Vrije hurenlonen
en misstanden
Amateuristische lachertjes
Vandaag is het
de dag van de
werkende jeugd
PROGRAM VAN ACTIE
WIJ ZIJN NIET ZO VOL WASSEN
ALS DE MENSEN WEL
v
Ook de demonstratie
is vormingswerk!"
V ormingscentra
zijn eveneens
het praten beu
Commentaar
plaatshet Kurhaus in Scheveningen.
Datum, woensdag 29 ok ober 1969
Spreker: mr. A. A. M. Struycken, voor
zitter van de Contactcommissie voor On
roerende Zaken. Zijn toehoorders: voor
aanstaande leden van zeer machtige ver
enigingen en bonden die met elkaar eer
stevige vinger in de pap hebben van on
ze woningbouw. Om er een paar te noe
men: de Nederlandsche Bond van Bouw
ondernemers, de Vereniging van Hypo
theekbanken, de Contactcommissie van
Bedrijfspensioenfondsen, de Broeder
schap van Notarissen, enz. Citaat uit de
rede van mr. Struycken: „Onze commissie
zal voorts niet ophouden te benadrukken
dat de gehele situatie in ons land op het
gebied van de huren volkomen abnor
maal is en geleid heeft tot een gevaar
lijke impasse die zeer noodzakelijk zo
spoedig mogelijk doorbroken dient te
worden".
Zelfde plaats maar nu de tweede spre
ker: de heer A. J. Kaland te Middel
burg, lid van Ged. Staten van Zeeland
namens de Christelijk-Historische Unie en
daarin onder andere belast met de por
tefeuille van volkshuisvesting. Een citaat
uit zijn rede: „Ik pleit heel duidelijk voor
een snelle doorvoering van een volledige
liberalisatie. Het straffe overheidsingrij
pen heeft bewezen: 1. niet te hebben ge
leid tot een snelle bevrediging van de be
hoefte: 2. niet te hebben geleid tot een
billijke verdeling van de woonruimte: 3.
niet te hebben geleid tot een verantwoord
huurpeil. Na dit falen van alle politieke
partijen en van alle kabinetten wordt het
zaak dit te erkennen en vrije maatschap
pelijke krachten in onderlinge concurren
tie de kans te geven deze problematiek
op te lossen. Een volledige liberalisatie
is daartoe noodzakelijk".
Qat is forse taal. Van beide sprekers.
En het ergste is dat hun aanklacht
niet eenvoudig te weerleggen is mis
schien zelfs helemaal niet! Want het is
niet te loochenen dat we in de vijfen
twintig jaar die sinds de oorlog verstre
ken zijn, er niet in geslaagd zijn het
„spook van de woningnood" te verdrij
ven. Er zijn veel huizen gebouwd, inder
daad, maar nog altijd is het zoeken van
een woning voor mensen met een niet
te ruime beurs en voor jonge mensen die
willen trouwen, een troosteloze aangele
genheid. Evenmin is te ontkennen dat er
nogal wat hapert aan wat de heer Ka-
land noemde „een billijke verdeling" van
de woonruimte. Zoals gezegd: met een
ruime beurs gaat het allemaal wel, maar
de mensen die op of net boven het be
staansminimum leven hebben het er heel
moeilijk mee. Waar dan als schrille noot
bij komt dat vele mensen die het wèl
kunnen betalen soms juist in de goedko
pere woningen wonen en aldus een stuk
welvaartsvermeerdering in de schoot ge
worpen krijgen ten koste van de min
der bedeelden. Want feit is dat er van
de doorstroming nog altijd bitter weinig
is terecht gekomen!
Dat zijn de onloochenbare feiten -
vraag is nu of men daarvoor het kunst
matig laag gehouden huurpeil ten volle
verantwoordelijk kan stellen. Want dat is
wat de heren Struycken en Kaland daar
in het Kurhaus hebben gedaan. Die vraag
is belangrijk en daarom leek het ons juist
in deze kolommen deze beide sprekers
wat uitvoeriger aan het woord te laten.
Dat wij ons tot enkele voorname pun
ten moeten beperken is duidelijk.
