BROODNODIGE WATE waterwantsen, rugzwemmers en spinnen Onderbreking van voedselketen kan noodlottig zijn Bespuiting van slootkanten 'n doodsgevaar voor: mmm Kennismaking met cyclopen, stekebotjes Ellende Griezelig Rover Moordenaars Kluizenaars Poliepen Schaatsers door Adriaan P. de Kleuver larven van LI0ELLE-£r.) en geel&erande watertor ct-0 Bloedzuigers Uiteindelijk is de mens ook weer zelf de dupe van deze vernietiging, want als sivperbegaafd zoogdier (zó staan wjj Binds de geleerde Linnaeus ons indeelde te boek), vormen w(j ook en eschakel in het levensproces op aarde. De oeverlijn van het water vooral wordt bevolkt met miljarden kleine diertjes, watervlooien (daphnia's), die aquariumhouders vaak in sloot en plas gaan scheppen en die op sommige plek ken het water aan de kant melkwit doen schijnen, kleine kreeftjes die nog net met het blote oog zichtbaar zijn. soms mossellarfjes die zich aan voorbij zwemmende vissen vasthechten en zo zich door de voedselmassa laten mee voeren. Dit zijn een paar bekende voorbeel den. Dit o kleine leven eet nog weer kleiner leven, microscopisch klein le ven als raderdiertjes, klokdiertjes en honderden andere die met de verzamel naam plankton aangegeven worden. En juist deze twee wonderbaarlijke levens vormen. de ééncelligen en hun belagers gaan bij die bespuitingen bij ontelbare miljarden tegelijk te gronde. Bij regenval zal een deel van de'gif stoffen direct met het hemelwater van de slootkant af in het water terecht ko men en ook niet zo zuinig met de spuit werkende arbeiders brengen het gif al zwaaiende direct in het water. Het ge volg er van is u al bekend. En dan be gint de ellende pas! Al dit nog maar nèt of helemaal niet met het blote oog zichtbare „gedierte" dient tot voedsel van jong visbroed en van larven die de jonge visjes straks weer tot voedsel moeten dienen. U zult zeker opgemerkt hebben dat in deze voedselketen vooral de groene kikvors hoe langer hoe minder voorkomt. En nu kan men ter uitnodiging rond Veenen- daal wel tien „ooievaarsnesten" oprich ten, er wordt er geen één van bewoond, om de dóódsimpele reden dat bij ons de hoofdschotel kikvors op het ooievagrs- menu ontbreekt. En dat is in héél ons land de reden van het verdwijnen van deze geliefde vogel. Hoe zulk een ver giftiging van het water tot massale sterfte onder de visstand leiden kan la zen wij al zo vele malen in de kranten. Met bergen dode vis op een foto er bij. Wie evenwel dacht daarbij ooit aan al dat andere leven in het water dat mede vernietigd was, en dat de vissen to'. voedsel moest dienen? Kijk, dat is wat de voedselketen wil zeggen. Het allerkleinste wordt gegeten door het wat grotere en dat gaat in suc cessie zo door tot de vis die goudbruin gebakken op uw bord prijkt. En er is een nog groter verschilpunt. De diepzwarte, ook spinnende watertor genoemde reus, is een onschuldige planten eter en die vindt je meer in stil staande slootjes en plassen en vooral ook in ons langzaam stromend Vallei- kanaal; de grift van ouds weet u. Nu zag ik in mijn beekjes niet zulke grote vissen, wel alvertjes en grendel tjes en een enkele keer een bermpje en zowaar op het gele zand van de schoon gespoelde bodem een keer een beek prikje. Daarop let ik steeds. Maar wel zwommen er grote watertorren en spanden zich op de bodem bloedzuigers en vanzelf waren er de griezelige lar ven van die watertorren aan het jagen. En waterspinnen, waterschorpioenen, larven van de koper juffer, watersprin gers, cyclopen, stekelbotjes, waterwant sen, waterlopers, rugzwemmers en dan nog griezelige larven van muggen voor al die bij miljoenen tot voedsel van an dere waterdieren, dienen. Laten wij eens wat nader kennisma ken met die fikse pikzwarte watertor. Het is eigenlijk een miniatuur