Typerend
Twee dagen
„Daar is...
Lange middag
Kom...!
Groots leven
Gevonden
Als een vorst
Alles
Herkenning
Cijfers
Gelukt
ZIEZO ZATERDAG 6 JUNI 197G
rJe stonden, druk pratend, gebogen
u over grote tekeningen. Ze vulden
elkaar, vrij verwonderlijk, vlot aan in
de rubberfabriek. Ze dronken elkaar
vriendelijk toe in de bungalow, die ze
beiden intiem kennen. Ze discussieer
den uiterst ernstig over rubberbo
men, rubberproduktie, rubber, rubber
en nog eens rubber. Want rubber was
en is hun leven het leven van de
huidige manager van de rubberonder
neming Bangoen bij Siantar op Suma
tra's Oostkust en het leven van de
vroegere administrateur van de rub
beronderneming. De eerste: een 37-ja-
rige Indonesiër, de tweede de ex-
planter, de oud-Deliaan met 25 jaar
Indische ervaring, Jan Bloem (65).
Voor de heer Bloem was deze Ne
derlands-Indonesische samenspraak
een belevenis. Hij is Deliplanter bij
uitstek geweest een hard, bijna le
gendarisch soort managers die veel
heeft gepresteerd. Overtuigd van
het vele goede dat Nederland en Ne
derlandse ondernemingen waaron
der zijn werkgever de HVA voor
Indonesië, voor de Indonesiërs hebben
gedaan, was hij met een open oog en
een open hart enkele weken geleden
als toerist naar dit land teruggegaan.
De markante levensloop van deze
Terschellinger is typerend voor de
Nederlandse garde, die in het oude In-
dië werkte.
Als 22-jarige kwam hij in 1927 „uit",
zoals dat heette, naar Sumatra in
dienst van de HVA. Eerste post als as
sistent: de rubberberkebon (onderne
ming) Bangoen bii Pamatang Siantar
op Sumatra's Oostkust.
Hij werkte later in de palmolie en
dë Vezel, in Atjeh en bij Tebing
Tinggi nabij Medan. Hij doorliep alle
rangen van de Nederlands-Indische
ondernemingstijd: assistent in de cri
sisjaren, hoofdassistent nog vóór 1942,
administrateur na de oorlog.
Hard werkend, ook zondags: slechts
twee maal hari besar (vrije dag) per
maand, een veertiendaagse „werk
week" dus met een fiks salaris voor
die tijd van ƒ350,- tot ƒ750- per
maand.
Een goed, fel leven, gekenmerkt
Markante trekken aan
een rijk verleden
door een zekere bezetenheid voor het
werk, waarvan hij na veertig jaar
heeft overgehouden een ongelooflijke
liefde voor Sumatra, een diepe gene
genheid voor de mensen hier, een gro
te kennis van de rubberproduktie en
van het managen van een kebon.
Natuurlijk verdween hij met dui
zenden andere Nederlanders amb
tenaren, soldaten en planters in
1942 in Thailand in het legioen der
naamlozen, dat in het oerwoud en
door de bergen voor de Jappen een
spoorlijn naar Birma moest kerven.
Want bouwen is een te groot woord
voor de ellendige methode die zij
moesten toepassen.
Jan Bloem overleefde het: hij had
een kans van één op vier. De gedron
gen, grijze Terschellinger een vro
lijke, joviale man, met een natuurlijke
autoriteit kwam vernederd maar
niet verslagen terug.
Hij ziet er nu weer sterk als een
beer en blozend als een. zeeman uit.
En hij kan nu grimmig, maar glimla
chend zijn grote drama uit 19421946
samenvatten in enkele zinnen:
Op vrijdag de dertiende maart 1942
zei ik tegen mijn vrouw, toen ik opge
roepen was om me als exsoldaat na de
capitulatie even bij de Jappen te mel
den: Nou, Stien, tot vanmiddag! Het
werd een lange middag. Want via
Thailand voor mij en via het Japanse
vrouwenkamp voor haar en onze drie
kinderen, zagen we elkaar eind fe
bruari 1946 pas terug. Op veertien da
gen na precies vier jaar later."