Ifan de heer Struycken dat gedeelte
van zijn rede dat handelt over de ri
sico's van de particuliere bouw. „Jarenlang
verkeerde de woningwetbouw in een sterk
bevoorrechte positie en moest de particu
liere sector trachten het hiertegen op te
nemen", aldus mr. Struycken. „De huidi
ge minister van Volkshuisvesting en Ruim
telijke Ordening heeft echter de ongelijke
concurrentiepositie tussen woningwet-
bouw en gesubsidieerde particuliere bouw
voor een belangrijk deel weggenomen,
teneinde de investering van particuliere
kapitalen In de woningbouw te bevorde
ren en aldus het overheidsbudget te ver
lichten. De ongesubsidieerde sector is
echter uit de "aard der zaak onder de hui
dige omstandigheden een weinig aantrek
kelijk terrein geworden. Wat momenteel
in de particuliere sfeer gebouwd wordt
komt daardoor voor het grootste deel voor
rekening van de gesubsidieerde sector.
Uit de aard der zaak is men daardoor
afhankelijk van de voorwaarden die de
overheid voor deze sector vaststelt en
de financiële middelen die men van over
heidswege beschikbaar kan en wil stel
len.
Van jaar tot jaar verkeert de particu
liere sector tengevolge hiervan echter
in de onzekerheid of investering in de
woningbouw nog wel voldoende aantrek
kelijk is. Als dan bovendien een huur
verhoging op vrij eenvoudige wijze blijkt
te kunnen worden uitgesteld ondanks een
in de wet vastgelegde verplichting, de
stichtingskosten van woningen mede door
invoering van de BTW sterk stijgen en de
rente blijft oplopen, wordt het uiteraard
voor de particuliere bouw wel moeilijk
een adequate bijdrage in de woningvoor
ziening te blijven leveren, zoals de laat
ste maanden is gebleken. Men zal onder
dergelijke omstandigheden echter niet
met een zekere laatdunkendheid moeten
zeggen dat de particuliere sector verstek
laat gaan, daarmee suggererend dat van
die zijde zonder meer een gebrek aan
belangstelling zou bestaan. In principe
is die belangstelling - en nu denk ik in
het bijzonder even aan de z.g. institu
tionele beleggers volop aanwezig.
Institutionele beleggers en met name
de pensioenfondsen zijn echter mede op
grond van het streven naar zoveel mo
gelijk waardevaste pensioenen slechts
geïnteresseerd in belegging in onroerend
goed indien zowel in de huren als !n
de waardeontwikkeling van het onroerend
goed zelf een zekere compensatie kan
worden gevonden tegen de waardedaling
van de munt. Het systeem van te lage
huren werkte derhalve remmend op de
belangstelling van institutionele beleg
gers voor de woningbouw, hetgeen voor
de overheid nadelige gevolgen kan heb
ben, daar deze daardoor gedwongen zou
kunnen worden de financiering van de
woningbouw in grotere mate via zijn ei
gen budget ter hand te nemen. Bij elke
beleggingshandeling van de institutionele
belegger vindt in feite steeds weer een
afweging plaats van de positieve en ne
gatieve aspecten die aan alternatieve be
leggingsmogelijkheden zijn verbonden.
Het lage huurniveau en het steeds ver
lengen van de termijn waarin men ge
bonden blijft aan de door de overheid
vastgestelde rendementsvoorwaarden om
dat de subsidies nog niet zijn afgebouwd,
zijn echter bepaald geen factoren die
aan de positieve kant van de balans wor
den genoteerd, daar zij de eerder door
mij genoemde onzekerheid -voor de be
leggers nog vergroten.
Qndanks dat hebben echter de levens-
verzekeringmaatschappijen in de pe
riode 1950 tot 1967 bijna de helft van
het bedrag waarmee hun beleggingen
zijn toegenomen aan de woningbouw ten
goede kunnen laten komen, waarbij het
gaat om een bedrag van 5.5 6 miljard
gulden. Deze maatschappijen hadden
voorts medio van dit jaar - behoudens
beleggingen ten bedrage van 28 pet. in
hypotheken - 10.5 pet. van het vermo
gen belegd in vaste eigendommen.
Bij de ondernemingspensioenfondsen
was dit percentage eind 1967 reeds opge
lopen tot 12.4 en bij de bedrijfspensioen
fondsen zelfs tot 14.4, een stijging die
zich ook nadien verder heeft voortgezet.
Indien men daarnaast nog de kredietver
lening aan de overheid in aanmerking
neemt, die mede ten dienste staat van
de woningbouw, en het belangrijke aan
deel dat pensioenfondsen hebben bij hy
potheekverstrekking moet men dunkt mij
concluderen, dat de beleggers er on
danks de tegenslagen die zich voordoen
in slagen een belangrijke bijdrage te le
veren in de woningbouw.
