Als storm door bos raast
voelen dassen, hermelijnen
en marters zich 't veiligst
Roofdierwelp deed
hooggeleerde heren
de das om
KLEINE 1
jj
00FD1EREN
door
Adriaan
P. de Kleuver
DUIKELING
GENADELOOS
CULTUURLAND
DRESSUUR
KLEMVAST
RUÏNE-
BEWONER
OTTER
RATTEN
Vruchtenveilin<j
VEILING SEPTER TIEL
Veiling Zaltbommel
boommarter achtervolgt eek hoorn.
DINSDAG* 10 NOVEMBER 1970
«•••••••MMMMfMMMitMtltllMINMtlMMlIHlMOfStlMMSftMVMaiSIMAtMtaSIMMStftaaaMMMM*
November /et wel met wisselvallig weer in. Zo schijnt de
zon en voor je er erg in hebt giet het pijpestelen. De bos
sen zijn nog mooi en de zon tovert alle? om in de schoonst-
denkbare kleurenpracht. Als de storm door het bos gaat
en een niet te temmen bulderbas wordt, dan stuiven de
afgevallen bladeren voor je uit en dat zo'n windstoot klei
ne tyfoontjes met zich mee voert zie je ook. Dan war
relen de bladeren op één plekje rond. Zó zag u dat al
beslist eens gebeuren. Raast de wilde jager bulderend door
de kale kruinen straks, dan weten wij dat de tijd van rust
aangebroken is.
Hoe ruig en boesterig het dan buiten
ook toe gaat. de rust is er evengoed.
Hoe ervoer ik dat in een bos met hoog-
opgaande stammen. Daarboven was het
een rumoer van jewelste en beneden
bewogen de stammen niet eens. Daar
was het roerloos. Een wonder om dat
mee te maken. Zoiets moet je gewoon
opvallen, anders ga je er aan voorbij.
Het was toen één van de zeldzame
keren dat ik de koning onder de kleine
roofdieren ontmoette. Want al maken
ze van een heleboel hermelijnen velle
tjes in wintertooi nu al koningmantels,
ik vind" de gewone boommarter de
naam koninklijk waard.
Nu ben ik dan gekomen tot het ei
genlijke onderwerp. En waarvoor dan
die inleiding? Omdat het mijn ervaring
is dat juist in déze tijd de kleine roof
dieren het meest te zien zijn. Als ze
jongen groot moeten brengen gaan ze
zeer omzichtig te werk. De boommarter
verschijnen dat hij zièh gewoon plat
was zó verrast door mijn plotselinge
drukte op een dikke dennentak.
Lk weet niet of u al eens de tint van
dennen, roodbruin, hebt zien opglanzen
in de avondzon. Als ik u dan zou zeg
gen: „Kijk. daar zit een marter ineen
gedoken". lien tegen één dat u dan
niets opmerkelijks zou opvallen. Maar
die keer zou dat wél het geval geweest
zijn! Hij had moeite zich op die in be
weging zijnde tak klem te houden. Op
een moment waagde het dier dan ook
de „dodensprong". Het flitste langs een
stam naar beneden en stoof over een
bospad in de richting van het Ameron-
gense fietspad en ja, dan is het Elster-
bos een goed heenkomen.
Ze brengen het er altijd niet zo goed
af. Het is mij altijd nog een raadsel
wat die éne boommarter nou precies in
de hoge populieren van de Wageningse
laan te doen had. Het was ook bij har
de wind en die populierentakken geven
zo gevaarlijk mee. Het dier moet een
reusachtige duikeling gemaakt hebben
en pardoes op het asfaltdek gekwakt
zijn. Dat betekende een gewisse dood.
Een kennis die de marter vond liet het
dier vol trots zien toen die opgezet was.
Zo sneuvelen in ons cultuurlandschap
nogal eens zeldzaam aan het worden
zijnde dieren. Want heus, er is bij ons
op het laatst haast geen plaats meer.
Net dan de Utrechtse heuvelrug en wat
de jachtopzieners daar uitspoken weet
je allemaal ook niet. Goed, ik ken er
die beslist geen boommarter zouden
afknallen.
