'n Schat aan onthullingen uit
onze staatkundige geschiedenis
w.
DEZE WEEK: nader
Het leven in onbalans
Wie biedt er wat
Maatschappelijke taak
De Joodse pers in Nederland
„Colijn en het einde van de coalitie
n
door dr. E. van Raalte
W
E<
ie zich hier te lande met de mo
derne, zo men wil met de hedendaagse ge
schiedenis bezighoudt en vooral wanneer
het belangrijke gebeurtenissen uit onze
staatkundige en parlementaire historie be
treft, stuit bij zijn onderzoekingen veelal op
neiging van menige vooraanstaande fi
guur in onze samenleving om zich aan ge
heimzinnigheid te buiten te gaan. Trou
wens, tijdens een kabinetsformatie ont
breekt het nog altijd in de regel niet bij tal
van lieden, van hoog tot laag, aan een stre
ven om „openheid" zoveel mogelijk te ver
hinderen.
In beginsel schuilt m.i. daarin veel ver
keerds, maar bovendien baat al dat myste
rieuze gedoe op den duur toch niet.
Een sprekend bewijs van dit laatste le
vert het proefschrift waarop de heer G.
Puchinger op 27 dezer aan de Vrije Univer
siteit te Amsterdam het doctoraat in de let
teren heeft behaald.
Hierboven heb ik de ondertitel van deze
dissertatie vermeld, aangezien het 600 blad
zijden tellende boekwerk, dat als eerste ti
tel draagt „Colijn en het einde van de coali
tie", in feite vrijwel alleen loopt over het
geen die ondertitel aangeeft. Hoe aan Co
lijn als vooraanstaande staatkundige figuur
pas in 1939 en tevens aan de coalitie van
de christelijke partijen een einde is geko
men, hoopt Dr. Puchinger nog in twee vol
gende delen te behandelen.
Tot goed begrip van het zoëven gebezig
de woordje „vrijwel" dient dat de auteur
toch ook bijzondere aandacht heeft besteed
aan de totstandkoming en aan iets van de
levensgeschiedenis van het extra-parlemen
taire kabinet Cort v. d. Linden, dat van
1913 tot 1918 aan het bewind is geweest en
uitsluitend vrijzinnigen in zijn midden tel
de.
A uchinger is erin geslaagd ont
zaglijk veel nieuws aan het licht te brengen
doordat hij tot heden geheel, of bijkans ge
heel, onbekende archiefbronnen heeft aan
geboord. Daar zijn b.v. het archief van dr.
A. Kuyper, eens de grote A.R.-voorman
wiens directe opvolger Colijn is geweest,
het archief Idenburg (ook A.R.), enige ma
len minister van Koloniën en vijf jaar lang
gouverneur-generaal van Nederlands-Indië,
het archief van Mgr. dr. Nolens, jarenlang
de leider van de Rooms-Katholieke Staats
partij, het archief van jhr. mr. A. F. de
Savornin Lohman, die tot de twintiger ja
ren de grand old man van de christelijk-
historischen was, en niet te vergeten af
gezien nog van allerlei andere zowel het
archief Colijn als het archief Ruijs de Bee-
renbrouck. Uit dit alles nu is er in het hier
genoemde boek een kostelijke schat aan
hoogst belangrijke brieven, nota's, aanteke
ningen enz. bijeengebracht.
Zo krijgt men b.v. te lezen welk een grote
activiteit Koningin Wilhelmina bij meer
dan één gelegenheid ontplooide. Ik denk
hier aan een nota van haar hand van 12 juni
1918, waarin zij tegenover De Savornin Loh
man er alles behalve een geheim van maak
te dat zij het liefst nog voor de stembus
strijd in 1918 het kabinet Cort v. d. Linden
zag verdwijnen.
In dat document ging het staatshoofd een
ogenblik zelfs zó ver, dat Lohman in een
eveneens in het proefschrift afgedrukte
PROF. MR.
P. W. A. CORT VAN DER LINDEN
JHR. MR.
