Vrije hurenlonen en misstanden Amateuristische lachertjes Vandaag is het de dag van de werkende jeugd PROGRAM VAN ACTIE WIJ ZIJN NIET ZO VOL WASSEN ALS DE MENSEN WEL v Ook de demonstratie is vormingswerk!" V ormingscentra zijn eveneens het praten beu Commentaar plaatshet Kurhaus in Scheveningen. Datum, woensdag 29 ok ober 1969 Spreker: mr. A. A. M. Struycken, voor zitter van de Contactcommissie voor On roerende Zaken. Zijn toehoorders: voor aanstaande leden van zeer machtige ver enigingen en bonden die met elkaar eer stevige vinger in de pap hebben van on ze woningbouw. Om er een paar te noe men: de Nederlandsche Bond van Bouw ondernemers, de Vereniging van Hypo theekbanken, de Contactcommissie van Bedrijfspensioenfondsen, de Broeder schap van Notarissen, enz. Citaat uit de rede van mr. Struycken: „Onze commissie zal voorts niet ophouden te benadrukken dat de gehele situatie in ons land op het gebied van de huren volkomen abnor maal is en geleid heeft tot een gevaar lijke impasse die zeer noodzakelijk zo spoedig mogelijk doorbroken dient te worden". Zelfde plaats maar nu de tweede spre ker: de heer A. J. Kaland te Middel burg, lid van Ged. Staten van Zeeland namens de Christelijk-Historische Unie en daarin onder andere belast met de por tefeuille van volkshuisvesting. Een citaat uit zijn rede: „Ik pleit heel duidelijk voor een snelle doorvoering van een volledige liberalisatie. Het straffe overheidsingrij pen heeft bewezen: 1. niet te hebben ge leid tot een snelle bevrediging van de be hoefte: 2. niet te hebben geleid tot een billijke verdeling van de woonruimte: 3. niet te hebben geleid tot een verantwoord huurpeil. Na dit falen van alle politieke partijen en van alle kabinetten wordt het zaak dit te erkennen en vrije maatschap pelijke krachten in onderlinge concurren tie de kans te geven deze problematiek op te lossen. Een volledige liberalisatie is daartoe noodzakelijk". Qat is forse taal. Van beide sprekers. En het ergste is dat hun aanklacht niet eenvoudig te weerleggen is mis schien zelfs helemaal niet! Want het is niet te loochenen dat we in de vijfen twintig jaar die sinds de oorlog verstre ken zijn, er niet in geslaagd zijn het „spook van de woningnood" te verdrij ven. Er zijn veel huizen gebouwd, inder daad, maar nog altijd is het zoeken van een woning voor mensen met een niet te ruime beurs en voor jonge mensen die willen trouwen, een troosteloze aangele genheid. Evenmin is te ontkennen dat er nogal wat hapert aan wat de heer Ka- land noemde „een billijke verdeling" van de woonruimte. Zoals gezegd: met een ruime beurs gaat het allemaal wel, maar de mensen die op of net boven het be staansminimum leven hebben het er heel moeilijk mee. Waar dan als schrille noot bij komt dat vele mensen die het wèl kunnen betalen soms juist in de goedko pere woningen wonen en aldus een stuk welvaartsvermeerdering in de schoot ge worpen krijgen ten koste van de min der bedeelden. Want feit is dat er van de doorstroming nog altijd bitter weinig is terecht gekomen! Dat zijn de onloochenbare feiten - vraag is nu of men daarvoor het kunst matig laag gehouden huurpeil ten volle verantwoordelijk kan stellen. Want dat is wat de heren Struycken en Kaland daar in het Kurhaus hebben gedaan. Die vraag is belangrijk en daarom leek het ons juist in deze kolommen deze beide sprekers wat uitvoeriger aan het woord te laten. Dat wij ons tot enkele voorname pun ten moeten beperken is duidelijk. Ifan de heer Struycken dat gedeelte van zijn rede dat handelt over de ri sico's van de particuliere bouw. „Jarenlang verkeerde de woningwetbouw in een sterk bevoorrechte positie en moest de particu liere sector trachten het hiertegen op te nemen", aldus mr. Struycken. „De huidi ge minister van Volkshuisvesting en Ruim telijke Ordening