de „Deur
van Oorlog en Vrede".
Ik heb de deur gezien, een klassiek
meesterwerk, oorlog en vrede, symbool
van de stad in de verwoesting van de oor
log, die de St. Laurens in puin deed val
len, ook symbool van verrijzing uit het
puin tot een nieuw en krachtig leven.
Oorlog en vrede, dood en verrijzenis, een
sterke expressie in brons van een groot
kunstenaar.
Verdere beschrijving zou niet vallen bin
nen het raam van deze beschouwing. Ik
memoreer slechts de voorname zeggings
kracht van dit monument, dat drs. J. C.
Ebbinge Wubben deed zeggen: „hoe weinig
zin het heeft bij werkelijk waarachtige
kunst te spreken van abstract of figura
tief".
JOHAN WESSELINK.
IToe komt -het, dat zelfs de modernste
uitingen van de weefkunst me altijd
terugroepen tot zelfs de middeleeuwen,
toen de „cleetwevers" religieuze voor
stellingen weefden tot sieraad of als ex-
voto in kerken en kloosters?
Ga maar eens in het gasthuis „O.L. Vrou
we Van de Potterie" in Brugge kijke^
hoe die „cleetwevers" omstreeks 1500
kunstwerken schiepen.
Hoe modern nu ook, wandkleden blijven
me bekoren door voordracht en stem
ming, meer nog door het eerbiedwaar
dige van dit aloude kunstambacht waar
mee ook de nieuwste scheppingen door
trokken zijn.
Er is, ik geef 't toe: het is een gevoels
kwestie, waarvoor kritiek ter zijde moet
blijven, er is in die wandkleden, zo
als ik ze nu van Loes van der Horst zie
in het Arnhemse Gemeente-museum,
iets dat leeft, dat warmte, blijheid en
licht suggereert, hartstocht, droefheid en
rouw is, dat dus alle facetten van het
leven vertoont en, zoals deze kunste
nares het wellicht ondergaan heeft, ook
de hoogtepunten van blijheid en triomf
kent: Vlaggen in top.
Enige voorbeelden zal ik hierbij noemen.
De nieuwe stoffen als sisal en plastic
hebben meer een wisselend materiaal
van een bijzonder karakter voor moderne
weefsters opgeleverd.
In het werk van Loes van der Horst
weerspiegelt het leven zich in zijn vele
facetten. Dit oeuvre zal bovendien in de
moderne architectuur van de huizen en
hun interieurs een harmonisch milieu
kunnen scheppen. Zie bijvoorbeeld in
„Scheidingswand" in wit plastic het licht
van zuiverheid en het evenwicht, dat
rust en tevens blijheid suggereert.
In het „Net" de kleurige samenhang, de
intieme omslotenheid, waarin mooie mo
menten in het leven bewaard kunnen
blijven. In dat prachtige grote doek
„Donker vuuri het leven met ziin verbol
genheden, zijn hartstochten, dromen en
verlangens.
In dat zwarte, rood-dooraderde wandkleed
de droefheid, de rouw, het bloedig ge-
eindigde leven, een kunstwerk, dat als
ex-voto in de kerk van de vermoorde
neger-predikant Martin Luther King een
plaats zou moeten vinden.
En als een symbool van deze tijd, van de
inventieve krachten, die de maan willen
ontdekken, is het grote doek „Touching
the moon" kleurig en wemelend door
vorm en lijnen.
De maan rakend: de draden van het scho
ne lopen door werelden en tijden, zij
weven aan wat harten 'doet liefheb
ben en lijden. Loes van der Horst heeft
het prachtige ambacht gekozen, dat. die
draden weeft en een kunst met altijd
nieuwe aspecten. (Tot 9 februari).
JOHAN WESSELINK
„Witte structuur(in loit plastic)
van Loes van der Horst-Wencke-
bach
weld en afbraak mooie verzen te schrij
ven? En is het dichterlijk bedrijf tegen de
achtergrond niet iets waarvoor men zich
eigenlijk schamen moet? Het is de twijfel
aan de dichtersfunctie-zélf die de onzeker
heid en misschien ook een deel van de
prietpratigerige ironie in onze moderne
poëzie bepaalt.
Den Besten haalt ter illustratie van dit
onbehaaglijk gevoel dat hij meent te con
stateren een gedicht van de (oudere) Van
der Graft aan, een grafschrift op de
auteur zelf, waarin deze twee regels:
„Kunstbroeders die mijn gave verzen la
zen, /Wat heb ik met mijn dichterschap
gedaan?"