A. F. DE SAVORNIN LOHMAN
brief het toch wel nodig achtte, natuurlijk
in keurige bewoordingen, Hare Majesteit
erop te wijzen dat zij moest oppassen niet
de constitutionele weg te verlaten.
ién van de merkwaardige ont
hullingen waarmede Puchinger voor de dag
komt, is dat wanneer in 1922 na heel wat
onderhandelingen er eindelijk tussen de
drie rechtse partijen een akkoord met be
trekking tot de vorming van een rechts ka
binet onder Ruijs keurig op papier wordt
gezet, de inkt van dat stuk nog nauwelijks
droog is of het blijkt dat een van de onder
tekenaars ervan zich in feite toch weer eni
germate losmaakt van de gesloten overeen
komst. Hier volgt iets uit de brief door Co
lijn, toen A.R.-fractieleider, van zijn buiten
verblijf „De Hoogstraat" te Leersum op 7
september aan Ruijs geschreven:
Het kabinet-Cort van der Linden. Zit
tend van links naar rechts: prof. mr.
M. W. F. Treub, N. Bosboom, prof. mr.
P. W. A. Cort van der Linden, J. J. Ram-
bonnet en mr. Th. B. Pleyte. Staande van
links naar rechts: dr. F. E. Posthuma, jhr.
dr. J. Loudon, mr. B. Ort en dr. ir. C. Lely.
„Waarde Ruijs, Uit waarachtige belang
stelling nog éénmaal een waarschuwend
woord... Gij zijt er niet met een sluitend
budget waarbij de middelen geraamd zijn
op 550 miljoen. Tijdens uw Kabinet zakken
zij nog minsten een verdere 100 milloen
en daarom hebt ge thans niet alleen mede
werkers te zoeken die bereid zijn om te ko
men tot, een sluitend budget op de basis van
550 millioen, maar die het straks ook zullen
zijn op de basis van 450 millioen. Als ge
daarmee nü niet rekent, loopt ge over een
jaar reeds vast en vervallen we in een
nieuwe crisis. Dat is erg op zichzelf, maar
nog erger met het oog op het voortbestaan
van de coalitie. Ze kan wel veel, maar niet
alles verdragen..."
Ruijs antwoordde hierop die brief te heb
ben ontvangen veertien uur, nadat „de ko
gel door de kerk was"! „Ik zal dus moeten
roeien met de gekozen riemen..." en dan
volgde er nog zijn hoop binnenkort monde
ling zijn plannen aan Colijn te zullen mede
delen. „Dan zal 't U ik ben er zeker
van meevallen".
vJ egeven de uit deze opmerkingen
van een der ondertekenaars van het geslo
ten „akkoord" wel blijkende zwakheid van
de tot stand gekomen overeenkomst, ging
dus het tweede kabinet-Ruijs niet onder een
gelukkig gesternte in zee. Ruim een jaar
later leed het schipbreuk door de verwer
ping van de Vlootwet op 26 oktober 1923
met 49 tegen 50 stemmen. Doch voor ik in
dat verband nog een en ander uit Puchin-
gers pakkend geschiedverhaal ophaal, eerst
iets over wat er zich had afgespeeld voordat
in 1922 Ruijs een nieuwe ministersploeg ging
vormen.
De stembusuitslag van 1922 achtte het van
1918 afkomstige, zij het onderwijl wel ten
dele gereconstrueerde eerste kabinet-Ruijs
gunstig genoeg om rustig aan te blijven.
Dat hadden de ministers dan ook aanvanke
lijk besloten. Toen echter sommige geraad
pleegde adviseurs aan de Koningin ken
baar hadden gemaakt, dit standpunt van
Ruijs c.s. niet geheel juist te vinden, deel
de Koningin Wilhelmina de zittende Minis
ter-President, toen zij hem op 18 juli in ge
hoor ontving, mee, dat indien de ministers
de verantwoordelijkheid voor aanblijven
zonder meer op zich dorsten te nemen, zij
zich niet zou mengen in de vraag, of de
portefeuilles al dan niet ter beschikking ge
steld dienden te worden.
Op Ruijs' vraag, wat zij hiermee bedoel
de, zei zij alleen: „Ik wens geen gebruik te
maken van mijn ontslagrecht".