heeft echter de ongelijke concurrentiepositie tussen woningwet- bouw en gesubsidieerde particuliere bouw voor een belangrijk deel weggenomen, teneinde de investering van particuliere kapitalen In de woningbouw te bevorde ren en aldus het overheidsbudget te ver lichten. De ongesubsidieerde sector is echter uit de "aard der zaak onder de hui dige omstandigheden een weinig aantrek kelijk terrein geworden. Wat momenteel in de particuliere sfeer gebouwd wordt komt daardoor voor het grootste deel voor rekening van de gesubsidieerde sector. Uit de aard der zaak is men daardoor afhankelijk van de voorwaarden die de overheid voor deze sector vaststelt en de financiële middelen die men van over heidswege beschikbaar kan en wil stel len. Van jaar tot jaar verkeert de particu liere sector tengevolge hiervan echter in de onzekerheid of investering in de woningbouw nog wel voldoende aantrek kelijk is. Als dan bovendien een huur verhoging op vrij eenvoudige wijze blijkt te kunnen worden uitgesteld ondanks een in de wet vastgelegde verplichting, de stichtingskosten van woningen mede door invoering van de BTW sterk stijgen en de rente blijft oplopen, wordt het uiteraard voor de particuliere bouw wel moeilijk een adequate bijdrage in de woningvoor ziening te blijven leveren, zoals de laat ste maanden is gebleken. Men zal onder dergelijke omstandigheden echter niet met een zekere laatdunkendheid moeten zeggen dat de particuliere sector verstek laat gaan, daarmee suggererend dat van die zijde zonder meer een gebrek aan belangstelling zou bestaan. In principe is die belangstelling - en nu denk ik in het bijzonder even aan de z.g. institu tionele beleggers volop aanwezig. Institutionele beleggers en met name de pensioenfondsen zijn echter mede op grond van het streven naar zoveel mo gelijk waardevaste pensioenen slechts geïnteresseerd in belegging in onroerend goed indien zowel in de huren als !n de waardeontwikkeling van het onroerend goed zelf een zekere compensatie kan worden gevonden tegen de waardedaling van de munt. Het systeem van te lage huren werkte derhalve remmend op de belangstelling van institutionele beleg gers voor de woningbouw, hetgeen voor de overheid nadelige gevolgen kan heb ben, daar deze daardoor gedwongen zou kunnen worden de financiering van de woningbouw in grotere mate via zijn ei gen budget ter hand te nemen. Bij elke beleggingshandeling van de institutionele belegger vindt in feite steeds weer een afweging plaats van de positieve en ne gatieve aspecten die aan alternatieve be leggingsmogelijkheden zijn verbonden. Het lage huurniveau en het steeds ver lengen van de termijn waarin men ge bonden blijft aan de door de overheid vastgestelde rendementsvoorwaarden om dat de subsidies nog niet zijn afgebouwd, zijn echter bepaald geen factoren die aan de positieve kant van de balans wor den genoteerd, daar zij de eerder door mij genoemde onzekerheid -voor de be leggers nog vergroten. Qndanks dat hebben echter de levens- verzekeringmaatschappijen in de pe riode 1950 tot 1967 bijna de helft van het bedrag waarmee hun beleggingen zijn toegenomen aan de woningbouw ten goede kunnen laten komen, waarbij het gaat om een bedrag van 5.5 6 miljard gulden. Deze maatschappijen hadden voorts medio van dit jaar - behoudens beleggingen ten bedrage van 28 pet. in hypotheken - 10.5 pet. van het vermo gen belegd in vaste eigendommen. Bij de ondernemingspensioenfondsen was dit percentage eind 1967 reeds opge lopen tot 12.4 en bij de bedrijfspensioen fondsen zelfs tot 14.4, een stijging die zich ook nadien verder heeft voortgezet. Indien men daarnaast nog de kredietver lening aan de overheid in aanmerking neemt, die mede ten dienste staat van de woningbouw, en het belangrijke aan deel dat pensioenfondsen hebben bij hy