Jan Bloem trok dezer dagen met
vrienden van het Birma-comité naar
Sumatra, zijn tweede vaderland. Hij
had met enkele van die Grienden tus
sen 1927 en 1942 en tussen 1947 en
1953 hier van de ene kebon naar de
andere gezworven. Het zijn onderne
mingen met prachtige, romantische
namen die hij nu na zeventien jaar
weer bezocht: Bangoen, Sidamanik,
Bah Boetong, Dolok Silir, Laras, Pa-
batoe, Bangoen kende hij zelf intiem:
hij had er gewerkt vóór 1942 en van
1947 tot 1953.
En thans? Thans is hij op Terschel
ling fruitteler van cranberries, CHU-
raadslid, wethouder, ambtenaar van
de burgerlijke stand. Een levendige,
energieke heer met een mooi werk
zaam verleden, om trots op te zijn.
Daar stond hij dan in de klamme
hitte van Sumatra met zijn Indonesi
sche collega op de kebon Bangoen!
Reeds in Medan oud, druk middel
punt van de Sumatraanse wereld van
cultures, met thans 900.000 inwoners
had hij genoten van, en niet gele
den aan, zijn terugkeer naar dit land
van herkomst van zijn carrière.
In het centrum van de stad, op de
Esplanade, wees hij geestdriftig al het
oude aan, dat er nu vrij vervallen uit
zag: „Daar is Hotel De Boer!" Maar
het heet nu hotel Darma Bakti. „Daar
is de Kamarbola, de club!" Maar de
club is nu van het Indonesische leger
en geen club meer. „Daar is het sta
tion, het restaurant Tip Top, de Fac
torij van de Nederlandse Handel Mij
'Sajang (jammer)', zei hij slechts
toen hij merkte dat veel vervallen of
niet op orde was. En vanuit deze posi
tieve, niet veroordelende houding be
naderde de oud-Deliplanter Jan
Bloem dit land.
Medan was levendig met de fietsers
en de letterlijk duizenden betja's de
driewielige fiets- of brommer-taxi's,
waarvan de fietsende „taxichauf
feurs" je voor 250 roepia's 2,50) een
hele dag vervoeren.
ft
De brede straten en de vergeelde
oude huizen van Medan doen ouder
wets aan. De directies van de banken
bleken ingesteld op toeristen die men
ook hier graag ziet: „Laten toch veel
Nederlanders hierheen komen!"
Medan was voor Jan Bloem een
tussenstation. Hij wilde, ongeduldig
bovenal naar zijn oude kebons. On
derweg van Medan naar Tebing Ting
gi en Siantar oordeelde hij al positief;
hij wilde eenvoudigweg niet veroorde
len; hij wilde niet doorgaan voor een
eigenwijze oude planter die alles be
ter wist; hij wilde niet als een oude
koloniale betweter alles afkraken.
„Er is wel iets achteruitgegaan,
maar niets echt vervallen". Het huidi
ge kritische Terschellinger lid van de
Vereniging van Fruitexporteurs
natuurlijk ook lid van het Bedrijfs-
schap voor groente en fruit en derge
lijke gooide het heden gewoon van
zich af. Geen sawah, geen rubber
boom ontging hem hij was 20, 30
jaar in de tijd terug.
Hij vertelde, toen we in een oude
Chevrolet hoopvol de onderneming
Bangoen binnenreden: „Als ik het nog
eens moest doen, deed ik het direct
weer als in 1927, met slechts kleine
wijzigingen. Dit was een heerlijk,
groots leven. Ik kom er eerlijk voor
uit. Ik heb hier veel meer liefde dan
leed meegemaakt. Ik heb hier geleefd.
En tot vandaag de dag blijf ik er bij:
wij, Nederlanders, hebben hier ontzag
lijk veel goeds gedaan. Wij hebben
de mensen geholpen. Wij waren 20- tot
30-jarigen toen we hier kwamen, en
we waren géén slavendrijvers. Dat
konden we niet zijn. Wij droegen jong
grote verantwoordelijkheid en we
werkten als paarden".
Deze Deli-planter kreeg dan ook de
tranen in zijn ogen toen hij Bangoen
terugzag, het oude kantoor, de oude
fabriek, de door hoge bomen omgeven
bungalow waar hij had gewoond.
Koel en zakelijk, maar wel zeker
nieuwsgierig, ontving de 37-jarige
manager van de staatsonderneming
Bangoen Jan Bloem, die onaangekon
digd en zuiver als toerist versoheen
met het verzoek „nog even rond te
mogen kijken."
Er was geen sentimentaliteit. De
manager zei: „We hebben nu 2100
hectaren. Alles rubber. We hebben
een nieuwe rookmethode, we zijn te
arbeidsintensief".