Nieuw overleg van het kabinet. Ruijs ver
zoekt daarop het staatshoofd kennis te mo
gen nemen van de zes door de fractielei
ders aan H.M. uitgebrachte verslagen. Hier
toe was de vorstin niet bereid, aangezien,
naar zij zeide, die adviezen voor hóar be
doeld waren en een vertrouwelijk karakter
droegen. Onderwijl kwamen Ruijs en zijn
ambtgenoten tot de conclusie, dat zij nu
toch wel hun portefeuilles ter beschikking
moesten stellen. Ruijs bleef er echter op
staan kennis te nemen van de uitgebrachte
adviezen en de leider van de R.K. Kamer
fractie, dr. Nolens, drong er bij hem met
klem op aan, dat als de Koningin weiger
achtig bleef hem de adviezen te verschaf
fen, hij deze moest vorderen.
Hij, Ruijs, was immers de eerste dienaar
der Kroon en had dan het recht te weten
wat aan de Koningin geadviseerd was. In
dit geval diende zij volgens Nolens toe te
geven en dat is ook gebeurd. Van 1922 af is
het tot nu toe regel gebleven, dat het zit
tende kabinet, bij de verkiezingen tijdig de
portefeuilles aanbiedt. Mij komt het voor,
dat zulks geen wet van Meden en Perzen
behoeft te blijven. Wel degelijk is een si
tuatie denkbaar, waaronder een kabinet
het eigen voortbestaan te voren duidelijk
afhankelijk stelt van de kiezersuitspraak en
als die dan onomwonden gunstig voor de
aan het bewind zijnde ploeg uitvalt, is het
logisch, dat de ploeg aanblijft. Wat de aan
het staatshoofd, in geval van een Kabinets
crisis of -formatie uitgebrachte adviezen
aangaat, heeft het gebeurde in 1922 terecht
school gemaakt. Mede om die reden is wat
Puchinger omtrent de gang van zaken toen
t.a.v. de adviezen uit de doeken heeft ge
daan, bijzonder interessant en lezenswaard.
X hans iets over schrijvers ont
hullingen omtrent het vele, dat er te doen
is geweest, toen in 1923 het kabinet-Ruijs
wegens de verwerping van de Vlootwet ont
slag vroeg. Nadat er al heel wat vergeefse
pogingen waren ondernomen om een nieuw
kabinet geformeerd te krijgen, ontving de
Koningin op 8 december 1923 de R.K. voor
man dr. Nolens voor de zoveelste maal,
haar voornemen besprekend om een twee
manschap met de vorming van een ministe
rie te belasten, en wel het duo Colijn-Ruijs.
Dit initiatief mislukte, maar er was ten
minste een goed ding aan verbonden, dat
hierover niets geopenbaard was. Hierna
kwam het staatshoofd op het denkbeeld een
opdracht te geven aan... de rechterzijde, ge
lijk eens, in 1907, echter zonder succes was
geprobeerd.
In een onderhoud met Nolens vroeg deze
haar, wie in dat geval nu eigenlijk forma-
KONINGIN WILHELMINA
teur zou zijn, waarop de Koningin ant
woordde: „Ik kan één of meer formateurs
benoemen, ook de rechterzijde. Het is niets
nieuws; er is een antecedent: in 1907".
Nolens: „Maar moet u dan niet de formateur
aanwijzen?" De Koningin: „Dat is reeds
geschied: de rechterzijde".
Slotcommentaar van Nolens: „Ik kan
mij niet voorstellen hoe dat lopen moet",
waarop het staatshoofd alleen reageerde
met te zeggen: „Dat is de zaak van de
rechtse groepen".
Thuis gekomen maakte Nolens een noti
tie, welke duidelijk zijn verbolgenheid weer
gaf, dat het staatshoofd hem niets had ge
vraagd, doch hem voor een voldongen feit*
had geplaatst.
aarlijk, het is kostelijk, zo
als Puchinger, dank zij al wat hij uit ar
chieven, aantekeningen enz. aan het licht
heeft weten te brengen, er in geslaagd ié
de lezers de geschiedenis van weleer ten
volle tot leven te brengen. Heel huiselijk, te
vens geheel waarheidsgetrouw schreef Co
lijn in die dagen aan jzijn vrouw: „dat H.M.
zou trachten de drie biggetjes" d.w.z. de
drie rechtse groepen „weer bij elkaar in
één hok te krijgen".