Mr. A. A. M. STRUYCKEN
impasse
Er zijn echter en daar gaat het om
grenzen. Men mag n.l. niet verwachten
dat de beleggers in dit opzicht zover zul
len gaan, dat zij daarmee de belangen
van degenen die hun spaargelden aan
hen hebben toevertrouwd op onvoldoen
de wijze zouden dienen.
Vandaar, dat ik het in hoge mate be
treur, dat blijkbaar niet gerekend kan
worden op de jaarlijkse huurverho
gingen zoals deze enkele jaren geleden
in de wet zijn vastgelegd. Weliswaar heeft
de minister van Volkshuisvesting en Ruim
telijke Ordening onlangs verklaard, dat
hij bij wijze van hoge uitzondering ak
koord kon gaan met een uitstel van de
huurverhoging van 1 januari a.s. naar
1 juli 1970, doch dan moet mij toch van
het hart, dat dit soort uitzonderingen tot
nu toe vrijwel regel zijn geweest. In
voorgaande jaren zijn steeds huurverho
gingen uitgesteld en ook dit jaar is
de huurverhoging van 6 pet. niet gerea
liseerd, doch werd eerst op 1 april inge
voerd, waardoor de verhoging over het
gehele jaar gerekend slechts 4Va pet. be
draagt. Volgend jaar zal die verhoging
nog lager zijn en slechts 3 pet. bedra
gen.
Met andere woorden: het steeds ver
der uit elkaar groeien van huren ener
zijds en lonen en prijzen anderzijds, waar
van ik in het begin van mijn betoog sprak,
gaat ook nu nog onverminderd voort, in
plaats van de bestaande achterstand ge
leidelijk in te lopen, zoals de bedoeling
was van de laatste wijzigingen van de
Huurwet. Weliswaar zou dit ook niet ge
lukt zijn als de wettelijke huurverhoging
dit jaar wel op het afgesproken tijdstip
zou hebben plaatsgevonden en de vol
gende op 1 januari a.s. doch de schade
was dan toch meer beperkt gebleven.
Met het oog hierop ben ik echter wel
van mening dat het aanbeveling ver
dient een systeem voor volgende huur
verhogingen te bedenken, waarbij van te
voren vaststaat dat deze met een zekere
marge naar boven in de pas blijven lo
pen bij de ontwikkeling van het loon- en
prijspeil, daar het alleen dan mogelijk is
toe te groeien naar een situatie van
waaruit het marktmechanisme op het ge
bied van de huren volledig in werking ge
steld kan worden. Gebeurt dit niet, dan
voorzie ik dat de huren zich tot in lengte
van dagen op een te laag niveau zullen
blijven bewegen, waardoor de particulie
re nieuwbouw en de woningexploitant
permanent de vragende partijen blijven
die afhankelijk zijn van politieke beslis
singen en het al dan niet beschikbaar
zijn en stellen van financiële middelen
ter ondersteuning van activiteiten, die an
ders onmogelijk zouden zijn, hoewel zij
alles te maken hebben met de vervul
ling van een van de eerste levensbehoef
ten van de mens. Zeker de volkshuisves
ting, die in vroeger tijden fclthans. nog als
prioriteit van de eerste orde werd aan
gemerkt, zal aldus niet blijvend tot een
dusdanig stiefkind mogen degraderen".
Tot zover de rede van de heer
Struycken.
Wan het betoog van de heer Kaland
dat gedeelte dat handelt over huren
en lonen. Hij zei dit: „Het huurniveau
dient snel te worden opgetrokken. Een
stuk van de reële welvaartsstijging dient
daaraan te worden besteed. Er bestaat
twijfel over de vraag of de loon- en prijs
politiek dit kan opvangen. Ik heb geen
twijfel. Mag ik daarvoor verwijzen naar
de bijzonder sterk gestegen kosten van
gezondheidszorg? De totale kosten van
de ziekenfondsverzekering gaven de vol
gende forse stijging te zien: 1954 f 284
min.; 1968 plm. f 1600 min.; 1969 raming
f 1865 min. Het indexcijfer van de bouw
kosten van woningen steeg veel minder,
1954 is 445; 1968 is 865.