Maar deze jonge Indonesiër, die Ne
derlands en Engels sprak, ging toch
wel snel, menselijk gezien, door de
knieën voor de openheid van de oude
planter. Binnen tien minuten namelijk
hadden de heren elkaar gevonden in
de mandarijnentaai der rubbermana
gers. De Maleise woorden vielen de
heer Bloem uit de mond alsof ze daar
zeventien jaar opgesloten waren ge
weest.
En Jan Bloem was vol lof! Hij was
immers niet gekomen om af te kam
men, maar om zijn verleden te zien.
Al schudde hij zijn hoofd bij het zien
van sommige rubberbomen en al zei
hij in voor leken onbegrijpelijke taal:
„Niet overal best, ze zouden eigenlijk
meer moeten snoeien, steunen en
strippen".
De kebon Bangoen heeft een man
ager met een staf van een man of zes
kwieke, jonge kerels, die een onderne
ming leiden waar honderden mannen
en vrouwen werken. Een groot land
bouwbedrijf met een fabriek, een ex
peditie-afdeling, de kampongs voor de
arbeiders en hun gezinnen, de bunga
lows voor de leiders van de onderne
ming. En dat alles in het donkergroen
en bruin van rubberbomen, met de
traagheid van hete tropische da
gen en nachten waarin veel snel
groeit en verdort.
In deze sfeer werd Jan Bloem ten
slotte als een vorst, als een toean be
sar, behandeld! Anno 1970. Hij praatte
honderduit over de produktie en het
aftappen, de aanplant, de verzorging
en de arbeiders die vroeger koelie
heetten en nu karyawan.
Hij was ondanks een koloniaal
verleden van 25 jaar met de HVA
één der hunnen, één der kenners,
planter onder de planters. De senior.
De Indonesische staf had plezier in
zijn Maleise grapjes, zijn openheid,
zijn vakmanschap, zijn menselijke be
nadering. Er was geen haat, geen dis
tantie, alleen maar belangstelling.
Later, in het dichte bos van rubber
bomen, waar zelfs de zon niet door
breekt, keek hij met de Indonesische
collega's ernstig en kritisch naar de
bomen die hij hier in 1951 had laten
planten. Hij oordeelde positief. Hij had
veel goede woorden voor de tuinen, het
onderhoud, de verzorging, de wegen.
„Als er iets anders is, ga ik er van
uit dat deze mensen daar hun reden
voor hebben, ze weten hun weetje.
Hun systeem kan nu best beter zijn
dan het mijne toen".
Laat in de warme middag, bij het
betreden van „zijn" huis de riante
bungalow met oprijlaan en twee enor
me waringin-bomen met prachtige
brede kronen er voor, waarin nu de
Indonesische manager woont was
hij zichtbaar geroerd. Want Jan
Bloem is, was en zal altijd wel zijn
verbonden met Sumatra, „zijn" Suma
tra, „zijn" kebons, „zijn" rubber en
vezel en palmolie, „zijn" arbeiders.
Zijn verleden.
Was het een wonder dat de be
drijfsleiding hem de hele rubberfa
briek en alles wat er maar rond stond,
had laten zien? En dat ze met de ge
hele, vrij jonge staf de oude man uit
Terschelling tenslotte uitgeleide de
den, alsof een eerbiedwaardige voor
vader op bezoek was geweest, wien
men veel eerbied en zelfs ontzag ver
schuldigd was?
Jan Bloem zei later, zijn emoties
bedwingend, vrij afgemeten: „Dat
was een vriendelijke, zeer welwillende
ontvangst. In geen enkel opzicht vond
Als een lopend vuurtje ging daarna
door de gehele onderneming: „De
toean besar is er weer". Glimlachende
Jan Bloem sprak tot hen, zonder het
zelf eerst te beseffen, automatisch op
de ouderwetse wijze van de oude Ne
derlandse baas tot zijn Indische arbei
ders die hem ouderwets ook
werkelijk „toean besar", grote heer,
noemden.
Al gauw protesteerde Jan Bloem
zelf daartegen. Hij zei: „Nee, we zijn
allemaal toean". Maar het ging er bij
de oud-gedienden niet in. Het was
voor hen ook vanzelfsprekend dat
Toean Bloem tot hen sprak in het vrij
harde, directe laag-Javaans, het Ma
leis waarmee hogeren voor de oorlog
tot de lageren spraken, die vervolgens
antwoordden in het mildere, vriende
lijker hoog-Javaans. Alsof het de ge
woonste zaak van de wereld was zon
der ressentiment en bijgedachten. De
Indonesische manager van Bangoen
vond het trouwens zéér logisch!