Wat Ad den Besten hier betoogt, en ver
der in zijn boekje nog op intelligente en
leesbare wijze uitwerkt, lijkt mij funda
menteel waar. Toch verhinderen die twij
fel en onzekerheid onze jonge dichters niet
een toenemende vloed aan verzen in het
licht te geven. Dat is dan misschien die
behoefte van 't jonger geslacht aan „com
municatie", maar het teleurstellende van
het resultaat is meestal niet zozeer het
„onzekere" van inhoud en zegging als wel
het gebrek aan serieus poëtisch talent.
Men vraagt zich dikwijls af: waarom
zeggen zij niet in anekdoten, leuzen, pam
fletten of opstellen wat hier met afgekap
te regeltjes onder de schijn van poëzie-
uiting wordt afgedrukt?
Waarom moeten zij allemaal zo nodig
dichters zijn, die het talent der woordma
gie niet bezitten? Wat gaat hun dure ma
nier om zich privé tot de wereld te uiten
ons eigenlijk aan?
Uen debutant als Jos van Hest bijvoor-
beeld, schrijft in zijn bundel „Tegen
beter weten" (Uitg. Holland, Haarlem,
Windroos serie) hier en daar wel een aar
dig regeltje, een origineel beeld, hoewel
soms ook een metafoor die geforceerd en
onecht aandoet (bijv.: „verkleurde krekels
morsen/woorden onder de struiken"), maar
wat beginnen wij met al die praterige
en futiele mededelinkjes waar zo'n boekje
vol van staat? Wat mij betreft niets.
M. Coenraads (zelfde uitgever, zelfde se
rie) heeft in „Varen groene veer" land
schappelijke belangstelling, wat tegen
woordig zelden meer voorkomt, maar het
blijven notities die evengoed of beter in
proza weergegeven hadden kunnen zijn,
ongetwijfeld schilderachtig doch spanning
loos.
Piet van Veen toont zich in „Tussen
Groen en Avond" (idem) een jonge dich
ter met religieuze inslag, die wel wat te
zeggen heeft en zijn vers mooi ritmisch
opbouwt. Het talent is hier nog zwak,
maar het kan zeker nog tot iets worden
als de dichter niet tot te snelle, onrijpe
publikatie verleid wordt, en meent dat hij
al bereikt heeft wat hij voorshands alleen
nog maar belooft.
pussen de vijftien nieuwe bundels die
A ik binnen veertien dagen op. mijn ta
fel kreeg, en waarvan ik sommige nog la
ter hoop te bespreken, bevindt zich ook
een verzenboekje van Hans Andreus,
eveneens in de Windroos-serie bij de
Haarlemse uitgeverij „Holland". Andreus
niet zo piepjong meer, heeft zich als dich
ter reeds een goede naam verworven. Wij
schreven in. deze kroniek eerder over poë
tisch „vakmanschap". Welnu, al schrijft
Andreus ook in dit bundeltje menig ge
heel vrij vers, hij heeft al eerder bewe
zen, en bewijst in dit boek opnieuw, dat
hem ook een sonnet met gemak en uiterst
harmonisch uit de pen vloeit. Andreus be
heerst de techniek der poëzie doch, wat
belangrijker is, hij blijkt met dit onmisba
re werktuig ook magisch begenadigd te
zijn. Het woord op de juiste plaats gezet,
krijgt kracht, suggestiviteit en inhoud.
De bundel heet „De Ruimtevaarder"
en het titelgedicht zeer hedendaags van
vorm, geeft aan dit actuele begrip, een
diepe, symbolische duiding, namelijk die
van de mens in onze tijd, met al zijn
adembenemende onzekerheid die geen
grenzen meer ziet, een nieuwe andere we
reld verwacht maar niet weet hoe, waar
en wanneer.
Ook hier dus de onzekerheid waarover
Den Besten schreef als levens- en dich-
ters-thema. doch dan ver boven de laagte
van een nerveuze ironie of vrijblijvende
praatjes uitgetrokken tot een diep-mense-
lijke ervaring, een conflict van leegte en
vertwijfeling, maar toch niet zonder hoop,
zoals uitgedrukt in de laatste terzine
van een Christus-sonnet:
Nu het zover met mij is gebeurt het
wel dat ik de dwaas die kermde aan
het kruis nabij voel. Hij zwerft hier
door het huis.