Doordat die vervloekte myxomatose
in telkens terugkerende golven de ko
nijnenstand teistert, krijgen- de eek
hoorns ook telkens hun deel. Die schij
nen er nóg gevoeliger voor te zijn.
Wanneer zie je nog eens een eekhoorn.
Dat is toch de hoofdjachtbuit van de
marter. Gevolg is dat de marter ook
zeldzamer wordt.
k Heb er al eens met boswachter
Haalboom van Remmerstein een boom
over opgezet. Haalboom is een goede,
als u begrijpt wat ik bedoel. Die schiet
maar niet alles kapot wat met roofdier-
aangeduid wordt. Je zou denken dat
zo'n myxomatose-periode sterke overle
venden oplevert. Maar de eekhoorns
blijven er volgens zijn waarnemingen
nog het meest de dupe van te zijn. Zo'n
zielig hoopje myxomatose-konijn kun
je het best nog door een schot uit zijn
lijden verlossen, 't Is jammer, maar het
richt hoe langer hoe meer schade aan
hoe langer het leeft.
Zo praatte boswachter Teus Robber-
sen er nét zo over. Die zei er nog wat
bij. Over boeren die zieke konijnen
lussen de gezonde gooien om zó de
besmetting voort te laten marcheren.
De felheid waarmede Teus de be
schuldiging uitsprak garandeerde mij
dat die man de waarheid sprak.
In beide gevallen ging het dus om
knaagdieren. Omdat die het voor
naamste bestanddeel op het menu
van onze kleine rovertjes uitmaken
ga ik tóch wat op dit stramien voort
borduren.
In zulke gevallen spreekt men niet
van bruut geweld maar van genadeloos
vernietigen. Ik kan de zondagse kerk
gang welke boer uit onze omgeving
hangt dan wel zondags de heiden uit
met dit konijnen om zeep brengen niet
rijmen. Een stroper doet het nog netter.
Zo kreeg ik van een boer eens te ho
ren: „Zou jie het zo leuk vinden as die
rot kniene jouw kool opvraten?" Later,
in maart, heb ik tersluiks eens in de
hof naast die bewuste hofstede geke
ken, én er stond nog zó veel bevroren
boerenkool dat alle dominees uit de
omgeving er gratis van hadden kunnen
meeprofiteren. Zó konijnen om zeep
brengen is geen kunst en de motivering
is even zinloos.
Waarom ik dit zo nadrukkelijk stel?
Omdat met zinloos uitroeien het lot van
het o zo mooie en interessante kleine
roofdier mede bezegeld is. Stel dat er
een puike konijnenstand is, denkt men
dat de jachtopzieners tot opruiming van
werelds hermelijnen, marters en wat
niet meer zélf toekwamen? Om nog wat
konijnen op de zandgronden en heide
velden te houden gaan ze over tot me
de-opruiming van het kleingoed.
Was de konijnenstand goed dan se
lecteerde de jagers zélf wel om zo het
evenwicht in de natuur op natuurlijke
wijze te bevorderen. Een weidelijk ja
ger heeft niets aan een verziekt en ver
pest jachtterrein. Bedenken wij toch
dat heel ons land een cultuurlandschap
geworden is waarin het dier bij de gra
tie van de mens leeft.
Wij zouden ver in het verleden terug
moeten gaan om de ideaaltoestand te
ontmoeten, waarin de mens niet rege
lend optrad. Karei de Grote, toen nog
Frankisch koning, schonk op 8 juni. 777
aan de Sint Maartenskerk in het oude
Tricht nu de Domkerk te Utrecht
vier bossen in het Eemgebied.
Dat waren uitgestrektheden! Ze be
sloegen bijna de hele Eemvallei. Die
oerbossen droegen van die echte woud-
namen: Hengistcoto (Heischoten onder
Woudenberg). Fornhese (Vernheeze of
Overhee/é óndèr Amersfoort), Mocoroth
(dat ik persoonlijk in de buurt van
Maarn /.oek) en Vuidoc (de oude maal-
schap Wedene bij Hoogland). Daarin
woonden nog geen mensen, maar wel
roofdieren. Grote zelfs als beren, wol
ven, lynxen en ook vossen en dassen, ja
en in de vele beken en poelen otters.