potheekverstrekking moet men dunkt mij concluderen, dat de beleggers er on danks de tegenslagen die zich voordoen in slagen een belangrijke bijdrage te le veren in de woningbouw. Mr. A. A. M. STRUYCKEN impasse Er zijn echter en daar gaat het om grenzen. Men mag n.l. niet verwachten dat de beleggers in dit opzicht zover zul len gaan, dat zij daarmee de belangen van degenen die hun spaargelden aan hen hebben toevertrouwd op onvoldoen de wijze zouden dienen. Vandaar, dat ik het in hoge mate be treur, dat blijkbaar niet gerekend kan worden op de jaarlijkse huurverho gingen zoals deze enkele jaren geleden in de wet zijn vastgelegd. Weliswaar heeft de minister van Volkshuisvesting en Ruim telijke Ordening onlangs verklaard, dat hij bij wijze van hoge uitzondering ak koord kon gaan met een uitstel van de huurverhoging van 1 januari a.s. naar 1 juli 1970, doch dan moet mij toch van het hart, dat dit soort uitzonderingen tot nu toe vrijwel regel zijn geweest. In voorgaande jaren zijn steeds huurverho gingen uitgesteld en ook dit jaar is de huurverhoging van 6 pet. niet gerea liseerd, doch werd eerst op 1 april inge voerd, waardoor de verhoging over het gehele jaar gerekend slechts 4Va pet. be draagt. Volgend jaar zal die verhoging nog lager zijn en slechts 3 pet. bedra gen. Met andere woorden: het steeds ver der uit elkaar groeien van huren ener zijds en lonen en prijzen anderzijds, waar van ik in het begin van mijn betoog sprak, gaat ook nu nog onverminderd voort, in plaats van de bestaande achterstand ge leidelijk in te lopen, zoals de bedoeling was van de laatste wijzigingen van de Huurwet. Weliswaar zou dit ook niet ge lukt zijn als de wettelijke huurverhoging dit jaar wel op het afgesproken tijdstip zou hebben plaatsgevonden en de vol gende op 1 januari a.s. doch de schade was dan toch meer beperkt gebleven. Met het oog hierop ben ik echter wel van mening dat het aanbeveling ver dient een systeem voor volgende huur verhogingen te bedenken, waarbij van te voren vaststaat dat deze met een zekere marge naar boven in de pas blijven lo pen bij de ontwikkeling van het loon- en prijspeil, daar het alleen dan mogelijk is toe te groeien naar een situatie van waaruit het marktmechanisme op het ge bied van de huren volledig in werking ge steld kan worden. Gebeurt dit niet, dan voorzie ik dat de huren zich tot in lengte van dagen op een te laag niveau zullen blijven bewegen, waardoor de particulie re nieuwbouw en de woningexploitant permanent de vragende partijen blijven die afhankelijk zijn van politieke beslis singen en het al dan niet beschikbaar zijn en stellen van financiële middelen ter ondersteuning van activiteiten, die an ders onmogelijk zouden zijn, hoewel zij alles te maken hebben met de vervul ling van een van de eerste levensbehoef ten van de mens. Zeker de volkshuisves ting, die in vroeger tijden fclthans. nog als prioriteit van de eerste orde werd aan gemerkt, zal aldus niet blijvend tot een dusdanig stiefkind mogen degraderen". Tot zover de rede van de heer Struycken. Wan het betoog van de heer Kaland dat gedeelte dat handelt over huren en lonen. Hij zei dit: „Het huurniveau dient snel te worden opgetrokken. Een stuk van de reële welvaartsstijging dient daaraan te worden besteed. Er bestaat twijfel over de vraag of de loon- en prijs politiek dit kan opvangen. Ik heb geen twijfel. Mag ik daarvoor verwijzen naar de bijzonder sterk gestegen kosten van gezondheidszorg? De totale kosten van de ziekenfondsverzekering gaven de vol gende forse stijging te zien: 1954 f 284 min.; 1968 plm. f 1600 min.; 1969 raming f 1865 min. Het indexcijfer van de bouw kosten van woningen steeg veel minder, 1954 is 445; 1968 is 865. In 1954 was de verplichte ziekenfonds premie 4 pet. van een betrekkelijk laag loon, in 1969 7,5 