Dagen later, terug in Medan en ook
nog op Java kwam Jan Bloem er niet
onderuit: -allerlei Indonesiërs herken
den in hem de oud-planter. En ze
vroegen hem steeds weer: „Hoe vindt
u nou dat het er bij staat? Hoe loopt
het nu op de kebons? Is er nu veel
anders dan toen?"
Hij klapte echter compleet dicht als
ze hem vroegen om te vergelijken tus
sen „toen" en nu. De menselijke er
kenning deze triomf die hij had
genoten toen oude arbeiders hem her
kenden was voor deze eens geest
driftige planter die met toewijding,
menselijkheid en als een sport het vak
heeft bedreven, voldoende geweest.
Kinderen in Medan groepten
direct vrolijk samen toen er
vreemdelingen kwamen. De „rijk
aard" die een fiets had, toonde bo
venal wat hij vóór had op zijn vriend-
les.
ik iets negatiefs. Een goede indruk—
jawel, die heb ik van deze kebon, van
deze mensen. De manager is een per
soonlijkheid, hij is op zijn plaats".
Hoogtepunten van dit bezoek? „Ja,
dat was toen de bedrijfsleiding mij
vroeg hoe ik het nu vond, hoe ik vond
dat zij het deden, of ik vond dat iets
beter kon. Ik heb het behoedzaam ge
zegd. Het staat er goed voor".
„Ik weet zeker dat al mijn gesprek
ken met de leiding en vocral met de
arbeiders nog wekenlang aanleiding
geven tot ommongen, tot napraten.
Want hier leven nog diezelfde vrien
delijke mensen van vroeger, en ze be
schouwen me niet als de toean besar
die onderdrukte, eerder als een vader.
En dat deed me goed".
Trouwens, wie kan vergelijken? Het
huidige salaris van een manager als
die van Bangoen (ongeveer 35.000 roe-
pia, dat is 350,- per maand), tegen
de 350,- tot 750,- die de bedrijfs
leiders voor de oorlog hier verdien
den?
De twaalf ouderwetse guldens die
de koelies van vroeger met vrij wonen
per maand verdienden, tegen de 250
tot' 300 roepiö (ƒ2,50 tot ƒ3,- per
maand!) met tien of vijftien kilo rijst
gratis per gezinslid en vrij wonen en
kleding van de huidige karyawan, de
er bepaald niet florissant uitziende ar
beider van nu?
De vier miljoen gulden omzet van
Jan Bloem op Bangoen in 1950 bij een
produktie van 1300 ton rubber met
een bruto-winst van 1,5 miljoen, te
gen de duistere roepia-opbrengst en
de veel grotere produktie van nu?
Illusies over grote, nieuwe Neder
landse kansen in dit gezegende gebied
maakte de heer Bloem zich niet.
Zo min als de vertegenwoordiger
van een grote Nederlandse onderne
ming die op Sumatra tegen hem zei:
„We zijn niet zo opgewekt. Indonesië
vraagt te veel geld voor medewerking.
Laten we niet te veel verwachten."
Die gewone mensen, de arbeiders,
de vrouwen, de rubbertappers, de fa-
brieksmensen? Jan Bloem ontmoette
enkele malen ouderen die nog onder
hem hadden gewerkt. Zij merkten
hem direct op, hij herkende hen niet. t
Jan Bloem zwijgt daar over. Hij
was hier ver voor de oorlog gekomen
als „singkeh", nieuweling. Hij was
eens hier een geslaagd man; hij was
hier militair en vernederd krijgsge
vangene.
Hij was er tot 1953 opnieuw, als on
derhandelaar met de communistische
vakbond de Sobsi, als man die nog
éénmaal in moeilijke omstandigheden
rubber moest produceren. En als een
man die, tenslotte in 1953 in Belawan
node afscheid nam v..n carrière, land
en mensen.
Hij was nu, zeventien jaar later, al
leen in Medan, in Tebing Tinggi, in
Siantar, in Prapat, in Brastagi om aan
dit rijke verleden nog éénmaal mar
kante trekken te geven. Dat is hem
volledig gelukt. De Deli-planter wès
terug, en hoe!