In 1954 was de verplichte ziekenfonds
premie 4 pet. van een betrekkelijk laag
loon, in 1969 7,5 pet. van een veel hoge*
loon. Terecht hebben we dat over voor
onze gezondheid. Het betekent alleen
wel, dat bij een stijging van de geldlonen
van 1954 is 100, 1968 is 265 de nominale
premie steeg van f 4,— tot f 20,-. In
15 jaar het vijfvoudige! De huur steeg in
die periode met slechts 250 pet. oftewel
van f 4,— tot f 10,—.
Daar de reële loonstijging in die perio
de 68 pet. bedroeg en slechts 3 pet. daar
van nodig was voor deze sterk gestegen
kosten van de ziekenfondsverzekering,
ben ik van mening dat een verantwoord
beleid slechts mogelijk is indien men be
reid is de gestegen kosten van volkshuis
vesting ook uit de gestegen reële wel
vaartsstijging te laten betalen.
En niet te veel modderen met subsidies.
Loon en sociale uitkering dienen op een
niveau te liggen dat, net als kosten van
de gezondheid, in het algemeen de kost
prijs wordt betaald".
A Is we deze betogen eens heel vrij in
hun uiterste consequenties mogen
vertalen dan is dit het beeld: laat de
huren los, zet de subsidies over boord
en zorg dat de lonen en sociale uitkerin
gen van dien aard zijn dat iedereen een
hem passende woning kan betrekken.
Kort gezegd: zoals het voor de oorlog
was. De heer Struycken wil weliswaar
langzamer naar dit systeem toegroeien
dan de heer Kaland, maar dat doet aan
het principe niets af. Beiden willen duide
lijk naar een systeem van vrijheid en ver
trouwen er daarbij ten volle op dat de
woningmarkt dan zichzelf wel zal regu
leren. Voor deze opvatting hebben we
respect ook al twijfelen we aan de eco
nomische uitvoerbaarheid, zeker als men
dit op een te korte termijn zou willen
doorvoeren. Want men kent de spiraal: ho
gere huren betekenen hogere lonen -
hogere lonen betekenen hogere prijzen -
hogere prijzen van woningen betekenen
hogere huren en de cirkel is rond! Maar
ook als men in staat zou zijn deze cirkel
gang effectief te doorbreken, dan nog
houden wij bedenkingen. Toen vóór de
jongste wereldoorlog deze huurvrijheid
en deze vrije markt-regulatie onze econo
mie beheersten, toen woonden de armen
in krotten. Niet anders. Onze vraag blijft
welke garantie men kan geven dat het nu
anders zal zijn. De onrechtvaardigheden
en de sociale misstanden die aan het
huidige systeem kleven onderschatten we
niet maar voordat men naar een an
der systeem overschakelt moet men wel
heel zeker zijn dat niet nog grotere on
rechtvaardigheden en nog grotere mis
standen het gevolg zullen zijn. Daarover
hebben de heren Struycken en Kaland
te weinig gezegd.
Ons lieve vaderland heeft weer stof tot
praten te over. Over de schorsing
van Feijenoords voetballer Wim van Ha-
negem, hem opgelegd door een commis
sie van juristen. Over de schorsing van
die schorsing door een beroepscollege van
andere juristen nadat de Koninklijke Ne
derlandse Voetbal Bond in hoger beroep
was gegaan. Over de kansen hoe, waar
en wanneer de schorsing van die schor
sing weer zal worden teniet gedaan want
daarvan hangt het immers weer af of
Van Hanegem van de partij zal kunnen
zijn tegen A.C. Milan in de strijd om
de Europa-cup. En zo verder.
Natuurlijk zijn er allerlei partijen. De
jongens van de kleine clubjes zeggen:
„Als ons zo iets was overkomen zou er
geen haan naar gekraaid hebben. De
KNVB meet met twee maten!" De ex
perts zeggen: „De KNVB moet wel want
we hebben nu al een Pietje Keizer die
meer mee wil doen in het Nederlands elf
tal, als daar straks ook nog een paar
Feijenoorders bij komen, dan is helemaal
het hek van de dam". En ze studeren
ijverig over de pas veranderde juridische
regels die verschil maken tussen compe-
titiewedsttrijden en interland-wedstrijden.
Daarbij naarstig terzijde gestaan door hun
juristen.