Het zuidelijk tuneelgezelschap „Glo
be" heeft „The comedy of errors"
(Spel der vergissingen) op het repertoire
genomen. Dit bekende stuk van Shake
speare werd vertaald door Werumeus Bu-
ning. Ton Lutz en Krijn ter Braak zullen
de regie voeren.
De belangwekkende tentoonstelling
„De Chinese porceleinkast"die tot
15 december in het Gemeentemuseum te
Arnhem te bezichtigen was, is vanaf 21
december geëxposeerd in het Centraal
museum te Utrecht.
Op de najaarsveiling van Mak in
Dordrecht bracht een schilderij van
Andreas Schelfhout een bedrag van
f 18.700 op. Het betrof hier een winterge-
ziclit. Ook voor andere oude werken wer
den zeer hoge prijzen betaald.
In het Haagse Gemeentemuseum
zijn tot 17 februari a.s. de beste in
zendingen te zien, die meedongen naai
de reclameprijzen 1967, samengesteld
door de Art Directors Club Nederland.
De expositie geeft een indruk van het
peil, waarop reclame en visuele com
municatie in Nederland staan.
Een kunstenaar, die in Arnhem zijn loop
baan begon, in 1921. daar schilderles
ontving van J. G. Geerlings aan „Kunst
oefening" verbonden, deze kunstenaar,
Rein Draijer, in 1899 in Groningen ge
boren, exposeert zijn schilderijen en plas
tieken thans in 'het Gemeentemuseum te
Arnhem.
Het is een enigszins retrospectieve ten
toonstelling, waarop de bezoeker kan ken
nismaken met zijn werk. Draijer ontving
dit jaar de Jacob Maris-prijs voor zijn
oeuvre.
Draijer schijnt mij toe altijd een zoeker
té zijn geweest in de verschillende richtin
gen, die de beeldende kunst vooral na de
oorlog insloeg, waarbij, hoe zijn inzichten,
zijn visie op de dingen zich ook wijzigden,
er altijd iets bleef doorlopen van de teke
naar. constructief, mathematisch, nauw
keurig.
Of men nu bij hem het magisch realisme
kan ontdekken, het constructivisme of
welk Isme ook, voor mij loopt door al zijn
uitingen de hand van de tekenleraar, die
nauwkeurig is, constructief denkt en die,
hoe ook zijn onderwerpen door hun com
positie tot het gevoel hadden moeten spre
ken, schijnbaar niet het koel berekende
kon overwinnen.
Het is de levenswarmte die ontbreekt.
Het is een kille wereld, waarin Draijer zijn
beelden ziet. verstarde en verbleekte ver
beeldingen, waarin niets vibreert, ademt en
warmte geeft, geen natuur, die beweegt,
geen licht dat fonkelt. En met name zijn
plastieken hebben hetzelfde karakter, de
zelfde vorm en taal.
Maar al zijn deze technisch zo knappe
schilderijen naar mijn gevoel niet in de
diepten van een visionaire kunstenaars
ziel ontstaan, door de stemmingen van
koelheid, door het ritme in de vormen,
door de contrasten, door de hoge vlakten
van ongenuanceerde kleur boven de lage
gezichtseinder, zijn het produkten van deze
tijd. waarin men zoekt en zoekt. (Tot
9 februari).
JOHAN WESSELINK
Jurriaan Andriessen zal in opdracht van
de Johan Wagenaarstichting een muziek
werk componeren, dat het Residentie Orkest
uitvoerd bij de opening van het Nederland
se Congresgebouw in Den Haag op 14
maart 1969. Zijn vader prof. Hendrik An
driessen heeft inmiddels, ook in opdracht,
een compositie gemaakt die wordt uitge
voerd bij het Internationaal koorfestival,
dat van 23 tot en met 28 juni in Schevenin-
gen wordt gehouden. Het werk heet „Lux
Jocunda", een sequentie voor gemengd koor,
tenorsolo en orkest op tekst van Adam de
Saint-Victor.
We -herinneren ons niet, ooit zo'n uitge
breide tentoonstelling van landschapsteke
ningen te hebben gezien als de expositie,
die thans in het museum Boymans-van Beu-
ningen te Rotterdam tot 12 januari te be
zichtigen is, tekeningen van 17e-eeuwse
Hollandse meestérs. Deze landschapsteke
ningen zijn bewaard in de particuliere ver
zameling van het „Institut Neerlandais"
te Parijs.