■HHBI
■mi
Een schip dat een staat stichtte
is ogenschijnlijk een rustige vaart tussen Ei-
lath, Israels zuidelijke havenstad waar af en toe
Arabische kikvorsmannen kleef bommen bevestigen
aan de kiel van Israëlische schepen, en Sjarm el-Sjeik,
de vesting op het Sinai-schiereiland dat de Golf van
A kaba hermetisch kan afsluiten. Er is, sinds dat door
de zesdaagse oorlog van 1967 mogelijk werd, een ge
regelde scheepsverbinding tussen de twee steden. Het
is een tocht die nog steeds avonturiersbloed vereist.
Maar voor kapitein Ike Aranowitz is het een plezier-
vaart iedere keer weer. Hij heeft voor hetere vuren
gestaan.
In 1947 was hij, als 23-jarige, kapitein van de Exo
dus, het schip dat de staat Israël zou stichten. Ook de
Exodus was oorspronkelijk een schip voor de plezier-
vaart. Gebouwd in 1928 zou het als het s.s. Warfield
in de Amerikaanse Chesapeake Bay, dagjesmensen
vervoeren tussen Norfolk en Baltimore. Bijna twintig
jaar later werd het op 400 passagiers berekende schip
als schroot verkocht.
Als een afgedankte hoop ijzer zou het echter ge
schiedenis maken. Leon Uris heeft in zijn bestseller
Exodus het verhaal van de illegale immigratie van Jo
den in het onder Engels gezag staande Palestina zo
geromantiseerd, dat van de werkelijkheid niet veel
meer is overgebleven. Die werkelijkheid is de geschie
denis van de s.s. Warfield, die werd omgetoverd in
het schip Exodus dat 4500 overlevenden van de Duit
se concentratiekampen van Europa naar Palestina
poogd ete brengen. Dat mislukte
Op 18 juli 1947 enterde een Brits eskader van vijf
torpedoboot jagers en een kruiser het schip in
open zee. Tijdens het gevecht werden drie opvarenden
van de Exodus, onder wie de derde stuurman Bill
Bernstein, gedood en werden meer dan honderd men
sen gewond. De immigranten werden teruggebracht
naar Frankrijk en toen zij het schip niet wilden verla
ten naar Duitsland getransporteerd. Het leek een
Britse overwinning.
De wereld, ontzet dat Joden die nergens een onder
komen hadden, werden teruggebracht naar het land
van hun vervolgers, kwam in het geweer. De Exodus
zou de pijler worden van de stichting van de staat Is
raël.
JTr heeft over de geschiedenis van de Exodus im
mer een waas van geheimzinnigheid gehangen.
Die is thans gedeeltelijk opgetrokken, Twee boeken
liggen daaraan ten grondslag. Het is „Exodus 1947"
door Davod C. Holly Boston-TorontoLittle Brown)
en „La Loi du Retour(De Wet op de Terugkeer)
door Jacques Derogy (Parijs, Fayard). Derogy was een
van de internationale journalisten die in 1947 het dra
ma van de Exodus hebben verslagen; hij bleef geïn
trigeerd door nimmer onthulde geheimen en geeft
daar thans via interviews met opvarenden ophelde
ring van. Beide boeken lijken spionnageverhalen, de-
tectivestories. Zij zijn in werkelijkheid een stuk he
dendaagse geschiedenis.
rWëstigduizend dollar betaalde de Weston Trading
Company, een schijnmaatschappij van „Alija
Beth", de zich met de illegale immigratie belastende
afdeling van het geheime Joodse leger de Hagana, in
1946 voor de 100 meter lange, 17,5 meter brede en
bij volle lading maar 4,5 meter diepgang hebbende
afgedankte Warfield. Het schip zou, zo werd bekend
gemaakt, via het Suezkanaal naar China varen waar
het bestemd was voor de riviervaart. Maar de Engelse
geheime dienst was gealarmeerd toen het schip een
dag na vertrek in nood kwam te verkeren en bleek,
dat het geen kaarten van China aan boord had maar
wel Amerikaans-Joodse zeelieden alsmede enige
Joodse Palestijnen.
De Engelsen bewerkten de Panamese autoriteiten
opdat hetschip daar niet zou worden geregistreerd. Het
gelukte. In Honduras waren zij minder fortuinlijk.
Het schip zou onder Hondurese vlag varen. Maar
juist toen Engeland bereikt had dat de registratie zou
worden ingetrokken, koïs het schip zee en gaf geen
gevolg aan de oproep terug te keren..