pet. van een veel hoge* loon. Terecht hebben we dat over voor onze gezondheid. Het betekent alleen wel, dat bij een stijging van de geldlonen van 1954 is 100, 1968 is 265 de nominale premie steeg van f 4,— tot f 20,-. In 15 jaar het vijfvoudige! De huur steeg in die periode met slechts 250 pet. oftewel van f 4,— tot f 10,—. Daar de reële loonstijging in die perio de 68 pet. bedroeg en slechts 3 pet. daar van nodig was voor deze sterk gestegen kosten van de ziekenfondsverzekering, ben ik van mening dat een verantwoord beleid slechts mogelijk is indien men be reid is de gestegen kosten van volkshuis vesting ook uit de gestegen reële wel vaartsstijging te laten betalen. En niet te veel modderen met subsidies. Loon en sociale uitkering dienen op een niveau te liggen dat, net als kosten van de gezondheid, in het algemeen de kost prijs wordt betaald". A Is we deze betogen eens heel vrij in hun uiterste consequenties mogen vertalen dan is dit het beeld: laat de huren los, zet de subsidies over boord en zorg dat de lonen en sociale uitkerin gen van dien aard zijn dat iedereen een hem passende woning kan betrekken. Kort gezegd: zoals het voor de oorlog was. De heer Struycken wil weliswaar langzamer naar dit systeem toegroeien dan de heer Kaland, maar dat doet aan het principe niets af. Beiden willen duide lijk naar een systeem van vrijheid en ver trouwen er daarbij ten volle op dat de woningmarkt dan zichzelf wel zal regu leren. Voor deze opvatting hebben we respect ook al twijfelen we aan de eco nomische uitvoerbaarheid, zeker als men dit op een te korte termijn zou willen doorvoeren. Want men kent de spiraal: ho gere huren betekenen hogere lonen - hogere lonen betekenen hogere prijzen - hogere prijzen van woningen betekenen hogere huren en de cirkel is rond! Maar ook als men in staat zou zijn deze cirkel gang effectief te doorbreken, dan nog houden wij bedenkingen. Toen vóór de jongste wereldoorlog deze huurvrijheid en deze vrije markt-regulatie onze econo mie beheersten, toen woonden de armen in krotten. Niet anders. Onze vraag blijft welke garantie men kan geven dat het nu anders zal zijn. De onrechtvaardigheden en de sociale misstanden die aan het huidige systeem kleven onderschatten we niet maar voordat men naar een an der systeem overschakelt moet men wel heel zeker zijn dat niet nog grotere on rechtvaardigheden en nog grotere mis standen het gevolg zullen zijn. Daarover hebben de heren Struycken en Kaland te weinig gezegd. Ons lieve vaderland heeft weer stof tot praten te over. Over de schorsing van Feijenoords voetballer Wim van Ha- negem, hem opgelegd door een commis sie van juristen. Over de schorsing van die schorsing door een beroepscollege van andere juristen nadat de Koninklijke Ne derlandse Voetbal Bond in hoger beroep was gegaan. Over de kansen hoe, waar en wanneer de schorsing van die schor sing weer zal worden teniet gedaan want daarvan hangt het immers weer af of Van Hanegem van de partij zal kunnen zijn tegen A.C. Milan in de strijd om de Europa-cup. En zo verder. Natuurlijk zijn er allerlei partijen. De jongens van de kleine clubjes zeggen: „Als ons zo iets was overkomen zou er geen haan naar gekraaid hebben. De KNVB meet met twee maten!" De ex perts zeggen: „De KNVB moet wel want we hebben nu al een Pietje Keizer die meer mee wil doen in het Nederlands elf tal, als daar straks ook nog een paar Feijenoorders bij komen, dan is helemaal het hek van de dam". En ze studeren ijverig over de pas veranderde juridische regels die verschil maken tussen compe- titiewedsttrijden en interland-wedstrijden. Daarbij naarstig terzijde gestaan door hun juristen. Mogen wij er nog een economische op merking aan toevoegen: dat betaald voet bal een miljoenenzaak is geworden. Een miljoenenzaak die je niet