Typerend Twee dagen „Daar is... Lange middag Kom...! Groots leven Gevonden Als een vorst Alles Herkenning Cijfers Gelukt ZIEZO ZATERDAG 6 JUNI 197G rJe stonden, druk pratend, gebogen u over grote tekeningen. Ze vulden elkaar, vrij verwonderlijk, vlot aan in de rubberfabriek. Ze dronken elkaar vriendelijk toe in de bungalow, die ze beiden intiem kennen. Ze discussieer den uiterst ernstig over rubberbo men, rubberproduktie, rubber, rubber en nog eens rubber. Want rubber was en is hun leven het leven van de huidige manager van de rubberonder neming Bangoen bij Siantar op Suma tra's Oostkust en het leven van de vroegere administrateur van de rub beronderneming. De eerste: een 37-ja- rige Indonesiër, de tweede de ex- planter, de oud-Deliaan met 25 jaar Indische ervaring, Jan Bloem (65). Voor de heer Bloem was deze Ne derlands-Indonesische samenspraak een belevenis. Hij is Deliplanter bij uitstek geweest een hard, bijna le gendarisch soort managers die veel heeft gepresteerd. Overtuigd van het vele goede dat Nederland en Ne derlandse ondernemingen waaron der zijn werkgever de HVA voor Indonesië, voor de Indonesiërs hebben gedaan, was hij met een open oog en een open hart enkele weken geleden als toerist naar dit land teruggegaan. De markante levensloop van deze Terschellinger is typerend voor de Nederlandse garde, die in het oude In- dië werkte. Als 22-jarige kwam hij in 1927 „uit", zoals dat heette, naar Sumatra in dienst van de HVA. Eerste post als as sistent: de rubberberkebon (onderne ming) Bangoen bii Pamatang Siantar op Sumatra's Oostkust. Hij werkte later in de palmolie en dë Vezel, in Atjeh en bij Tebing Tinggi nabij Medan. Hij doorliep alle rangen van de Nederlands-Indische ondernemingstijd: assistent in de cri sisjaren, hoofdassistent nog vóór 1942, administrateur na de oorlog. Hard werkend, ook zondags: slechts twee maal hari besar (vrije dag) per maand, een veertiendaagse „werk week" dus met een fiks salaris voor die tijd van ƒ350,- tot ƒ750- per maand. Een goed, fel leven, gekenmerkt Markante trekken aan een rijk verleden door een zekere bezetenheid voor het werk, waarvan hij na veertig jaar heeft overgehouden een ongelooflijke liefde voor Sumatra, een diepe gene genheid voor de mensen hier, een gro te kennis van de rubberproduktie en van het managen van een kebon. Natuurlijk verdween hij met dui zenden andere Nederlanders amb tenaren, soldaten en planters in 1942 in Thailand in het legioen der naamlozen, dat in het oerwoud en door de bergen voor de Jappen een spoorlijn naar Birma moest kerven. Want bouwen is een te groot woord voor de ellendige methode die zij moesten toepassen. Jan Bloem overleefde het: hij had een kans van één op vier. De gedron gen, grijze Terschellinger een vro lijke, joviale man, met een natuurlijke autoriteit kwam vernederd maar niet verslagen terug. Hij ziet er nu weer sterk als een beer en blozend als een. zeeman uit. En hij kan nu grimmig, maar glimla chend zijn grote drama uit 19421946 samenvatten in enkele zinnen: Op vrijdag de dertiende maart 1942 zei ik tegen mijn vrouw, toen ik opge roepen was om me als exsoldaat na de capitulatie even bij de Jappen te mel den: Nou, Stien, tot vanmiddag! Het werd een lange middag. Want via Thailand voor mij en via het Japanse vrouwenkamp voor haar en onze drie kinderen, zagen we elkaar eind fe bruari 1946 pas terug. Op veertien da gen na precies vier jaar later." Jan Bloem trok dezer dagen met vrienden van het Birma-comité naar Sumatra, zijn tweede vaderland. Hij had met enkele van die Grienden tus sen 1927 en 1942 en tussen 1947 en 1953 hier van de ene kebon naar de andere gezworven. Het zijn onderne mingen met prachtige, romantische namen die hij nu na zeventien