Mogen wij er nog een economische op
merking aan toevoegen: dat betaald voet
bal een miljoenenzaak is geworden. Een
miljoenenzaak die je niet met amateuris
tische spel- en rechtsregels kunt regule
ren. Als men dat toch probeert maakt
men zich alleen maar belachelijk. Zoals
nu dan voor de zoveelste keer is gebeurd.
noemen het een demonstrtatie,
maar eigenlijk is het een klop op
een deur, in de hoop dat die deur
na vijftig jaar eens helemaal open
zal gaan. Daarvoor komen vanc'.aag
een paar duizend werkende jongeren
naar Den Haag. Zij behoren tot het
half miljoen werknemers in ons land
tussen veertien en negentien jaar.
En ze willen praten over hun vele
werkende leeftijdgenoten, aan wie
geen enkele vorm van onderwijs en
vorming wordt besteed, hoewel de
wet dat vijftig jaar geleden al voor
hen heeft vastgelegd. Ze zullen be
kijks genoeg hebben vandaag: op
straat en ongetwijfeld vanavond ook
nog eens in het NOS-journaal. Dan
zullen sommige mensen zeggen:
„Beginnen nou die werkende jonge
ren óók al? Ze verdienen toch ge
noeg voor een tribuneplaats bij de
voetbalwedstrijd?" Veel toeschou
wers zullen ook helemaal niet weten
waar het om gaat. Dan is de verlei
ding groot om de demonstralie van
de werkende jongeren op één hoop te
gooien met allerlei andere soorten
onbehagen die wel weer over gaan -
of niet - maar waar geen mens ei
genlijk meer wijs uit wordt. En we
gaan over tot de orde van de dag,
de zaterdagavond en het weekeinde,
waarin we niet al te veel moeilijke
zaken meer aan 't hoofd moeten
hebben. Maar intussen hebben enke
le ministers, staatssecretarissen en
hoofdambtenaren in Den Haag er
anders over gedacht; wanneer alles
volgens programma is verlopen,
hebben zij met de demonstrerende
jongeren gepraat en hun wensen
aangehoord.
Hopelijk is het voor hen een boei
ende ontmoeting geworden met jon
geren, van wie de maatschappij ver
wacht dat zij zo ongeveer volwassen
zijn. Ze wérken immers, verdienen
een goed loon en wat kan hun nog
in de weg staan op de weg door het
leven? Maar veel van die jongeren
voelen zich nog helemaal niet zo erg
volwassen. Ze weten best hun
woordje te doen in een gesprek met
voorman, procuratiehouder of direc
teur en die mogen dan denken: „Dat
is een vent die het ver zal brengen"
of: „Dat meiske kómt er wel."
Maar die vent en dat meiske kunnen
zich tegelijkertijd ongelooflijk onze
ker voelen. In tegenstelling tot hun
studerende leeftijdgenoten zijn ze zo
vanaf de school in het volle maat
schappelijke leven gezet en dat le
ven blijkt meestal meer van hen te
verwachten dan bij het sollicitatie-
bezoek werd gezegd. Dat is geen
kwestie van valse voorlichting maar
gewoon een levenswet: wie over de
drempel is moet verder gaan. Nie
mand heeft tijd om even de vloer
mat recht te leggen, waarover een
jongere in het bedrijfsleven zo ge
makkelijk struikelen kan. En is er
al een barmhartige die dat doet,
dan ligt achter de volgende deur wel
weer een andere vloermat scheef.
Mag dat die jonge vent en dat meis
je af en toe onzeker maken? Thuis
en op de hoek van de straat kunnen
ze er overheen praten, maar als ze
Dit zijn. in grote lijnen, de eisen waarmee de gezamenlijke actie
groepen van werkende jongeren vandaag naar Den Haag zijn gegaan:
Voor alle werkende jongeren tot en met 18 jaar minstens één dag
per week, onder werktijd, voor onderwijs en vorming.
Centra voor werkende jongeren in het hele land. In deze centra
moeten persoonsvorming en beroepsopleiding beide een even grote
plaats innemen.
Werkende jongeren van 19 jaar moeten de mogelijkheid hebben om
de cursus waaraan zij begonnen zijn, af te maken.
De beroepsopleiding moet op de toekomst gericht zijn. Het heeft
weinig zin om nu een vak te leren dat over tien jaar niet meer be
staat. Hiervoor is op basis van wederzijdse erkenning samenwerking
nodig tussen technische scholen, nijverheidsscholen voor meisjes,
streekscholen, part-timescholen, vormingsinstituten en leerlingstel
sels.
Alle beroepsopleidingen die niet opleiden voor een door het Rijk
erkend diploma, moeten worden opgeheven.