met amateuris tische spel- en rechtsregels kunt regule ren. Als men dat toch probeert maakt men zich alleen maar belachelijk. Zoals nu dan voor de zoveelste keer is gebeurd. noemen het een demonstrtatie, maar eigenlijk is het een klop op een deur, in de hoop dat die deur na vijftig jaar eens helemaal open zal gaan. Daarvoor komen vanc'.aag een paar duizend werkende jongeren naar Den Haag. Zij behoren tot het half miljoen werknemers in ons land tussen veertien en negentien jaar. En ze willen praten over hun vele werkende leeftijdgenoten, aan wie geen enkele vorm van onderwijs en vorming wordt besteed, hoewel de wet dat vijftig jaar geleden al voor hen heeft vastgelegd. Ze zullen be kijks genoeg hebben vandaag: op straat en ongetwijfeld vanavond ook nog eens in het NOS-journaal. Dan zullen sommige mensen zeggen: „Beginnen nou die werkende jonge ren óók al? Ze verdienen toch ge noeg voor een tribuneplaats bij de voetbalwedstrijd?" Veel toeschou wers zullen ook helemaal niet weten waar het om gaat. Dan is de verlei ding groot om de demonstralie van de werkende jongeren op één hoop te gooien met allerlei andere soorten onbehagen die wel weer over gaan - of niet - maar waar geen mens ei genlijk meer wijs uit wordt. En we gaan over tot de orde van de dag, de zaterdagavond en het weekeinde, waarin we niet al te veel moeilijke zaken meer aan 't hoofd moeten hebben. Maar intussen hebben enke le ministers, staatssecretarissen en hoofdambtenaren in Den Haag er anders over gedacht; wanneer alles volgens programma is verlopen, hebben zij met de demonstrerende jongeren gepraat en hun wensen aangehoord. Hopelijk is het voor hen een boei ende ontmoeting geworden met jon geren, van wie de maatschappij ver wacht dat zij zo ongeveer volwassen zijn. Ze wérken immers, verdienen een goed loon en wat kan hun nog in de weg staan op de weg door het leven? Maar veel van die jongeren voelen zich nog helemaal niet zo erg volwassen. Ze weten best hun woordje te doen in een gesprek met voorman, procuratiehouder of direc teur en die mogen dan denken: „Dat is een vent die het ver zal brengen" of: „Dat meiske kómt er wel." Maar die vent en dat meiske kunnen zich tegelijkertijd ongelooflijk onze ker voelen. In tegenstelling tot hun studerende leeftijdgenoten zijn ze zo vanaf de school in het volle maat schappelijke leven gezet en dat le ven blijkt meestal meer van hen te verwachten dan bij het sollicitatie- bezoek werd gezegd. Dat is geen kwestie van valse voorlichting maar gewoon een levenswet: wie over de drempel is moet verder gaan. Nie mand heeft tijd om even de vloer mat recht te leggen, waarover een jongere in het bedrijfsleven zo ge makkelijk struikelen kan. En is er al een barmhartige die dat doet, dan ligt achter de volgende deur wel weer een andere vloermat scheef. Mag dat die jonge vent en dat meis je af en toe onzeker maken? Thuis en op de hoek van de straat kunnen ze er overheen praten, maar als ze Dit zijn. in grote lijnen, de eisen waarmee de gezamenlijke actie groepen van werkende jongeren vandaag naar Den Haag zijn gegaan: Voor alle werkende jongeren tot en met 18 jaar minstens één dag per week, onder werktijd, voor onderwijs en vorming. Centra voor werkende jongeren in het hele land. In deze centra moeten persoonsvorming en beroepsopleiding beide een even grote plaats innemen. Werkende jongeren van 19 jaar moeten de mogelijkheid hebben om de cursus waaraan zij begonnen zijn, af te maken. De beroepsopleiding moet op de toekomst gericht zijn. Het heeft weinig zin om nu een vak te leren dat over tien jaar niet meer be staat. Hiervoor is op basis van wederzijdse erkenning samenwerking nodig tussen technische scholen, nijverheidsscholen voor meisjes, streekscholen, part-timescholen, vormingsinstituten en leerlingstel