jaar weer bezocht: Bangoen, Sidamanik, Bah Boetong, Dolok Silir, Laras, Pa- batoe, Bangoen kende hij zelf intiem: hij had er gewerkt vóór 1942 en van 1947 tot 1953. En thans? Thans is hij op Terschel ling fruitteler van cranberries, CHU- raadslid, wethouder, ambtenaar van de burgerlijke stand. Een levendige, energieke heer met een mooi werk zaam verleden, om trots op te zijn. Daar stond hij dan in de klamme hitte van Sumatra met zijn Indonesi sche collega op de kebon Bangoen! Reeds in Medan oud, druk middel punt van de Sumatraanse wereld van cultures, met thans 900.000 inwoners had hij genoten van, en niet gele den aan, zijn terugkeer naar dit land van herkomst van zijn carrière. In het centrum van de stad, op de Esplanade, wees hij geestdriftig al het oude aan, dat er nu vrij vervallen uit zag: „Daar is Hotel De Boer!" Maar het heet nu hotel Darma Bakti. „Daar is de Kamarbola, de club!" Maar de club is nu van het Indonesische leger en geen club meer. „Daar is het sta tion, het restaurant Tip Top, de Fac torij van de Nederlandse Handel Mij 'Sajang (jammer)', zei hij slechts toen hij merkte dat veel vervallen of niet op orde was. En vanuit deze posi tieve, niet veroordelende houding be naderde de oud-Deliplanter Jan Bloem dit land. Medan was levendig met de fietsers en de letterlijk duizenden betja's de driewielige fiets- of brommer-taxi's, waarvan de fietsende „taxichauf feurs" je voor 250 roepia's 2,50) een hele dag vervoeren. ft De brede straten en de vergeelde oude huizen van Medan doen ouder wets aan. De directies van de banken bleken ingesteld op toeristen die men ook hier graag ziet: „Laten toch veel Nederlanders hierheen komen!" Medan was voor Jan Bloem een tussenstation. Hij wilde, ongeduldig bovenal naar zijn oude kebons. On derweg van Medan naar Tebing Ting gi en Siantar oordeelde hij al positief; hij wilde eenvoudigweg niet veroorde len; hij wilde niet doorgaan voor een eigenwijze oude planter die alles be ter wist; hij wilde niet als een oude koloniale betweter alles afkraken. „Er is wel iets achteruitgegaan, maar niets echt vervallen". Het huidi ge kritische Terschellinger lid van de Vereniging van Fruitexporteurs natuurlijk ook lid van het Bedrijfs- schap voor groente en fruit en derge lijke gooide het heden gewoon van zich af. Geen sawah, geen rubber boom ontging hem hij was 20, 30 jaar in de tijd terug. Hij vertelde, toen we in een oude Chevrolet hoopvol de onderneming Bangoen binnenreden: „Als ik het nog eens moest doen, deed ik het direct weer als in 1927, met slechts kleine wijzigingen. Dit was een heerlijk, groots leven. Ik kom er eerlijk voor uit. Ik heb hier veel meer liefde dan leed meegemaakt. Ik heb hier geleefd. En tot vandaag de dag blijf ik er bij: wij, Nederlanders, hebben hier ontzag lijk veel goeds gedaan. Wij hebben de mensen geholpen. Wij waren 20- tot 30-jarigen toen we hier kwamen, en we waren géén slavendrijvers. Dat konden we niet zijn. Wij droegen jong grote verantwoordelijkheid en we werkten als paarden". Deze Deli-planter kreeg dan ook de tranen in zijn ogen toen hij Bangoen terugzag, het oude kantoor, de oude fabriek, de door hoge bomen omgeven bungalow waar hij had gewoond. Koel en zakelijk, maar wel zeker nieuwsgierig, ontving de 37-jarige manager van de staatsonderneming Bangoen Jan Bloem, die onaangekon digd en zuiver als toerist versoheen met het verzoek „nog even rond te mogen kijken." Er was geen sentimentaliteit. De manager zei: „We hebben nu 2100 hectaren. Alles rubber. We hebben een nieuwe rookmethode, we zijn te arbeidsintensief". Maar deze jonge Indonesiër, die Ne derlands en Engels sprak, ging toch wel snel, menselijk gezien, door de knieën voor de openheid van de oude planter. Binnen