Afschaffing van alle avondcursussen voor technisch onderwijs en
vorming, voorzover het om jongeren tussen 14 en 18 jaar gaat.
Onze ontwikkelingskansen mogen niet bepaald worden door wel
vaartsdalingen of -stijgingen of door de willekeur van wie dan ook.
Er moet zonder meer recht zijn op onderwijs en vorming.
Meer kansen voor de werkende meisjes, van wie meer dan 80°/o tus
sen 14 en 19 jaar geen enkele vorm van onderwijs meer krijgt.
even alleen zijn weten ze het heel
goed: „De wereld is groter dan we
hadden gedacht!" Er ligt nog een
zwiepende loopplank tussen hen en
de maatschappij. Dat willen ze var-
daag vertellen aan de ministers, de
staatssecretarissen en de hoofdamh
tenaren. Mochten ze niet precies de
goede woorden kunnen vinden, la
ten we dan hopen dat hun taal toch
wordt verstaan.
Want het is de taal van jongeren,
die de mogelijkheden hebben ge
proefd. Sinds een jaar of twintig is
er het vormingswerk, gericht op de
begeleiding van jonge werkende
mensen. Het geeft bijvoorbeeld
groepsgesprekken over de meest uit
eenlopende zaken: werk, loon, kle
ding, omgang met anderen, seksuali
teit, gesprekken die inhaken op ac
tuele gebeurtenissen. Het leert de
jongeren de kunst van het samen
praten en de nog grotere kunst van
het denken-voordat-je-iets doet. Er
zijn oefeningen via opdrachten, pro
jecten, interview, excursies. Er is
het werken aan het ontwikkelen van
eigen mogelijkheden; wie iets kan,
moet leren hoe hij daarvan iets aan
anderen kan meegeven - het hele
menselijke levensterrein ligt open in
het vormingswerk. En dit is nu de
tragiek: we hebben - geïnspireerd
door de wetgever - al vijftig jaar
lang gewild dat op dit gebied al het
mogelijke zou worden gedaan, maar
een kritische beschouwing kan le
ren, dat er nog enorme hiaten zijn.
Er zijn op 't ogenblik tweehonderd
duizend jongeren in de leeftijd tus
sen veertien en zeventien jaar, die
:;een enkele vorm van onderwijs of
andere vorming hebben. Ze moeten
maar zien hoe ze zich redden in een
maatschappij van ouderen, die hen
als hun gelijken beschouwen: onge
veer op de manier, waarop je samen
gaat vissen of voetballen. Maar on
noemelijk veel van die jongeren zijn
nog niet zover. Dat proberen ze ons
nu te vertellen via hun Raad van de
Werkende Jongeren, via de Dag van
de Werkende Jongeren, kortom: ze
lopen eigenlijk te roepen dat ze nog
lang zo groot niet zijn als wij den
ken. Dat is een punt waarbij we
even stil mogen staan: sommigen
onder ons verheffen hun stem met
de bedoeling dat wij hen hóger zul
len schatten. De werkende jongeren
demonstreren met de bedoeling, dat
wij hen niet hoger zullen aanslaan
dan ze zijn. Zó zouden we het ook
kunnen zien. als vanavond die beel
den op het NOS-journaal komen.
Harde taal is er deze week, tij
dens een persconferentie, in Den
Haag gesproken. Door mensen van
wie men dat niet verwacht had: lei
dende figuren uit organisaties met
gevestigde namen: het Nationaal
Centrum Vorming Bed rijf sjeugd, de
Landelijke Katholieke Stichting Le
vensscholen en de Nationale Stich
ting Mater Amabilisscholen. Zij zijn
mét de werkende jeugd op de barri
caden geklommen en ze hebben heel
duidelijk laten weten dat de tijd
voor commissies en rapporten nu
eindelijk wel voorbij moet zijn. Dat
daarvoor nu in de plaats gaat ko
men binnen- en buiten-parlemen
taire pressie en actie, omdat het kli
maat rijp gemaakt moet worden
voor beslissingen. Voor die dreigen
de taal gaven zij een heel deugde
lijke reden op.