duik- bootje. De benedenzijde is gelijk aan de kiel van een schip. Een kever op het land heeft een kop, borststuk en ach terlijf, maar de twee grote vertegen woordigers in het water er is ook nog de geelgerande watertor en niet te vergeten het „krinklende, winklende waterding met 't zwart kabotsken aan", zoals Guido Gazelle de „schrijvertjes" of draaikevertjes omschrijft hebben dit niet. De bovenzijde is wat gewelfd en kop, borststuk en aohterlijf vormen één geheel. Je kunt je geen doelmatiger, aan het verblijf in het water aangepast dier voorstellen. En de geelgerande wa tertor heeft dit alles nog perfecter. Wonderlijk in het gesponnen nestje met eieren dat een eveneens gesponnen omhooggericht buisje aan één zijde be zit. Dat steekt boven water uit en is be stemd voor luchttoevoer. De aanwezig heid van die grote zwarte watertor her ken ik dan ook steeds aan die ovale spinsels met dat omhooggerichte puntje. In feite zijn die grote zwarte kevers maar logge zwemmers vergeleken bij dat verre familielid, de geelgerande watertor. Dat is een rover bij uitstek. En op de koop toe een uitstekend vlieger. Als er voedselschaarste op treedt dan spreiden ze 's nachts de gro te vleugels en vangen alles dat maar leeft. Je herkent de mannetjes gemak kelijk door de ólijfbruine kleur van de vleugels met gele randen. Vraatzuchtig, ja zelfs bloeddorstig is de grauwgroene larve en dat is nou echt een grote griezel met een enorme tang in de voorkaken waarmee ze al wat leeft in het water, van kikkervisjes tot wel kleine voorntjes beetpakt en leegzuigt. Is het een grote prooi dan ziet men dikwijls de kevers deze mede ver slinden. Is de larve volgroeid dan gaat ze aan land, woelt een gaatje in de bodem en verpopt zich daar. Die geelgerande broeder haalt adem door het puntje van het achterlijf boven water te steken en de larve heeft ook ai twee buisjes aan z'n achterste om boven water te steken en zo te ademen. De „schrijvertjes" waarover Guido Gazelle zich zo verwonderde en zich afvroeg wat ze daar toch al tippelend en draaiend op het watervlak neer schreven en plotseling als in extase ui- roept „Nu wéét ik het! Ze schrijven de naam van Dod!" Ja, zo herkent de ge voelsmens soms in de gedragingen van de hem omringende dierenwereld bo vennatuurlijke symbolen. Maar dezelf- I de Gazelle zou in die monsterlijke ro vers trawanten van de duivel gezien hebben geloof ik. Hoe ze aan de lieflijke naam libelle gekomen zijn is mij een raadsel. U kent ze toch wel, die staalblauwe, sierlijke insecten die boven het water zweef vluchten maken op vier grote, glasach tige en fijngeaderde vleugels, t Is al sierlijkheid wat de klok slaat. En geen mens zal achter dit lieflijke beeld de moordenaar vermoeden, 't Is als met de zephyren vlucht van een uil die onder zijdezachte vleugels de dood meevoert. Zo'n wonderschone libelle vangt vlie gen en muggen in de vlucht. Aan de kop zit een vangmasker dat ze snel als een tang uitslaat en het insect is gegre pen voor het ergens erg in had. En om dat het bij het water krioelt van de muggen en wat al niet meer, treffen we juist bij rietkragen zoveel libellen. Ja, en soms ook de grote glazenmakers die ook wel opereren boven vochtige heideplekken. Zo leggen de wijfjes eieren door kort onder de waterspiegel een gaatje met het achterlijf in een rietstengel te bo ren en daar een eitje in te laten vallen. Als de larve uit het ei kruipt, dan be gint het roversleven eerst goed. Ze noe men de larve de „nimf" van de libelle. Bij zo iets moois verwacht je wat moois. Maar neen, als het op lelijkheid aankomt dan doet deze larve in niets onder voor die van de geelgerande wa tertor. Zo gaat dit leven in het water enige jaren door. Met een nog perfecter vangwerktuig dan het volwassen