tien minuten namelijk hadden de heren elkaar gevonden in de mandarijnentaai der rubbermana gers. De Maleise woorden vielen de heer Bloem uit de mond alsof ze daar zeventien jaar opgesloten waren ge weest. En Jan Bloem was vol lof! Hij was immers niet gekomen om af te kam men, maar om zijn verleden te zien. Al schudde hij zijn hoofd bij het zien van sommige rubberbomen en al zei hij in voor leken onbegrijpelijke taal: „Niet overal best, ze zouden eigenlijk meer moeten snoeien, steunen en strippen". De kebon Bangoen heeft een man ager met een staf van een man of zes kwieke, jonge kerels, die een onderne ming leiden waar honderden mannen en vrouwen werken. Een groot land bouwbedrijf met een fabriek, een ex peditie-afdeling, de kampongs voor de arbeiders en hun gezinnen, de bunga lows voor de leiders van de onderne ming. En dat alles in het donkergroen en bruin van rubberbomen, met de traagheid van hete tropische da gen en nachten waarin veel snel groeit en verdort. In deze sfeer werd Jan Bloem ten slotte als een vorst, als een toean be sar, behandeld! Anno 1970. Hij praatte honderduit over de produktie en het aftappen, de aanplant, de verzorging en de arbeiders die vroeger koelie heetten en nu karyawan. Hij was ondanks een koloniaal verleden van 25 jaar met de HVA één der hunnen, één der kenners, planter onder de planters. De senior. De Indonesische staf had plezier in zijn Maleise grapjes, zijn openheid, zijn vakmanschap, zijn menselijke be nadering. Er was geen haat, geen dis tantie, alleen maar belangstelling. Later, in het dichte bos van rubber bomen, waar zelfs de zon niet door breekt, keek hij met de Indonesische collega's ernstig en kritisch naar de bomen die hij hier in 1951 had laten planten. Hij oordeelde positief. Hij had veel goede woorden voor de tuinen, het onderhoud, de verzorging, de wegen. „Als er iets anders is, ga ik er van uit dat deze mensen daar hun reden voor hebben, ze weten hun weetje. Hun systeem kan nu best beter zijn dan het mijne toen". Laat in de warme middag, bij het betreden van „zijn" huis de riante bungalow met oprijlaan en twee enor me waringin-bomen met prachtige brede kronen er voor, waarin nu de Indonesische manager woont was hij zichtbaar geroerd. Want Jan Bloem is, was en zal altijd wel zijn verbonden met Sumatra, „zijn" Suma tra, „zijn" kebons, „zijn" rubber en vezel en palmolie, „zijn" arbeiders. Zijn verleden. Was het een wonder dat de be drijfsleiding hem de hele rubberfa briek en alles wat er maar rond stond, had laten zien? En dat ze met de ge hele, vrij jonge staf de oude man uit Terschelling tenslotte uitgeleide de den, alsof een eerbiedwaardige voor vader op bezoek was geweest, wien men veel eerbied en zelfs ontzag ver schuldigd was? Jan Bloem zei later, zijn emoties bedwingend, vrij afgemeten: „Dat was een vriendelijke, zeer welwillende ontvangst. In geen enkel opzicht vond Als een lopend vuurtje ging daarna door de gehele onderneming: „De toean besar is er weer". Glimlachende Jan Bloem sprak tot hen, zonder het zelf eerst te beseffen, automatisch op de ouderwetse wijze van de oude Ne derlandse baas tot zijn Indische arbei ders die hem ouderwets ook werkelijk „toean besar", grote heer, noemden. Al gauw protesteerde Jan Bloem zelf daartegen. Hij zei: „Nee, we zijn allemaal toean". Maar het ging er bij de oud-gedienden niet in. Het was voor hen ook vanzelfsprekend dat Toean Bloem tot hen sprak in het vrij harde, directe laag-Javaans, het Ma leis waarmee hogeren voor de oorlog tot de lageren spraken, die vervolgens antwoordden in het mildere, vriende lijker hoog-Javaans. Alsof het de ge woonste zaak van de wereld was zon der ressentiment en bijgedachten. De Indonesische manager van Bangoen vond