Op 1 november 1919 werd de Ar
beidswet voorzien van artikel 12 dat
aan werkende jongeren het recht
garandeerde van één dag per week
onderwijs of vorming we hebben
er al eerder over geschreven. Nu,
vijftig jaar later, nadat er al einde
loos is gepraat, wordt er dan in de
Rijksbegroting een gevoelig verhaal
gewijd aan dat recht van de werken
de jeugd maar financiële conse
quenties voor de noodzakelijke uit
breiding worden daar nauwelijks aan
verbonden. En dat is een moeilijke
zaak want dat kan beslist niet alle
maal van de werkgevers komen.
En intussen blijft de situatie dan
maar bestaan dat van de formeel
rechthebbenden op vorming en on
derwijs een groot aantal daar niet
aan toekomt. In 1967 waren dat
13.000 veertienjarigen, 42.000 vijftien
jarigen, 68.000 zestienjarigen en
100.000 ze ventien jarigen. Die aantal
len zijn iets geslonken maar niet zo
danig dat van een duidelijke verbe
tering kan worden gesproken.
Daar komen nog allerlei klachten
bij. In de praktijk blijkt bijvoor
beeld niet zelden dat jongelui die
gebruik maken van alle mogelijkhe
den, hun positie op de arbeidsmarkt
verzwakken. Heel vreemd vond men
het ook dat er voor het dagonder
wijs een leeftijdsgrens van 18 jaar
is terwijl alle andere vormen van
onderwijs geen leeftijdsgrens ken
nen. Mét de staatscommissie-Lieve-
goed, die onlangs over deze materie
een advies heeft uitgebracht aan
minister Veringa, zijn de vormings
centra van oordeel, dat voor ieder
mens het natuurlijke recht moet be
staan om de vorm van ontplooiing
te kiezen die hij of zij zelf wenselijk
acht.
Natuurlijk speelt in dit alles ook
de vraag mee of iedereen ook van
dat recht gebruik zal maken, gesteld
dat het Rijk de nodige miljoenen
heeft gefourneerd. Moet het dan
toch niet een soort leerplicht worden,
iets waar de demonstranten van van
daag juist niét aan willen? De vor
mingscentra zijn van oordeel dat het
recht in eerste aanleg waarge
maakt moet worden door plicht.
Maar dan ook alleen in eerste aan
leg: wanneer de jongeren verplicht
kennis gemaakt hebben met de mo
gelijkheden die er zijn, moeten ze
later de mogelijkheid hebben om
ontheffing te vragen. Aan degenen
die daar goede redenen voor hebben
moet die ontheffing verleend kunnen
worden.
Werkelijke inhoud zou die plicht
kunnen krijgen door integratie van
de beroepsopleidingen en het vor
mingswerk, die nu elk voor zich een
tamelijk eenzijdig programma ge
ven. Er is al 'n werkgroep opgericht
die daarmee wil experimenteren,
maar ook daarvoor is weer geld no
dig en ook dat bedrag (een miljoen
voor de laatste vier maanden van
1970) staat niet op de begroting. Bij
de behandeling van die begroting,
volgende week, kan daar natuurlijk
nog van alles over gezegd worden.
Maar het is dan wél belangrijk dat
er gepraat wordt op basis van ste
vige argumenten. Minister Veringa
hééft tenslotte onlangs in een inter
view gezegd dat hij nog wel iets
wil doen aan die begroting, als er
maar goede plannen zijn.
De vormingscentra hebben die
plannen. Zij willen in september 1970
een aantal noodmaatregelen getrof
fen zien, waaronder een voorwaar
delijk arbeidsverbod voor vijftien
jarigen. Die voorwaarde moet dan
betrekking hebben op het volgen van
partieel of vormingsonderwijs op een
volle dag per week. Tevens zouden
de vakorganisaties dan moeten be
reiken dat het recht voor onderwijs
of vorming voor veerten-tot achttien
jarigen wordt waargemaakt via de
cao's. Bij het voorstellen van de
daarop volgende definitieve maatre
gelen sluiten de vormingscentra zich
weer aan bij het rapport van de
commissie-Lievegoed: naast de ne
genjarige leerplicht een partiële on-
derwijsplicht van drie iaar. waar
onder in september 1971 alle vijf
tienjarigen moeten vallen en in 1972
alle zestienjarigen.
En hoe, tenslotte, denken de wer
kende jongeren hun wensen staan
elders op deze pagina over het
initiatief van de vormingsleiders?
Is het woord „paternalisme" al ge
vallen? „Dat woord kan pas vallen
als we ons met hun acties zouden
bemoeien en dat doen we niet!" zeg
gen de besturen. „Wij geloven dat
zij het ook zo aanvoelen. In ieder
geval zijn we het met elkaar eens
dat er heel gauw iets moet gebeuren
en dat elke steun, van wie ook, daar
bij welkom is".