Tekeningen zijn ,meer dan schilderijen,
het directe handschrift van de kunste
naars. Velen van hen verstonden ook de
kunst van het achterwege laten van te il
lustratieve accenten. Mij spreekt een land
schap zonder die accenten het sterkst aan,
tenzij een enkele figuur b.v. de stemming
van stilte en eenzaamheid verhoogt. Een
toren, een molen, een boot, deze 'verbon
denheden met land en water, kunnen door
die verbondenheid een verrijking zijn van
het landschappelijk beeld.
Dit is een geheel persoonlijke visie. An
deren zullen misschien een tekening met
jagers en herders, met huifkarren en paar
den, met arren eri schaatsenrijders in een
winterland hoger waarderen.
De stilte in het landschap is mij het
liefst en daarom genoot ik b.v. het meest
van een bosgezicht en van dat weidse, stil
le Hollandse vergezicht van de Haarlemse
kunstenaar Hendrick Goltzius (15^,8-1617).
En van Rembrandts vriend Jan Lievens,
die in vijf tekeningen het landschap als
een stille fluistering ondergaat. Hij heeft
ook de Veluwe bezocht en zag er een
zandafgraving, een heuvelrug en struweel en
een eenzame hut. Het is de Veluwe in haar
ruigheid. Lievens kwam in Arnhem, ont
vluchtte de stad en tekende daar buiten aan
de Rijn, het glooiende heuvelland over het
water.
Heeft hij niet bij dat schulpje van een
In de poëzie gaat het om wat Mallar-
mé „het magische woord" heeft ge
noemd. Het woord vormt het enige en uit
sluitende materiaal van de dichter en het
is de gave van het dichterschap die het
met toverkracht laadt, die het vers tot een
autonoom wonder maakt waardoor de le
zer of toehoorder er door m verwondering
gebracht wordt, d.w.z. ontroering, zelfher
kenning of de ontdekking van werelden
achter die van hemzelf.
Kort geleden zagen en hoorden wij een
TV-uitzending waarin een aantal nieuwe
gedichten werd voorgedragen. „Poëzie
1968" luidde de titel van dat nummer, een
echt shownummer, met geraffineerd ca
merawerk, suggestieve decors en begelei
ding door moderne, elektronisch-klinkende
muziek. Als men die daarbij kon vergeten,
of de gezegde poëzie later nog eens voor
zich zelf nalas, zodat het woord uit al die
buiten-literaire effect-stunts geïsoleerd
werd, bleek er van enigerlei „magische"
werking niet veel over te zijn. Veel van
die gedichten vervielen dan tot overbodige
onnozelheden, woordgrapjes, of onbelang
rijke mededelingen, vaak totaal zinloos.
Het is typerend voor een overvloed van
hedendaagse dichtkunst dat hun inhoud
loosheid en gebrek aan wezenlijke poë
tische spanning door uiterlijk effect-bejag
moet worden bemanteld of verguld. Op
vallend wordt dan ook, zonder die indrin
gende muziek, hoe in de moderne poëzie
de lijn tussen proza en poëzie steeds smal
ler geworden is, ja bijna niet meer be
staat.
Het zijn vrijwel alle rijmloze verzen, zon
der bepaalde vorm of metriek. Op zichzelf
is dat overigens niets nieuws, bij Goethe
vindt men er al voorbeelden van, maar
daar wordt de woordmagie althans nog
door een onontkoombaar ritme voortgedra
gen, dat in het meeste dichtwerk van onze
eigentijdse jongeren ook al ontbreekt.
Een handwerkman die een mooie kast
wil maken begint niets zonder elementaire
vakkennis, hoe groot zijn aandrift, inspira
tie en verbeeldingskracht ook wezen mag.
De meeste jonge dichters weten niets van
de versleer. Zouden er nog zijn die wel
eens van een vijfvoetige jambe, een ana
pest of een spondeus hebben gehoord,
en ons kunnen vertellen hoe het rijmsche
ma van een sonnet in elkaar zit? Niet, dat
hier voor een terugkeer tot de klassieke
vormen gepleit wordt, maar enige kennis
van en bezinning op het vakmanschap dat
elementair bij iedere creativiteit aanwezig
behoort te zijn zou ons misschien heel wat
geflodder met papier en drukinkt bespa
ren, als daar tenminste dan ook nog de
nodige zelfkritiek bij te pas kwam.