Maar geenkonijnen. Die zijn door de
mensen ingevoerd toen die ten tonele
versohéen.
De bossen maakten plaats voor cul
tuurland en de hofsteden herinneren
soms aan die. oude tijden: Dashorst,
Wolfskaar, etc. Nog in de zeventiende
eeuw waren wolven heel gewone ver
schijningen op de eenzame Veluwe.
Dan werd op last van de Hoog. Mog.
Edele Heren Staten van Gelderland en
Utrecht officiële wolvenjachten op
touw gezet in de vallei en op de Velu
we en iedere huisman moest dan ko
men met vanggerief! Nou kun je op
„safari" bij de leeuwen van Burgers.
Bisschop David van Bourgondië hield
op de Heimenberg een „konijnen wa
rande". Zijn houtvester moest zorgen
dat er voldoende wild bleef. Dat hield
tje in de lucht. Dan staat het even stil
en speurt onze watervlugge viervoeter
alle kanten uit. Ha. uit die hoek komt
een heerlijk geurtje. Dat ruikt best.
Haastig wringt het diertje zich door het
heidebos en dan staat het doodstil, een
voorpootje opgeheven, als wilde het
reeds toeslaan. Maar de sprong zou te
groot moeten zijn en dat risico neemt
onze roofridder niet. Scherp observeert
hij zijn prooi. Alles aan hem is tot het
uiterste gespannen. Neen. nóg is het
moment van de aanval niet gekomen.
Daarom gaat het diertje nog verder,
heel behoedzaam nu, tot hij het argelo
ze konijntje dicht genoeg benaderd
heeft. Dan spant zich het fijne lijfje
van de felle jager en met een lenige
beweging zit het kleine, bruine monster
klemvast op de nek van zijn slachtof
fer.
Het graaft met de spitse bek in de
wol van het len dode opgeschreven
knagertje, tot de scherpe tandjes hou
vast vinden in de huid en diep in het,
malse konijnenvlees bijten. Het konijn
spartelt hevig tegen en rent in dood
sangst heen en weer. Alles evenwel te
vergeefs, want de kleine rover laat ab
soluut niet los. Daarop behoeft het ko
nijn niet te rekenen. Al sleept het zo
veel kleinere diertje als een vod achter
de nog. steeds tegenstribbelende Lainpe
aan, toch weet het van geen ophouden.
Gulzig slokt hij het warme bloed van
zijn slachtoffer naar binnen en onder
wijl wordt het konijn stiller en stiller.
De glinsterende roofdieroogjes hebben
een glans gekregen als var) iemand die
de geneugten van een welvoorziene ta
fel zich goed heeft laten bekomen.
Het bloed van de zwakkere vormt het
voedsel van de sterkere. Dit lijkt niet
humaan, maar een wezel is ook geen
mens en denken kan hij niet. Zijn le
ven wordt ,beheerst door de wet van
het zelfbehoud. Hij kan niet anders. Zó
is zijn manier van aan de kost komen
en wanneer na een tijdje de wezel
dronken van het overvloedige bloed
loslaat, ligt het konijn te zieltogen. Alle
krachten zijn geweken en het is nog
slechts een hoopje ellende. Likkebaar
dend gaat de wezel zijn weg; het
slachtoffer achterlatende aan de zwarte
kraaien, die op een afstand het het na-
tuurdrama gevolgd hebben en aan
stonds in functie treden. Zij immers
zijn de grote destructeurs in de natuur,
de lijkopruimers van het vrije veld en
zij bekommeren er zich geenszins om
dat het uitgemergelde dier nog leven
stekenen vertonen kan.
Als zwarte, lugubere onheilsboden
die haast niet op te noemen is: eende
en kippeëieren, kippen, kuikens, ratten,
jonge poesjes en weet ik veel meer. Zo
iets kun je toch niet bij je boerderij
tolereren. Ik zeg het maar eerlijk zoals
ik het meen.