Werkende jeugd in een van de
Apeldoomse vormingscentra,
aan de Musschenbroekstraat: niet
alleen de vorming en het onderwijs
zijn belangrijk, maar ook de moge
lijkheid, éven tot jezelf te komen.
V
Dit typeert de jeugdige Apeldoorn-
ners, die vandaag in Den Haag mee
doen aan de demonstratie op de Dag
van de Werkende Jongeren: ze heb
ben het zo druk gehad met serieuze
voorbereidingen, dat spandoeken en
ander demonstratiemateriaal niet
eens ter sprake zijn gekomen...
Maar ze weten wél wat ze zeggen
moeten: op straat tegen iedereen
die ernaar mocht vragen, tegen col
lega's uit andere plaatsen, desnoods
ook tegen de minister, als ze die te
spreken zouden krijgen. Want in de
kring van de Stichting Vorming
Werkende Jeugd en de Stichting Ka
tholieke Levensschool zijn de proble
men grondig doorgepraat. Het re
sultaat was, dat van de Stichting
Werkende Jeugd (275 leerlingen)
twaalf of dertien jongeren de reis
naar Den Haag aandurfden; de
Stichting Katholieke Levensschool
(150 leerlingen) gaf er - eveneens
na ernstige studie - de voorkeur aan
zich vooralsnog in eigen kring op de
problematiek van de werkende jon
geren te bezinnen. In beide gevallen
werd het besluit door de jongeren
zelf genomen, na diepgaand overleg.
Directeur J. v.d. Ham van de
Stichting Vorming Werkende Jeugd
(„Wij blijven er als staf helemaal
buiten, ze moeten dit echt zélf kun
nen doen!") vertelt met voldoening,
dat de Dag van de Werkende Jonge
ren gewoon een programmapunt
van de cursus is geworden. „Die he
le manifestatie is eigenlijk een stuk
je vormingswerk, een krachtproef,
waarbij onze jongeren moeten to
nen, hoe ver ze zijn op hun weg
naar volwassenheid. Zij moeten hun
initiatief waar kunnen maken door
het behoorlijk te argumenteren en
die argumenten goed te formuleren.
Dat is hier tot en met doorgepraat
en ik heb er groot vertrouwen in, dat
ze goed voor de dag zullen komen.
Als dat lukt is dat ook van beteke
nis voor hun eigen vorming, heel
persoonlijk."
Wat zullen nu de jonge Apeldoor-
ners in Den Haag zeggen, als hun
onverwacht iets wordt gevraagd?
Ten eerste dit: „Wij zijn jong, maar
in het bedrijf moeten we meedoen
als volwassenen. Dat is helemaal
niet erg en het wordt goed betaald.
Maar telkens merken we toch, dat
we helemaal niet zo volwassen zijn.
Daarvoor hebben wij - vaak niet al
leen maar tot ons achttiende levens
jaar - het vormingswerk nodig. Niet
alleen om hetgeen ons er wordt bij
gebracht, maar ook omdat we eens
éven uit die spanning van het be
drijf met al die volwassenen moe
ten, We moeten eens vrij meningen
kunnen uitwisselen, kankeren te
gen ouderen, agressie laten afvloei
en." En dit: „Het bedrijfsleven
staat voor een steeds verdergaande
democratisering, maar wij als jon
geren zijn vaak niet eens in staat
behoorlijk met elkaar te praten -
laat staan met de leiding van het
bedrijf. We moeten in die democra
tisering worden opgevoed. Nu zijn
we er niet rijp voor. Het vormings
werk kan ons helpen."
Overigens spreekt hier ook wel de
gelijk het geval, dat velen niet voe
len voor het verplicht stellen van het
vormingswerk. Het lijkt erop dat de
meesten er wel graag aan meedoen
maar dan vrijwillig.
De kans is niet groot, dat tussen
die duizenden jongeren in Den Haag
juist de Apeldoorners geroepen zul
len worden om iets te zeggen. Maar
daar gaat het niet om. Het gaat er
om dat zij zélf weten waarom ze
naar Den Haag zijn gegaan en dat
weten ze bijzonder goed.
Het denkwerk dat ze ervoor ge
daan hebben en de manier, waarop
het resultaat daarvan wordt gepre
senteerd, dwingen tot respect.