Er heerst onder de jongere dichters een
grote mate van zelfoverschatting. Volgens
de Duitse criticus Emil Rath (in tijdschrift
voor letteren „Publikation"), die daar ook
op wijst, is dit misschien een fout van
de „Schnell-lebigkeit" van onze tijd. Nu,
niet de tijd is snel, maar de mensen zijn
het, die in snel tempo iets beleven willen,
en jonge dichters die driftig om publiciteit
te trappelen staan, zonder aan het oud
adagium te denken: „Es bildet ein Talent
sich in der Stille...", er is stilte en geduld,
en er is oefening nodig alvorens een aan
leg tot enige rijpheid kan worden ge
bracht.
Ad den Besten, van wie bij de uitge-
versmaatschappij Holland, Haarlem,
zojuist een interessant boekje over de poë
zie der dichters van '50 verschenen is („Ik
uw dichter") wijst daarbij op de „onzeker
heid" die zoveel moderne verskunst ken
merkt. Vele dichters lijken te zijn vastge
lopen, men weet zelf niet goed meer of de
poëzie nog een functie heeft en zo ja, wel
ke. De dichter is zichzelf niet meer ge
noeg (voor zover hij dat vroeger ooit was,
maar toen méénde hij dikwijls toch van
wel en liet hij het voorkomen of de publie
ke appreciatie van het vers hem koud liet).
De dichter van vandaag zoekt dus veel
meer communicatie, hij wil „van mens tot
mens" spreken, de esthetiek is hem vreemd.
Heeft het nog wel zin in een tijd van ge-
HANS ANDREUS
„Aan alle liefhebbers van dichtkunst en
grafiek
aan alle verzamelaars van mooie dingen
aan iedereen die wel iets oorspronkelijks
aan zijn wand wil hebben".
rieze regels staan boven een van de druk-
werkjes waarmee Frits HaanS uit Bre
da aan de in deze regels omschreven cate
gorie het een en ander vertelt over de serie
„Pen en Burijn".
Zonder commercieel oogmerk worden in
deze reeks een tiental poëziebladen uitgege
ven, waarop het gedicht is geïllustreerd
met oorspronkelijk, grafisch werk (etsen, li
no's, Ijitho's, enzovoort) van Cees Andries
sen, Jan Batterman, Frank-Ivo van Dam
me, Ludmila Jirincova, Johan Meijerink,
Emile Puettmann, Akke Sins, Lou Strik,
Jan Mensinga en Jan Michielsen.
Dezer dagen verschijnt alweer het derde
,de<»1 uit de serie. Op dit blad, dat in 200
exemplaren wordt verspreid, kan men het
bekende gedicht „Vera Janacopoulos" van
Jan Engelman zien, vergezeld van een ex
perimentele typografische prent van Emile
Puettmann.
Het eerste deel, dat enige maanden gele
den uitkwam, bevatte de tekst van Bredero-
de's „Margriete lief" en een houtsnede van
Jan Michielsen.
Zelf ontving ik een exemplaar van num
mer twee, dat zowaar werk van twee Ve-
luwse kunstenaars toont: het gedicht „lig
gen in de zon" van Hans Andreus uit 't Har-
„Via Appia antiqua" van Rein
Draijer.
In het gebouw van de maatschappij
„Arti et Amicitiae" aan het Rokin
in Amsterdam wordt tot en met 12 ja
nuari een tentoonstelling gehouden van
zelfportretten en portretten van thans
levende en niet meer in leven zijnde
leden-kunstenaars van de maatschappij.
De tentoonstelling heet „oog om oog,
kunstenaars zien elkaar".
Als dit poëzieblad (terecht zo genoemd.
want gedicht en grafiek vormen samen
één stuk poëzie!), representatief is voor de
gehele serie, dan mag men de initiatiefne
mer en de kunstenaars er zeker mee felici
teren.
Het gedicht van Andreus is bepaald niet
nieuw meer en de lino van Andriessen is
van recente datum. Toch passen het vers
van „Vijftiger" Hans Andreus en de illus
tratie van „Zestiger" Cees Andriessen won
derwel bij elkaar. Echter ook weer niet zd
heel erg wonderwel, want ze schelen nau
welijks een generatie.
tV is trouwens nog iets, dat ten grondslag
ligt aan deze gelukkige combinatie. We
leven namelijk snel, vooral in de kunst.