De opdracht aan de rechterzijde, „een
volstrekt persoonlijk initiatief van de Ko
ningin", zoals de auteur van' het proef
schrift opmerkt, een initiatief, dat in feite
iedereen afkeurde, liep op niets uit.
De oud-Minister-President, Minister van
Staat, Cort van der Linden, schreef op 3 ja
nuari 1924 in zijn, hem door de kroondraag
ster gevraagd advies tenslotte: De
eenig mogelijke oplossing schijnt mij de
vorming van een nieuw parlementair Kabi
net..." Nadat hij die gedachte verder had
uitgewerkt, eindigde Cort: „Men heeft ook
gedacht dat Uwe Majesteit ontslag van het
zittend Kabinet zou kunnen weigeren. Ik
acht dit echter niet wel te verdedigen. Het
Kabinet zou iedereen bestaansgrond mis
sen en ook ieder zedelijk gezag. Het zou een
parlementair Kabinet zijn zonder parlemen
taire meerderheid: een Kabinet uit de rech
terzijde waarvan de eenheid is gebroken.
Het zou regeeren terwijl het verklaarde de
verantwoordelijkheid der regeering niet te
kunnen dragen".
Doch toen nogmaals een andere oplossing
ook geen uitkomst had gebracht, zag ook
Cort er ten langen leste niets anders meer
op, dan met het oog op het landsbelang de
crisis niet nog langer te laten voortduren
en daarom door het staatshoofd het door
Ruijs en diens mede-Ministers gevraagde
ontslag te laten weigeren. Aldus is op 9 ja
nuari J.924 geschied.
Hieraan heb ik, wat de toen gebezigde
uitdrukking aangaat, slechts toe te voegen,
dat die in wezen niet juist, althans minder
gelukkig was. In een dergelijk geval zijn
het immers de Ministers, die voor hun
verantwoordelijkheid nemen het bewind te
blijven voeren, ook al hadden zij aanvanke
lijk het standpunt ingenomen, dat onmoge
lijk te achten.
(jelukkig is men in de jongste tijd
wel gaan beseffen, dat in werkelijkheid de
beslissing om niettegenstaande aanvankelijk
tot uiting gebrachte bezwaren, het ministe
riële leven te laten voortduren, er een is
van degenen, die daarvoor de verant
woordelijkheid op zich nemen en niet van
de persoon, die de kroon draagt, d.w.z. van
het onschendbare staatshoofd.
Uit het machtige werk van Puchinger heb
ik in deze bijdrage niet meer dan een paar
voorbeelden weergegeven, van de grote
schat aan onthullingen op het gebied van on
ze staatkundige geschiedenis, waarmee hij
al degenen, die daarvoor belangstelling heb
ben, een uitzonderlijke dienst heeft bewe
zen. Natuurlijk behoeft men het helemaal
niet eens te zijn met alles, wat hij zelf zo
nu en dan als zijn zienswijze te boek heeft
gesteld om toch een onbegrensde bewonde
ring te kunnen koesteren voor dit meester
werk van zijn hand.
Dr. E. van Raalte
■ÜSSilii
Het is een van die merkwaardige verschijnselen in deze. in vele opzichten snel
accellererende tijd: plotseling komen er dingen op ons af waarvan we heel even
schrikken. We reageren snel en fel (wat overigens wel bij de accelleratie hoort),
maar dan lijkt het of we het even plotseling weer vergeten zijn waarover we ons
druk hebben gemaakt.
Onze Rijn is ineens in sterke mate vergiftigd geraakt. We worden er uitvoerig ovfer
geïnformeerd, zijn verbaasd, bezorgd misschien, stellen vervolgens uitdrukkelijk de
kwestie van de aansprakelijkheid en gaan over tot de orde van de andere dag, die
ons mogelijk weer wat nieuws brengt om over opgewonden te raken.