insect bezit is de „nimf" dag in dag uit bezig muggenlarven te verslinden. Ademha len doet zo'n griezel op een merkwaar dige wijze. De z.g. kieuwplaatjes zitten in het achterste gedeelte van de darm. Voortdurend neemt ze dan ook zuur stofrijk water op en stoot het weer uit. Doet ze dat met flinke kracht dan vor dert ze ook weer een eindje. Het won derlijkste is wanneer de larve tegen een rietstengel opkruipt en men langzaam de huid ziet openbarsten, de volwassen libelle te voorschijn komt en onmiddel lijk wegvliegt. Ik heb dat allemaal met beduusdheid gadegeslagen. Lette u al eens op de voor zo'n insect opmerkelijk grote groenblauwe ogen? Ze zijn uit enorm veel facetten samengesteld, eigenlijk een samenstel van vele oogjes. En toch is het gezicht niet scherp te noe- Links: de blauwe libelle en haar gedaanteverwisseling. 1. volwassen libelle die mug vangt in de vlucht. 2. de „nimf" die uit 't water komt, en waaruit de libelle zich vrijmaakt; 3. de larve of „nimf" die met het uitklapbare masker een muggenlar- ve vangt. Afbeeldingen linksonder: (boven) Geelgerande watertor. Let bij het zwemmende mannetje op de zuignapjes aan de voorpoten, waar mee het zich aan het wijfje hecht bij de paring, maar waarmee het zich ook aan de gladde schubben van visjes vastzuigt. Het wijfje en de larve verorberen een dikkopje. De larve zuigt door de holte tangen het voedsel op. (Onder): Zwarte of spinnende watertor. Op het water draaikever tjes. Bij E geopend nestje van deze watertor met eierenbij T de on derzijde van het draaikevertje. De afgeplatte pootjes maken dat het zich drijvende kan houden. men. Maar wat een wonder is toch zo'n insectenleven. Tere diertjes zijn de haften of één dagsvliegen met veelal drie lange dra den aan het achterlijf. Ze leven als volwassen insect zó kort dat ze niet eens voedsel tot zich nemen. Al precies eender als de libellen komen ze voort uit de larf, paren direct en leggen de eieren. Dan is het gedaan met ze. Je zou zeggen: „Wat betekent nu zo'n kort stondig leven?" Maar wat weet u eigenlijk van óók al weer dat lelijke larveding op de bodem van het water? Dat was wél een lang leven beschoren, maar die wondermooie en ook zo tere eendagsvlieg of haft was er slechts even om voor de voort planting te zorgen. Een beetje hoger op de ladder van de insecten staan de kokerjuffers, die wel een volkomen gedaanteverwisseling on dergaan: larve pop volwassen in sect. Veelal ziet men zo'n kokerjuffer voor een mot aan. Maar^u moet eens kennismaken met de weke larve en toch stevige bijtwerktuigen aan de mond. Het wormvormige lijfje wordt dan ook beschermd met een kokertje van aller lei spul dat de larve kan bemachtigen en wonderlijk genoeg bestaan die „huisjes" uit één soort materiaal. Ik heb er in mijn leven al honderden in een netje gehad, soms bestaande uit kleine huisjes van levende posthoornslakjes. Als een kluizenaartje leeft die larve in die door hem zelf opgebouwde „cel" en hoe meer ze groeit, hoe langer die huis jes worden. Je raakt zo'n dingetje aan en het kopje met de zes pootjes trekt zich pijl snel terug. Wat ik al niet vond als ko kertjesmateriaal: stukjes paardestaart (van het plantje van die naam hoor!), zandkorreltjes, groene kroosblaadjes, kleine stokjes van stukgebeten takjes, soms zelfs elzenpropjes en één keer vond ik een kokerjufferhuisje dat he lemaal gemaakt was van de oranjebrui ne platte schijfjes die het zaad zijn van de gele lis. Men moet vanzelf letten op dat klei ne. Ik zou willen zeggen: „Wie het klei ne niet eert is het grote niet weerd". En dan te bedenken dat dit soort moois dat op de bodem van een helder slootje zo maar voor het grijpen ligt gemaakt is door het meest onbeholpen schepseltje dat men zich bedenken kan. De lijm die