sels. Alle beroepsopleidingen die niet opleiden voor een door het Rijk erkend diploma, moeten worden opgeheven. Afschaffing van alle avondcursussen voor technisch onderwijs en vorming, voorzover het om jongeren tussen 14 en 18 jaar gaat. Onze ontwikkelingskansen mogen niet bepaald worden door wel vaartsdalingen of -stijgingen of door de willekeur van wie dan ook. Er moet zonder meer recht zijn op onderwijs en vorming. Meer kansen voor de werkende meisjes, van wie meer dan 80°/o tus sen 14 en 19 jaar geen enkele vorm van onderwijs meer krijgt. even alleen zijn weten ze het heel goed: „De wereld is groter dan we hadden gedacht!" Er ligt nog een zwiepende loopplank tussen hen en de maatschappij. Dat willen ze var- daag vertellen aan de ministers, de staatssecretarissen en de hoofdamh tenaren. Mochten ze niet precies de goede woorden kunnen vinden, la ten we dan hopen dat hun taal toch wordt verstaan. Want het is de taal van jongeren, die de mogelijkheden hebben ge proefd. Sinds een jaar of twintig is er het vormingswerk, gericht op de begeleiding van jonge werkende mensen. Het geeft bijvoorbeeld groepsgesprekken over de meest uit eenlopende zaken: werk, loon, kle ding, omgang met anderen, seksuali teit, gesprekken die inhaken op ac tuele gebeurtenissen. Het leert de jongeren de kunst van het samen praten en de nog grotere kunst van het denken-voordat-je-iets doet. Er zijn oefeningen via opdrachten, pro jecten, interview, excursies. Er is het werken aan het ontwikkelen van eigen mogelijkheden; wie iets kan, moet leren hoe hij daarvan iets aan anderen kan meegeven - het hele menselijke levensterrein ligt open in het vormingswerk. En dit is nu de tragiek: we hebben - geïnspireerd door de wetgever - al vijftig jaar lang gewild dat op dit gebied al het mogelijke zou worden gedaan, maar een kritische beschouwing kan le ren, dat er nog enorme hiaten zijn. Er zijn op 't ogenblik tweehonderd duizend jongeren in de leeftijd tus sen veertien en zeventien jaar, die :;een enkele vorm van onderwijs of andere vorming hebben. Ze moeten maar zien hoe ze zich redden in een maatschappij van ouderen, die hen als hun gelijken beschouwen: onge veer op de manier, waarop je samen gaat vissen of voetballen. Maar on noemelijk veel van die jongeren zijn nog niet zover. Dat proberen ze ons nu te vertellen via hun Raad van de Werkende Jongeren, via de Dag van de Werkende Jongeren, kortom: ze lopen eigenlijk te roepen dat ze nog lang zo groot niet zijn als wij den ken. Dat is een punt waarbij we even stil mogen staan: sommigen onder ons verheffen hun stem met de bedoeling dat wij hen hóger zul len schatten. De werkende jongeren demonstreren met de bedoeling, dat wij hen niet hoger zullen aanslaan dan ze zijn. Zó zouden we het ook kunnen zien. als vanavond die beel den op het NOS-journaal komen. Harde taal is er deze week, tij dens een persconferentie, in Den Haag gesproken. Door mensen van wie men dat niet verwacht had: lei dende figuren uit organisaties met gevestigde namen: het Nationaal Centrum Vorming Bed rijf sjeugd, de Landelijke Katholieke Stichting Le vensscholen en de Nationale Stich ting Mater Amabilisscholen. Zij zijn mét de werkende jeugd op de barri caden geklommen en ze hebben heel duidelijk laten weten dat de tijd voor commissies en rapporten nu eindelijk wel voorbij moet zijn. Dat daarvoor nu in de plaats gaat ko men binnen- en buiten-parlemen taire pressie en actie, omdat het kli maat rijp gemaakt moet worden voor beslissingen. Voor die dreigen de taal gaven zij een heel deugde lijke reden op. Op 1 november 1919 werd de Ar beidswet voorzien van artikel 12 dat aan werkende jongeren het recht garandeerde van één dag per week onderwijs of vorming we hebben er al eerder over geschreven. Nu, vijftig jaar later, nadat er