De Britten waren niet voor een gat gevangen. Zij
berekenden de actieradius van het schip en wisten
van de autoriteiten op de Azoren waar zou moeten
worden gebunkerd, gedaan te krijgen dat geen brand
stof zou worden geleverd. Twee dagen lag het schip
in de haven, zonder dat de kapitein erin slaagde olie
in te nemen.
J« de haven van Ponta Delgada zou de geschiede
nis van de Exodus zijn geëindigd, en mogelijk
die van de staat Israël vooralsnog niet zijn begonnen,
als niet een Noorse kapitein aan Ike Aranowits had
verteld, dat de olie uit de tanks op de kaden eenvou
dig door het schip was in te nemen, zonder tussen
komst van anderen. De wachtposten van de olietanks
waren gevoelig voor een douceurtje en de volgende
dag vertrok de War field-Exodus. De koers was Mar
seille.
Daar was het, dat de Britse geheime dienst het
schip weer aantrof. Deze bewerkte de Franse havenau
toriteiten, opdat de nog steeds Warfield genoemde
boot zou worden beboet wegens alle mogelijke over
tredingen. Ook Honduras verscheen weer op het to
neel om de registratie in te trekken.
De leiding van Alija Beth besloot daarom weer zee
te kiezen. Midden op zee werd krijgsraad gehouden
en besloten werd dat de Warfield voorlopig opgelegd
zou worden in Portovenere aan de Golf van Genua.
Nauwelijks lag het schip daar of een kanoneerboot
ging dwars voor de boeg voor anker. De Britse inter
ventie in Rome had succes geoogst.
aar het heeft de Warfield niet gehinderd. Want
toen de leiding van Alija Beth besloot dat het
schip naar Marseille moest terugkeren, bereikte de
havenmeester van Portoverne alsmede de kapitein
van de kannoneerboot een brief waarin opdracht werd
gegeven de Warfield onmiddellijk gelegenheid te ge
ven te vertrekken. Eerst toen het schip een stip aan
de horizon was geworden, kwam telefonisch vast te
staan, dat de autoriteiten in Rome de opdracht nooit
hadden gegeven.
Naar het bij Marseille gelegen kleine havenstadje
Port de Bouc ging de tocht. Daar werd het interieur
van het schip vrijwel gesloopt om plaats te maken
voor bijna vijfduizend kooien van plankjes van 45 cm
breed en enige lagen hoog. Het zouden de slaapplaat
sen worden van de illegale immigranten, die via aller
lei sluikwegen en voorzien van valse papieren uit de
kampen voor ontheemden in Duitsland naar Frank
rijk werden gebracht.
Qp het dek van het schip werden latrines gebouwd
en kranen die alleen zeewater gaven. In Port de
Bouc bleven de moeilijkheden niet uit. De Ameri
kaanse bemanningsleden dreigden te muiten. Zij wer
den naar Milaan gebracht als gevangenen waar een
rechtbank van Alija Beth vonnissen velde, die erin
resulteerden dat de bemanning het schip naar Palesti
na zou brengen. Het was niet het laatste punt van be
proeving.
De Engelse minister van buitenlandse zaken Ernest
Bevin confereerde in Parijs met zijn Franse collega
Georges Bidault en bracht bij die gelegenheid de
Warfield te sprake. In de verhouding Engeland-
Frankrijk zou een verkoeling kunnen optreden als
Frankrijk het Joodse immigrantenschip ongemoeid
liet, zo deelde de Britse regering mede. Frankrijk leg
de de Warfield, tot de nok volgeladen met Joodse
vluchtelingen, aan de ketting. Het was toen, dat kapi
tein Ike Aranowitz met hulp van de Voorzienigheid
het huzarenstukje uithaalde door het schip in het
holst van de nacht, zonder sleepboothulp bijna 120
graden te laten draaien, nadat de tros was gekapt, en
de haven uit te varen.
Daar was het, dat een Brits eskader het schip, dat
de naam Exodus onthulde, opwachtte. Op 18 juli
1947 enterde het eskader het schip en veranderde
daarmee de geschiedenis. De opvarenden, die dachten
in Palestina rust te vinden, werden teruggebracht naar
de kampen in Duitsland. Dat was de wereld te veét.
De Exodus, oorspronkelijk een hoop afgedankt
schroot, bleek sterk genoeg om een pijler van de staat
Israël te worden.