snel verhardt scheidt de larve zelf af en ze gaat er net zo lang mee door tot iets gemaakt is dat het tere lichaampje voldoende beschermen kan. Ik moet nu toch eerst vertellen over dat kokerhuisje dat helemaal uit kroos gemaakt was. Er zaten een stuk of vijf wonderlijke dingetjes op. U hebt toch wel eens van die prachtige zeeanemo nen in onze grote aquaria gezien? Zo iets was dit in het klein, groene steel tjes met een stuk of wat lange draden. Zoetwaterpol iep jes dus! Je denkt aan plantjes maar het zijn diertjes! Ik heb wat kroos mee naar huis ge nomen en in een glazen pot. zag ik die poliepjes bij honderden. Ze zijn gewoon gek op watervlooien. En nu kom ik weer aan mijn begin. Als men nu maar doorgaat met spuiten dan gaat al dat kleine, tere leven mede verloren. Als je lang met ziekte getobd hebt en er komt weer de tijd dat je kleine wandelinge tjes mag maken, wilt u dan van mij aannemen dat in een helder slootje het wonder van de natuur iets mateloos groots gaat worden. Want er is nog zo veel meer. Neem b.v. de wantsen. „Bah! mijn heer De Kleuver", hoor ik verschrikt mompelen. „U wilt ons toch geen want sen in de hand stoppen". Och neen, dat nu niet direct. Maar om er één goed te kunnen bekijken zou u toch zo'n vreemdsoortig exemplaar uit het water moeten halen. Ik bedoel de rugzwemmer. Heel an ders dus dan andere waterdieren. En wat ook zo opvalt is dat deze aan de buikzijde donker van kleur zijn en aan de rugzijde lichter. Precies het omge keerde van alle andere waterdieren. Ze hebben enorm grote en sterke achterpo ten. Deze wants heeft aan zijn kop een scherpe priem om er een prooi aan te spietsen. Ook al weer zo'n rover. Wat een aardige proef is? Zet die nu eens op de poten (met de rug naar boven dus) op het water. Je schrikt eenvoudig even want met een snelle beweging gooit ze zich om en... zwemt op de rug naar de veilige bodem. En iedere hengelaar kent wel de op het water lopende insecten. In het zui den van ons land hoorde ik ze eens Sint-Pieters-vlooien noemen. En dan behoef ik niet te vertellen waar dèt vandaan komt. Héél sprekend dus. Maar wij noemen ze waterlopers. Ja, is dat nu geen wonder?! Die insecten óók wantsen dus lopen indóerdaad dóódsimpel op het water. De vier ach terste poten zijn zeer lang en het „on derbeen" (zal ik maar zeggen) is héél soepel. Zo tippelen ze dan op het water, de twee kleinere voorpoten als vangar men gereed om ook al weer toe te slaan als wat levends op de weg komt. En dat kan van allerlei zijn. Schaatsenrijden in de zomer dus! Bepaald vervaarlijk ziet ook de wa terschorpioen er uit. Al weer een wants. Maar die kan venijnig bijten. Niet met de tanden of de scherpe kaken. Tanden hebben ze niet eens. Zie eens goed toe wat hij doet. Deze waterwants heeft sterke voorpoten en die werken als een schaar. De uiteinden zijn scherp als de punt van een naald. Pakt zo'n water- schorpioen een jong visje of een kik kerlarve tussen die tangen aan de bo venzijde beet dan is er geen loskomen aan. Allemaal rovers en nog eens ro vers. Belagers van elkaafs leven. Maar dat is niet erg! Op deze manier wordt het evenwicht in de natuur behouden en komt er van het één niet meer dan van het andere. Alleen de mens kan de structief optreden door de voedselketen aan het begin te verstoren. En zeg nu zelf eens: wat voor schade doen deze waterbewoners nu de mens? Geen enkele toch zeker! Eerder zijn ze nuttig, want als er geen visjes, water torren en weet ik veel waren die mil jarden en nog eens miljarden muggen- larven verslonden, dan „stikten" wij van de muggen. Hoe zou dan de mens heid door de malaria uitgedund worden. Gelukkig dan maar dat ze b.v, in Su riname de oeverbegroeiing niet bespui ten! Daar stierven in het midden van de vorige eeuw