het trouwens zéér logisch! Dagen later, terug in Medan en ook nog op Java kwam Jan Bloem er niet onderuit: -allerlei Indonesiërs herken den in hem de oud-planter. En ze vroegen hem steeds weer: „Hoe vindt u nou dat het er bij staat? Hoe loopt het nu op de kebons? Is er nu veel anders dan toen?" Hij klapte echter compleet dicht als ze hem vroegen om te vergelijken tus sen „toen" en nu. De menselijke er kenning deze triomf die hij had genoten toen oude arbeiders hem her kenden was voor deze eens geest driftige planter die met toewijding, menselijkheid en als een sport het vak heeft bedreven, voldoende geweest. Kinderen in Medan groepten direct vrolijk samen toen er vreemdelingen kwamen. De „rijk aard" die een fiets had, toonde bo venal wat hij vóór had op zijn vriend- les. ik iets negatiefs. Een goede indruk— jawel, die heb ik van deze kebon, van deze mensen. De manager is een per soonlijkheid, hij is op zijn plaats". Hoogtepunten van dit bezoek? „Ja, dat was toen de bedrijfsleiding mij vroeg hoe ik het nu vond, hoe ik vond dat zij het deden, of ik vond dat iets beter kon. Ik heb het behoedzaam ge zegd. Het staat er goed voor". „Ik weet zeker dat al mijn gesprek ken met de leiding en vocral met de arbeiders nog wekenlang aanleiding geven tot ommongen, tot napraten. Want hier leven nog diezelfde vrien delijke mensen van vroeger, en ze be schouwen me niet als de toean besar die onderdrukte, eerder als een vader. En dat deed me goed". Trouwens, wie kan vergelijken? Het huidige salaris van een manager als die van Bangoen (ongeveer 35.000 roe- pia, dat is 350,- per maand), tegen de 350,- tot 750,- die de bedrijfs leiders voor de oorlog hier verdien den? De twaalf ouderwetse guldens die de koelies van vroeger met vrij wonen per maand verdienden, tegen de 250 tot' 300 roepiö (ƒ2,50 tot ƒ3,- per maand!) met tien of vijftien kilo rijst gratis per gezinslid en vrij wonen en kleding van de huidige karyawan, de er bepaald niet florissant uitziende ar beider van nu? De vier miljoen gulden omzet van Jan Bloem op Bangoen in 1950 bij een produktie van 1300 ton rubber met een bruto-winst van 1,5 miljoen, te gen de duistere roepia-opbrengst en de veel grotere produktie van nu? Illusies over grote, nieuwe Neder landse kansen in dit gezegende gebied maakte de heer Bloem zich niet. Zo min als de vertegenwoordiger van een grote Nederlandse onderne ming die op Sumatra tegen hem zei: „We zijn niet zo opgewekt. Indonesië vraagt te veel geld voor medewerking. Laten we niet te veel verwachten." Die gewone mensen, de arbeiders, de vrouwen, de rubbertappers, de fa- brieksmensen? Jan Bloem ontmoette enkele malen ouderen die nog onder hem hadden gewerkt. Zij merkten hem direct op, hij herkende hen niet. t Jan Bloem zwijgt daar over. Hij was hier ver voor de oorlog gekomen als „singkeh", nieuweling. Hij was eens hier een geslaagd man; hij was hier militair en vernederd krijgsge vangene. Hij was er tot 1953 opnieuw, als on derhandelaar met de communistische vakbond de Sobsi, als man die nog éénmaal in moeilijke omstandigheden rubber moest produceren. En als een man die, tenslotte in 1953 in Belawan node afscheid nam v..n carrière, land en mensen. Hij was nu, zeventien jaar later, al leen in Medan, in Tebing Tinggi, in Siantar, in Prapat, in Brastagi om aan dit rijke verleden nog éénmaal mar kante trekken te geven. Dat is hem volledig gelukt. De Deli-planter wès terug, en hoe! ■HHBI ■mi Een schip dat een staat stichtte is ogenschijnlijk een rustige vaart tussen Ei- lath, Israels zuidelijke havenstad waar af en toe Arabische kikvorsmannen kleef bommen bevestigen aan de kiel van Israëlische schepen, en Sjarm el-Sjeik, de vesting op het Sinai-schiereiland dat de Golf van A