Het is alweer een jaar of twintig geleden
dat Karei Appel en de andere Cobra-schil
ders de abstracte doeken maakten, waar
menigeen vandaag de dag nog steeds niets
of nauwelijks iets van begrijpt. En het ge
dicht van Hans Andreus doet ook alweer
enigszins traditioneel aan, en dat heus niet
alleen door de vrij traditionele vorm of
door het feit dat Andreus nu eenmaal een
minder vergaand experimenteel was als
een Lucebert of „Oote Boe"-man Jan Han-
lo.
Tegenover de oude romantiek van de
Tachtigers en Negentigers plaatsten de
Vijftigers destijds hun nieuwe romantiek,
daartoe geïnspireerd en als het ware ge
dwongen door de chaos van de tweede we
reldoorlog („in deze tijd heeft schoonheid
schoonheid haar gezicht verbrand", dicht
te een hunner). Het kinderlijke, primitie
ve en associatieve, het „abstracte" van de
kunst der Vijftigers heeft inmiddels plaats
gemaakt voor het werk van de „bijna-Ze-
ventigers", die zich (al dan niet in het ge
zelschap van met de tijd meegegane Vijf
tigers als een Remco Campert) evenmin
huis voelen in het keurslijf van de oude
vormen en die er daarom liever een eigen,
als het ware aan het eigen ademen aan
gepaste ritme op na houden. In tegenstel
ling tot de Vijftigers worden zij echter niet
geïnspireerd door de chaos die het gevolg
was van de wereldoorlog, maar door die
welke gepaard gaat met de ordening die
welvaart wordt genoemd. Zij staan, lopen,
zitten en liggen middenin de alledaag
se werkelijkheid. Zij zijn, verwonderd
over de verstandelijke ordening en de
toename van het aantal psychiaters, niet in
staat om via een „beweging" als die van
de Tachtigers en de Vijftigers de mensheid
een weg naar een ideaal te wijzen, omdat
zij nu eenmaal zelf ook deel uitmaken van
die mensheid anno 1969. Daarom zijn zij
al tevreden wanneer zij uit die werkelijk
heid een paar stukjes kunnen knippen die
karakteristiek zijn voor hun en ons aller
levenswijze, en wanneer zij die fragmen
ten zo kunnen selecteren, rangschikken en
voor zichzelf kunnen laten spreken, dat de-
geen die met het kunstwerk geconfron
teerd wordt, in een spiegel van deze tijd of
eventueel van zichzelf kijkt.
Degene die het gros van de hedendaagse
beeldende kunst of poëzie begrijpt of wil
begrijpen, neemt dan ook genoegen met dit
understatement, met dit „nadenkertje"
vaarop hij of zij zelf dóór kan denken
'welk effect natuurlijk des te sterker is
naarmate de kunstenaar zijn doodgewone
woorden of beelden zo kiest en presenteert,
dat zij een maximum aan expressie krij
gen). De goede verstaander heeft maar een
half woord nodig in plaats van een heel son
net. maar een neus in plaats van een heel
zelfportret. Wat voor de eeuwigheid be
stemd is, zal de tijd wel leren. De kunst
van vandaag wordt vooral geschapen om in
een. al dan niet latente, vandaag bestaande
behoefte te voorzien. Het is dikwijls weg
gooikunst, enerzijds omdat ze zo actueel'
is en anderzijds omdat niet alle produkten
voldoende kwaliteit (lees: expressie, over
tuigingskracht) bezitten.
ILunst waarin gebalanceerd wordt tussen
droom en werkelijkheid, die haar
kracht ontleent aan de confrontatie en
eventueel de verzoening van beide realitei
ten, heeft vaak nog wel de mogelijkheid,
niet bij de andere weggooikunst in het ver
geetboekje te raken.
Dit schijnt vooral de bedoeling te zijn van
Ie serie „Pen en Burijn." Daarom kan
nen het gedicht van „Vijftiger" Andreus
?n de lino van „Zestiger" Andriessen noch
•uderwets noemen, noch als weggooikunst
eschouwen. Integendeel: de bezitter zal dit
>oëzieblad graag aan de wand hangen,
-laar dan liefst niet te dicht bij het Joodse
bruidje van Rembrandt of het affiche van
en niet al te belangrijke heat-groep!
J. VAN DER KLEIJ.
de en een driekleurenlino van Cees Andries
sen uit Apeldoorn.