al einde loos is gepraat, wordt er dan in de Rijksbegroting een gevoelig verhaal gewijd aan dat recht van de werken de jeugd maar financiële conse quenties voor de noodzakelijke uit breiding worden daar nauwelijks aan verbonden. En dat is een moeilijke zaak want dat kan beslist niet alle maal van de werkgevers komen. En intussen blijft de situatie dan maar bestaan dat van de formeel rechthebbenden op vorming en on derwijs een groot aantal daar niet aan toekomt. In 1967 waren dat 13.000 veertienjarigen, 42.000 vijftien jarigen, 68.000 zestienjarigen en 100.000 ze ventien jarigen. Die aantal len zijn iets geslonken maar niet zo danig dat van een duidelijke verbe tering kan worden gesproken. Daar komen nog allerlei klachten bij. In de praktijk blijkt bijvoor beeld niet zelden dat jongelui die gebruik maken van alle mogelijkhe den, hun positie op de arbeidsmarkt verzwakken. Heel vreemd vond men het ook dat er voor het dagonder wijs een leeftijdsgrens van 18 jaar is terwijl alle andere vormen van onderwijs geen leeftijdsgrens ken nen. Mét de staatscommissie-Lieve- goed, die onlangs over deze materie een advies heeft uitgebracht aan minister Veringa, zijn de vormings centra van oordeel, dat voor ieder mens het natuurlijke recht moet be staan om de vorm van ontplooiing te kiezen die hij of zij zelf wenselijk acht. Natuurlijk speelt in dit alles ook de vraag mee of iedereen ook van dat recht gebruik zal maken, gesteld dat het Rijk de nodige miljoenen heeft gefourneerd. Moet het dan toch niet een soort leerplicht worden, iets waar de demonstranten van van daag juist niét aan willen? De vor mingscentra zijn van oordeel dat het recht in eerste aanleg waarge maakt moet worden door plicht. Maar dan ook alleen in eerste aan leg: wanneer de jongeren verplicht kennis gemaakt hebben met de mo gelijkheden die er zijn, moeten ze later de mogelijkheid hebben om ontheffing te vragen. Aan degenen die daar goede redenen voor hebben moet die ontheffing verleend kunnen worden. Werkelijke inhoud zou die plicht kunnen krijgen door integratie van de beroepsopleidingen en het vor mingswerk, die nu elk voor zich een tamelijk eenzijdig programma ge ven. Er is al 'n werkgroep opgericht die daarmee wil experimenteren, maar ook daarvoor is weer geld no dig en ook dat bedrag (een miljoen voor de laatste vier maanden van 1970) staat niet op de begroting. Bij de behandeling van die begroting, volgende week, kan daar natuurlijk nog van alles over gezegd worden. Maar het is dan wél belangrijk dat er gepraat wordt op basis van ste vige argumenten. Minister Veringa hééft tenslotte onlangs in een inter view gezegd dat hij nog wel iets wil doen aan die begroting, als er maar goede plannen zijn. De vormingscentra hebben die plannen. Zij willen in september 1970 een aantal noodmaatregelen getrof fen zien, waaronder een voorwaar delijk arbeidsverbod voor vijftien jarigen. Die voorwaarde moet dan betrekking hebben op het volgen van partieel of vormingsonderwijs op een volle dag per week. Tevens zouden de vakorganisaties dan moeten be reiken dat het recht voor onderwijs of vorming voor veerten-tot achttien jarigen wordt waargemaakt via de cao's. Bij het voorstellen van de daarop volgende definitieve maatre gelen sluiten de vormingscentra zich weer aan bij het rapport van de commissie-Lievegoed: naast de ne genjarige leerplicht een partiële on- derwijsplicht van drie iaar. waar onder in september 1971 alle vijf tienjarigen moeten vallen en in 1972 alle zestienjarigen. En hoe, tenslotte, denken de wer kende jongeren hun wensen staan elders op deze pagina over het initiatief van de vormingsleiders? Is het woord „paternalisme" al ge vallen? „Dat woord kan pas vallen als we ons met hun acties zouden bemoeien en dat doen we niet!" zeg gen de besturen. „Wij