kaba hermetisch kan afsluiten. Er is, sinds dat door de zesdaagse oorlog van 1967 mogelijk werd, een ge regelde scheepsverbinding tussen de twee steden. Het is een tocht die nog steeds avonturiersbloed vereist. Maar voor kapitein Ike Aranowitz is het een plezier- vaart iedere keer weer. Hij heeft voor hetere vuren gestaan. In 1947 was hij, als 23-jarige, kapitein van de Exo dus, het schip dat de staat Israël zou stichten. Ook de Exodus was oorspronkelijk een schip voor de plezier- vaart. Gebouwd in 1928 zou het als het s.s. Warfield in de Amerikaanse Chesapeake Bay, dagjesmensen vervoeren tussen Norfolk en Baltimore. Bijna twintig jaar later werd het op 400 passagiers berekende schip als schroot verkocht. Als een afgedankte hoop ijzer zou het echter ge schiedenis maken. Leon Uris heeft in zijn bestseller Exodus het verhaal van de illegale immigratie van Jo den in het onder Engels gezag staande Palestina zo geromantiseerd, dat van de werkelijkheid niet veel meer is overgebleven. Die werkelijkheid is de geschie denis van de s.s. Warfield, die werd omgetoverd in het schip Exodus dat 4500 overlevenden van de Duit se concentratiekampen van Europa naar Palestina poogd ete brengen. Dat mislukte Op 18 juli 1947 enterde een Brits eskader van vijf torpedoboot jagers en een kruiser het schip in open zee. Tijdens het gevecht werden drie opvarenden van de Exodus, onder wie de derde stuurman Bill Bernstein, gedood en werden meer dan honderd men sen gewond. De immigranten werden teruggebracht naar Frankrijk en toen zij het schip niet wilden verla ten naar Duitsland getransporteerd. Het leek een Britse overwinning. De wereld, ontzet dat Joden die nergens een onder komen hadden, werden teruggebracht naar het land van hun vervolgers, kwam in het geweer. De Exodus zou de pijler worden van de stichting van de staat Is raël. JTr heeft over de geschiedenis van de Exodus im mer een waas van geheimzinnigheid gehangen. Die is thans gedeeltelijk opgetrokken, Twee boeken liggen daaraan ten grondslag. Het is „Exodus 1947" door Davod C. Holly Boston-TorontoLittle Brown) en „La Loi du Retour(De Wet op de Terugkeer) door Jacques Derogy (Parijs, Fayard). Derogy was een van de internationale journalisten die in 1947 het dra ma van de Exodus hebben verslagen; hij bleef geïn trigeerd door nimmer onthulde geheimen en geeft daar thans via interviews met opvarenden ophelde ring van. Beide boeken lijken spionnageverhalen, de- tectivestories. Zij zijn in werkelijkheid een stuk he dendaagse geschiedenis. rWëstigduizend dollar betaalde de Weston Trading Company, een schijnmaatschappij van „Alija Beth", de zich met de illegale immigratie belastende afdeling van het geheime Joodse leger de Hagana, in 1946 voor de 100 meter lange, 17,5 meter brede en bij volle lading maar 4,5 meter diepgang hebbende afgedankte Warfield. Het schip zou, zo werd bekend gemaakt, via het Suezkanaal naar China varen waar het bestemd was voor de riviervaart. Maar de Engelse geheime dienst was gealarmeerd toen het schip een dag na vertrek in nood kwam te verkeren en bleek, dat het geen kaarten van China aan boord had maar wel Amerikaans-Joodse zeelieden alsmede enige Joodse Palestijnen. De Engelsen bewerkten de Panamese autoriteiten opdat hetschip daar niet zou worden geregistreerd. Het gelukte. In Honduras waren zij minder fortuinlijk. Het schip zou onder Hondurese vlag varen. Maar juist toen Engeland bereikt had dat de registratie zou worden ingetrokken, koïs het schip zee en gaf geen gevolg aan de oproep terug te keren.. De Britten waren niet voor een gat gevangen. Zij berekenden de actieradius van het schip en wisten van de autoriteiten op de Azoren waar zou moeten worden gebunkerd, gedaan te krijgen