daarheen geëmigreerde Nederlanders als ratten aan de malaria. De bestrijding van muggenlarven die dicht bij de oever leven kan beter van uit het water geschieden dan dat door voedselnood gedreven de waterinsecten de wijk nemen. Het is al gebeurd dat Westlandse tuinders geelgerande water torren op een morgen bij duizenden op het platglas aantroffen. Die hadden 's nachts hun slootjes verlaten en dat in het maanlicht glinsterende glas voor water aangezien. Nog een paar vreemde verschijningen. Vorig jaar troffen wij in overgebleven poeltjes van een uitgedroogde beekbed ding duizenden stekelbaarsjes. En veel er van hadden stipjes aan de flanken. Dat waren stekelbotjes, zo plat en ovaal als b.v. een bot. Vandaar de naam. Maar het is een lid van de uitge- Afbeelding boven: drie bekende waterwantsen. Van boven naar be neden: waterlopers, rugzwemmers, en een waterschorpioen die met tot tangen vervormde voorpoten een visje pakt. Afbeelding onder: Kokerjuffers met op de bodem van het water de met kokertjes omgeven larven, en bij P de poptoestand van de lar ve aan een rietstengel. nu en dan fiets ik naar één van die heldere beekjes onder Renswoude, zet mij aan de oever en tuur en tuur naar alles wat daar op en in het water gebeurt. Het krioelt er van leven en zo lang ze maar gevoed worden door hel dere bronnen die in het „wilt en bijster lant van Velue" ontspringen en snel stromen, ja ook zoals nu bruisen van het vele hemelwater dat ze te verwerken krijgen, zó lang zal dat rijke leven wel zichtbaar blijven, ondanks de gele oevers door bespuitingen en dc daarmee gepaard gaande vernietiging van dal minuscule leven daar dicht bij de oeverlijn. De heren polderbestuurders denken alléén maar aan snelle afvoer van overtol lig water en dat is uiteraard een goed ding. Maar bedenken ze wel wat voor schade uiteindelijk de visstand in de beken oploopt? „Toe nu", hoor ik ze zeg gen, „maar van dat doodspuiten van het liergras en riet op de oever gaan toch de vissen niet dood!" Niet direct, daarin hebben zij gelijk. Maar uiteinde lijk wordt al wat leeft in het water of bij het water (vogels vooral) de dupe er van. Ooit wel eens gehoord van de voedselketen? Daar denken de mensen te weinig aan. breide familie der kreeften, net als daphnia's (watervlooien), cyclopen die werkelijk net als de smeden van Vulca- nus uit de Griekse mythologie maar één oog op de kop hebben. Bij het horen van het woord bloed zuigers zal menigeen eggen: „Praat me er niet van!" Zo iemand heeft er dan kennis mee gemaakt. Het is eigenlijk een soort worm met aan beide-uitein den van het lichaam een zuignap. Het voorste napje, dat werkt als zo'n rub bertje met haakje dat u op de ruit kunt drukken, bezit de^ mond met drie rasp jes waarmede dev huid stukgeschuurd wordt en bloed opgezogen kan worden. Daar teren ze dan maanden op. Vroeger zette men ze op zieke li chaamsdelen om daar het „kwade" bloed uit te laten zuigen. De „apotheker" had ze in zijn zaak in een enorme fles voorhanden. En in Veenendaal kocht je ze voor een paar centen bij een vrouwtje dat de naam Mie-pissebed meegekregen had. Ze maakte van „kelderroggen" of „pisse bedden" met slakken en bruine suiker een drankje tegen de kinkhoest. En zalfjes uit een dooie paling in reuzel of een ander vet. Simpelweg kochten de mensen dat. Maar ja, toen aten de allerarmsten vlees van varkens die aan ,,'t blauw" doodgegaan waren en daarna drie da gen in de grond gestopt waren om ze weer „blank" te krijgen. Goosen die bij de Molenbrug woonde „ponde" ze dan uit. Al met al was het geen opwekkend artikel. Maar de schepping zó rijk aan vormen dat zelfs een heldere beek of sloot je veel kan la ton zien.

Digitale periodieken - Gemeentearchief Veenendaal

De Vallei | 1970 | | pagina 5