geloven dat zij het ook zo aanvoelen. In ieder geval zijn we het met elkaar eens dat er heel gauw iets moet gebeuren en dat elke steun, van wie ook, daar bij welkom is". Werkende jeugd in een van de Apeldoomse vormingscentra, aan de Musschenbroekstraat: niet alleen de vorming en het onderwijs zijn belangrijk, maar ook de moge lijkheid, éven tot jezelf te komen. V Dit typeert de jeugdige Apeldoorn- ners, die vandaag in Den Haag mee doen aan de demonstratie op de Dag van de Werkende Jongeren: ze heb ben het zo druk gehad met serieuze voorbereidingen, dat spandoeken en ander demonstratiemateriaal niet eens ter sprake zijn gekomen... Maar ze weten wél wat ze zeggen moeten: op straat tegen iedereen die ernaar mocht vragen, tegen col lega's uit andere plaatsen, desnoods ook tegen de minister, als ze die te spreken zouden krijgen. Want in de kring van de Stichting Vorming Werkende Jeugd en de Stichting Ka tholieke Levensschool zijn de proble men grondig doorgepraat. Het re sultaat was, dat van de Stichting Werkende Jeugd (275 leerlingen) twaalf of dertien jongeren de reis naar Den Haag aandurfden; de Stichting Katholieke Levensschool (150 leerlingen) gaf er - eveneens na ernstige studie - de voorkeur aan zich vooralsnog in eigen kring op de problematiek van de werkende jon geren te bezinnen. In beide gevallen werd het besluit door de jongeren zelf genomen, na diepgaand overleg. Directeur J. v.d. Ham van de Stichting Vorming Werkende Jeugd („Wij blijven er als staf helemaal buiten, ze moeten dit echt zélf kun nen doen!") vertelt met voldoening, dat de Dag van de Werkende Jonge ren gewoon een programmapunt van de cursus is geworden. „Die he le manifestatie is eigenlijk een stuk je vormingswerk, een krachtproef, waarbij onze jongeren moeten to nen, hoe ver ze zijn op hun weg naar volwassenheid. Zij moeten hun initiatief waar kunnen maken door het behoorlijk te argumenteren en die argumenten goed te formuleren. Dat is hier tot en met doorgepraat en ik heb er groot vertrouwen in, dat ze goed voor de dag zullen komen. Als dat lukt is dat ook van beteke nis voor hun eigen vorming, heel persoonlijk." Wat zullen nu de jonge Apeldoor- ners in Den Haag zeggen, als hun onverwacht iets wordt gevraagd? Ten eerste dit: „Wij zijn jong, maar in het bedrijf moeten we meedoen als volwassenen. Dat is helemaal niet erg en het wordt goed betaald. Maar telkens merken we toch, dat we helemaal niet zo volwassen zijn. Daarvoor hebben wij - vaak niet al leen maar tot ons achttiende levens jaar - het vormingswerk nodig. Niet alleen om hetgeen ons er wordt bij gebracht, maar ook omdat we eens éven uit die spanning van het be drijf met al die volwassenen moe ten, We moeten eens vrij meningen kunnen uitwisselen, kankeren te gen ouderen, agressie laten afvloei en." En dit: „Het bedrijfsleven staat voor een steeds verdergaande democratisering, maar wij als jon geren zijn vaak niet eens in staat behoorlijk met elkaar te praten - laat staan met de leiding van het bedrijf. We moeten in die democra tisering worden opgevoed. Nu zijn we er niet rijp voor. Het vormings werk kan ons helpen." Overigens spreekt hier ook wel de gelijk het geval, dat velen niet voe len voor het verplicht stellen van het vormingswerk. Het lijkt erop dat de meesten er wel graag aan meedoen maar dan vrijwillig. De kans is niet groot, dat tussen die duizenden jongeren in Den Haag juist de Apeldoorners geroepen zul len worden om iets te zeggen. Maar daar gaat het niet om. Het gaat er om dat zij zélf weten waarom ze naar Den Haag zijn gegaan en dat weten ze bijzonder goed. Het denkwerk dat ze ervoor ge daan hebben en de manier, waarop het resultaat daarvan wordt gepre senteerd, dwingen tot respect.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1969 | | pagina 12