De vergiftiging van de Rijn is slechts een van die incidentele gebeurtenissen die
allemaal samen bezig zijn diep door te tasten in, wat in een versleten gemeen
plaats wordt genoemd: ons milieu. We horen er bijna dagelijks over. Onze ruimte,
een van de belangrijkste elementen in ons milieu, wordt ernstig bedreigd. Onze
grond en ons water en alles wat daarop, daarin en daarboven leeft, wordt ontkracht
en verziekt met insekticiden, die de techniek ons gaf ter bestrijding van de door ons
zelf veroorzaakte onbalans. En onze zuivere lucht wordt schaarser naarmate de
techniek de welvaart stimuleert en de welvaart de techniek middenin ons leven
neerzet.
Slechts nu en dan, meestal schoksgewijs, merken we de discrepantie tussen welvaart
en weirijn. Naar de futuroloog wordt graag, ja zelfs met een zekere gretigheid ge
luisterd, als hij ons een zonnige toekomst voor ogen houdt. Vandaar dat de bekende
bioloog dr. Hillenius, die voorspelt dat wij ons in de toekomst omringd zullen zien
door aas- en alleseters (de muizen, mussen en kraaien die onze vuile lucht, bodem
en ons vergiftigde water nog wel zullen overleven), een roepende in de woestijn is.
Wie de commentaren op de vergiftigingsverschijnselen in de Rijn heeft gevolgd,
wordt door één frappante opvatting getroffen, namelijk dat men vrijwel unaniem
van oordeel is, dat „de techniek" in de ruimste zin van het woord zeker, ons in staat
zal moeten stellen ons te verweren tegen dit soort dingen. Het Algemeen Dagblad
schrijft dat „in ons land gelukkig technische en administratieve instanties genoeg
rijn die met grote nauwkeurigheid ons water en de bronnen daarvan controleren".
Zo wordt dan het probleem heel simpel weggeschoven. Want het rijn juist de tech
nische en administratieve instanties die er tot nu toe nog het minst in geslaagd zijn
welvaart en welzijn synchroon te laten lopen. Technisch en administratief is bijvoor
beeld de drooglegging van de Waddenzee een koud kunstje. En als er eenmaal een
biologische evenwichtsstoornis is ingetreden, kan er vermoedelijk technisch en ad
ministratief wel een tegenmaatregel genomen worden.
Het gaat om iets anders. Wij hebben mensen nodig juist die die de consequen
ties van ons technisch en administratief denken kunnen overzien en beheersen. Naast
mensen van de technische wetenschappen wat méér die van de maatschappij-weten
schap. Menige futuroloog heeft dat probleem onderkend met de wens naast bèta
mensen ook alpha-mensen. Ook daarin is de balans uit evenwicht geraakt.
Kennelijk aangemoedigd (of nog maar pas wakker geworden) door het succes van
enkele niet slecht lopende recreatie-objecten in Nederland, stroopt op het ogenblik
een stel Duitsers de Veluwe af op zoek naar de mogelijkheid van vestiging van een
wildreservaat. Zo'n wildreservaat zou dan moeten functioneren als opvangcentrum
voor dieren die dreigen uit te sterven. Een en ander zou moeten geschieden onder
leiding van het World Wild Life Fund.
Het is goed dat de besturen van de verschillende gemeenten die op de Veluwe door
de Duitsers benaderd rijn, het volgende weten
1. Het World Wild Life Fund in Nederland overbekend als het Wereld Natuur-
fonds weet van niets en distantieert zich van de onderneming.
2. Plannen om dieren, die in Europa dreigen uit te sterven, in Nederland onder te
brengen, binnen een gerasterd gebied van ongeveer 300 hectare (waar het de Duit
sers om gaat), zijn even absurd als een plan om een of andere walvis die dreigt uit
te sterven, onder te brengen in de Loosdrechtse plassen.
Niettemin, er schijnen gemeentebesturen te zijn die wel voor het geval voelen. Er
lopen nog besprekingen, in plaats van dat men de Duitsers de deur gewezen heeft.
Het motief van die gemeentebesturen is: „Men kan nooit weten hoe een stukje
onrendabel bosgebied op deze manier nog aantrekkelijk kan worden gemaakt
zowel voor het publiek als uiteraard voor de gemeentekas".