dat geen brand stof zou worden geleverd. Twee dagen lag het schip in de haven, zonder dat de kapitein erin slaagde olie in te nemen. J« de haven van Ponta Delgada zou de geschiede nis van de Exodus zijn geëindigd, en mogelijk die van de staat Israël vooralsnog niet zijn begonnen, als niet een Noorse kapitein aan Ike Aranowits had verteld, dat de olie uit de tanks op de kaden eenvou dig door het schip was in te nemen, zonder tussen komst van anderen. De wachtposten van de olietanks waren gevoelig voor een douceurtje en de volgende dag vertrok de War field-Exodus. De koers was Mar seille. Daar was het, dat de Britse geheime dienst het schip weer aantrof. Deze bewerkte de Franse havenau toriteiten, opdat de nog steeds Warfield genoemde boot zou worden beboet wegens alle mogelijke over tredingen. Ook Honduras verscheen weer op het to neel om de registratie in te trekken. De leiding van Alija Beth besloot daarom weer zee te kiezen. Midden op zee werd krijgsraad gehouden en besloten werd dat de Warfield voorlopig opgelegd zou worden in Portovenere aan de Golf van Genua. Nauwelijks lag het schip daar of een kanoneerboot ging dwars voor de boeg voor anker. De Britse inter ventie in Rome had succes geoogst. aar het heeft de Warfield niet gehinderd. Want toen de leiding van Alija Beth besloot dat het schip naar Marseille moest terugkeren, bereikte de havenmeester van Portoverne alsmede de kapitein van de kannoneerboot een brief waarin opdracht werd gegeven de Warfield onmiddellijk gelegenheid te ge ven te vertrekken. Eerst toen het schip een stip aan de horizon was geworden, kwam telefonisch vast te staan, dat de autoriteiten in Rome de opdracht nooit hadden gegeven. Naar het bij Marseille gelegen kleine havenstadje Port de Bouc ging de tocht. Daar werd het interieur van het schip vrijwel gesloopt om plaats te maken voor bijna vijfduizend kooien van plankjes van 45 cm breed en enige lagen hoog. Het zouden de slaapplaat sen worden van de illegale immigranten, die via aller lei sluikwegen en voorzien van valse papieren uit de kampen voor ontheemden in Duitsland naar Frank rijk werden gebracht. Qp het dek van het schip werden latrines gebouwd en kranen die alleen zeewater gaven. In Port de Bouc bleven de moeilijkheden niet uit. De Ameri kaanse bemanningsleden dreigden te muiten. Zij wer den naar Milaan gebracht als gevangenen waar een rechtbank van Alija Beth vonnissen velde, die erin resulteerden dat de bemanning het schip naar Palesti na zou brengen. Het was niet het laatste punt van be proeving. De Engelse minister van buitenlandse zaken Ernest Bevin confereerde in Parijs met zijn Franse collega Georges Bidault en bracht bij die gelegenheid de Warfield te sprake. In de verhouding Engeland- Frankrijk zou een verkoeling kunnen optreden als Frankrijk het Joodse immigrantenschip ongemoeid liet, zo deelde de Britse regering mede. Frankrijk leg de de Warfield, tot de nok volgeladen met Joodse vluchtelingen, aan de ketting. Het was toen, dat kapi tein Ike Aranowitz met hulp van de Voorzienigheid het huzarenstukje uithaalde door het schip in het holst van de nacht, zonder sleepboothulp bijna 120 graden te laten draaien, nadat de tros was gekapt, en de haven uit te varen. Daar was het, dat een Brits eskader het schip, dat de naam Exodus onthulde, opwachtte. Op 18 juli 1947 enterde het eskader het schip en veranderde daarmee de geschiedenis. De opvarenden, die dachten in Palestina rust te vinden, werden teruggebracht naar de kampen in Duitsland. Dat was de wereld te veét. De Exodus, oorspronkelijk een hoop afgedankt schroot, bleek sterk genoeg om een pijler van de staat Israël te worden.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1970 | | pagina 11