Ja, hoe is het mogelijk
De spoorwegen bruisen van vernieuwingsdrang. Meer efficiency, groter dienstbe
toon, snellere treinen, een eigen huisstijl en voor de naaste toekomst Spoorslag '70
en Spoor naar '75. Dat alles gebeurt onder de druk der omstandigheden: een steeds
fellere concurrentie van de particuliere auto, een niet-aflatende kostenstijging en
een griezelige hoge schuldenlast. Drie cijfers uit het jaarverslag over 1968 illustre
ren dit treffend. Het vorige jaar vervoerden de spoorwegen weer één procent rei
zigers minder; ondanks een forse inkrimping van het aantal werkers, kostte het
personeel weer 25 miloen gulden meer dan het jaar daarvoor. Er was een tekort
van 150 miljoen gulden, tegen 129 miljoen in 1967. Tariefsverhogingen hebben de
spoorwegen moeten behoeden voor een nog grotere strop van zeventien miljoen.
Hoe nu verder? De verkeersstromen zullen steeds grotere, om niet te zeggen giganti
sche vormen aannemen. Het kan haast niet anders, of het openbaar vervoer in zijn
geheel zal daarvan een groter deel voor zijn rekening moeten (kunnen) nemen.
Voorwaarde daarvoor zal rijn een verhoging van de kwaliteit. De spoorwegen zijn
bezig daarvoor hun stenen aan te dragen. Maar ook stenen kosten geld. Terecht,
naar onze mening, tekent de directie daarbij aan, dat bij het treffen van financiële
regelingen dezelfde financieel-economische uitgangspunten en normen die bij nor
male bedrijven gelden in acht moeten worden genomen. De spoorwegen zijn de
overgangsperiode van de laatste jaren voorbij. Zij spreken nu van „een nieuwe
periode waarvoor de grondslagen in nauw overleg met de overheid binnen niet te
lange tijd moeten zijn gelegd". In feite is het zo, dat van de spoorwegen niet meer
een bedrijfseconomisch evenwicht laat staan winst mag worden verwacht. Op
grond van hun maatschappelijke betekenis moet hun bestaan echter worden voort
gezet. Er zal dan ook gesproken moeten worden over de verantwoordelijkheid van
de overheid voor dit maatschappelijke deel van de taak der N.S. Daar komen we
niet meer onderuit.
i
■S^f.
xjh-
,w
t rit*-- /f"\,
'/k if V A-4
li iV*.
Een van de vele documenten waarmee
het proefschrift van Packinger is ge
ïllustreerd.
Oenei Teimon" heette zo omstreeks 1925
D het orgaan. Het was het maandblad
van de Vereeniging tot bevordering der
Joodsche belangen in Plan-Zuid, in Amster
dam. De redactie was niet van humor ge
speend. Onder de naam van het blad had
zij de bijbelse tekst laten afdrukken „En
Abram trok steeds verder Zuidwaarts".
Tenslotte woonde zij in een zuidelijk stads
deel.
Het maandvlad Benei Teimon bestaat niet
meer. Het hangt nu op een tentoonstelling
over de Joodse pers in Nederland en in
Duitsland tussen 1674 en 1940. Het is een
kleine, maar interessante expositie in het
Anne Frankhuis in Amsterdam.
Enige honderden Joodse periodieken uit
beide landen zijn daar te bezichtigen en
uiteraard te lezen. Er zijn nagenoeg geen
Joodse kranten die voor de oorlog beston
den die na de oorlog zijn herverschenen.
In Nederland maakt het Nieuw Israëlietisch
Weekblad daarop een uitzondering. Dat is
dan ook het oudste opinieweekblad van ons
land.
Te bezichtigen én te lezen. Anders mist
men deze zin. „Na het afspringen der on
derhandelingen van die verschillende combi
natiën zijn wij opgestaan met het regt van
vaderschap en hebben, ons kind teruggeno
men".
Dat kind was het Nederlandsch Israëlie
tisch Nieuws- en Advertentieblad, waar in
de redactie een ruzie uitbrak, hetgeen tot
oprichting leidde van het Israëlietisch Week
blad. De oorspronkelijke redactie was hier
niet mee tevreden en stichtte met „het regt
van vaderschap" het Weekblad voor Israë
lieten. Het is in de Joodse perswereld van
ons land bepaald niet altijd rustig toege
gaan. De naam van een krant „Het Zweep
je" spreekt boekdelen.
Tn 1875 dan verscheen het Onafhankelijk
Israëlietisch Orgaan voor Nederland,
dat geen ander doel had dan een strijd uit
te vechten met het Nieuw Israëlietisch
Weekblad. Maar de redacteur van het On
afhankelijk Israëlietisch Orgaan kon in het
jaar van oprichting van 't blad al geen gena
de vinden bij 'n andere scribent die daarop
„Het Zweepje" het licht deed zien met geen
inder doel dan bestrijding.
Niet alleen anekdotisch zijn de Joodse
kranten. Het blijkt ook, dat er al vroeg Jo
den waren die de gevaren van het nazisme
onderkenden. Zij roeiden zeker in het begin
tegen de stroom op. Maar de in 1933 opge
richte kranten als De Afweer en Waak!
spreken reeds wat de titels betreft duide
lijke taal. Veel van de Joodse geschiede
nis in Nederland is niet alleen uit de kran
ten te lezen, maar ook aan de kranten te
zien.
Jle eerste krant in Nederland uitgegeven
verscheen al in 1675 en was de in het
Spaanse gestelde Gazeta de Amsterdam,
een krant met vrijwel uitsluitend handels
berichten. Zij werd na enige jaren gevolgd
door de tweemaal per week verschijnende
jiddisje Dinstagische oen Fraytagische Koe
ranten. Het is deze krant die de „grootmoe
der van de Joodse pers" wordt genoemd.
Er zijn in Nederland meer Joodse kranten
verschenen dan bewaard zijn gebleven. Wel
is overgeleverd een citaat uit de 18e eeuwse
Jiddische wochliche nays Ferzayler.
Het geeft weer waar de kranten werden
uitgereikt, en waar het nieuws werd be
sproken. Dat was op vrijdagavond het be
gin van de Sabbath, in de synagoge. „Wan
neer de mensen op vrijdagavond uit de sy
nagoge naar huis komen, vragen hun vrou
wen en kinderen, wat er voor nieuws is in
de sjoel en heb je geen krant meege
bracht".
In het 17e eeuwse Nederland, waar Am
sterdam een centrum was van handel en
cultuur, centrum ook van grote politieke en
geestelijke vrijheid, stond de wieg van de
jiddisje pers. Toen in 1796 de Nederlandse
Joden burgerrechten verkregen ontwikkelde
zich een felle strijd tussen aanhangers van
de ideeën van de Franse revolutie en de
meer conservatieve gemeenteleden. Het ont
laadde zich in Diskoersen foen di Naye Ke-
hille (de nieuwlichters) en de Diskoersen
foen die Alte Kehille (het conservatieve
element). Het was het begin van een taal
strijd, die na 1813 ontstond.
He emancipatoren trachtten het jiddisj
te verbannen en het Nederlands onder
de Joden ingang te doen vinden. De Neder-
landsche Israëliet te Den Haag zou in 1843
het eerste Nederlandstalige Joodse blad
worden. In die tijd ook gingen de eerste
Joodse familiebladen verschijnen, later door
buurt- en jeugdbladen gevolgd. Er was zelfs
een Het Joodsche Stuiversblad, een geïl
lustreerde krant met novellen, anekdoten
en verhalen. En ook een Joodse tegenhanger
van het populaire weekblad De Prins heeft
bestaan, verschijnend onder de naam De
Joodsche Prins.
De Joden hadden ook plaatselijke bladen.
De naam De Joodsche Provinciaal uitko
mend in Het Gooi spreekt boekdelen. De op
komst van het zionisme in deze eeuw bracht
'n nieuwe benadering van het Jodendom en
"Wanneer de mensen op
vrijdagavond uit de
synagoge thuis komen,
vragen hun vrouwen cn
kinderen wat er
voor nieuws is uit de sjoel
en heb je geen krant
meegebracht
Shatjücv
gaf de stoot tot vele nieuwe bladen. Van de
honderden Joodse kranten die tussen 1674
en 1940 hebben bestaan heeft maar een de
oorlog overleefd.