Met dit al zitten wij midden in één
van de merkwaardigste problemen van
het natuurleven. De schepping is onein
dig rijk gevarieerd. In feite houdt de
natuur zichzelf in stand. Ze behoeft
kere. Dit komt voornamelijk door de
wijze waarop in de loop der tijden
het voedselprobleem opgelost werd.'
De herbivoren (planteneters) b
ben een veel groter vruchtbaar
heid dan de carnivoren (vleeseters).
De twee allesbeheersende instincten
zijn de driften die optreden waar het
voortbestaan in het geding komt.
Als eerste de drift waar het zelfbe
houd op het spel staat en honger het
dier dwingt voedsel te zoeken en als
tweede de drift die het gevolg is van
de plotselinge onrust die over een
dier schijnt te komen in bronsttijd en
samenhangt met de drang tot het be
houd van de soort. Zo zien wij dat èn
honger èn de voortplantingsdriften de
grote benvloeders zijn in het dieren-
bestaan.
In feite beïnvloeden deze insecten
ook het menselijk bestaan, al zijn de
ze twee levensfactoren door het be
grip „genot" tot caricaturen gewor
den.
dus ongetwijfeld in dat hij de kleine
roof rakkertjes moest beteugelen.
Een ordonatie spreekt van zo iel>
omdat men al spoedig ervoer dat de
konijnenaanwas bij de konijnen af was.
Waar in héél de natuur het zwakkere
een massa nakomelingen voortbrengt,
daar brengen de natuurlijke belagers
slechts twee a drie jongen per jaar
groot.
Met de opdringende mens schuift dc
cultuur op en verkleind de natuur meer
en meer.
Lampe het konijn was alle eeuwen
door de dupe van mens enroofdier.
Nu ziet nóch de mens nóch wezel of
hermelijn het aardige van dat mollige
konijnengedoe. En nog minder van het
liefelijke familieleven. Dan ontziet zo'n
rovertje in feite niets. Ik trof toch die
eend onder een wilgenstruik waaraan
zo'n klein monstertje zich aan het be
drinken was.
Waar zo'n wezel op jacht uit gaat is
meer te beleven dan dat alleen. Gaarne
geef ik u zo'n staaltje uit de praktijk.
Jaar en dag zou ik kunnen noemen.
Maar wat doet dat er toe. Op heel onze
aarde spelen zich per seconde tiental
len, ja honderd- en duizendtallen van
hetzelfde type af. Zo is de natuurwet!
Een kleinienig dier sluipt langs het
bochtige heidepaadje. Overal snuffelt
het aan en soms steekt het spitse snui-
Bunzing die een duif verschalkt
heeft.
dansen zij om het slachtoffer hun dan
ce marcabre. Soms wiekelt een buizerd
omlaag. Het spiedend oog van onze in
landse gier volgde hoog in de lucht de
gang van zaken. Verschijnt deze, dan
gaan de kraaien te keer als gekken. De
kans dat hun de buit ontgaan zal is
groot, want zo'n buizerd is heel wat
mans en krengen vormen naast veld
muizen zijn hoofdvoedsel.
Toch zien wij op excursies nog dik
wijls een wezeltje, 't Is al foetsie voor
je het goed hebt kunnen opnemen. Met
de hermelijn heb ik dat al eens anders
meegemaakt. Wat een geduld heeft die!
ftet dier is één en al oog en oor. En
dan! Ineens staat hij (of zij) als een'
paal rechtop. Om nóg scherper te kun
nen luisteren denk ik. En dande ze
gepraal. Die bijt ineens flink door.
Nu zou ik de bunzing moeten laten
volgen, maar hoe „zéér geleerde" heren
met „dr" voor hun naam zich kunnen
vergissen, daarover elders op deze pa
gina meer.
Dit kan ik van de bunzing wel zeg
gen: het is een geducht rover die zo
brutaal is als de beul. Zo vond ik na
het opruimen van houtmijten in het
Werk aan de Engelaar (Groeperkade op
vóór hotel „De Dennen" Renswoude en
wat zal het daar nu mooi zijn!) een
collectie overblijfselen in drie nesten
geen zetje van dr mens te krijgen. Het
wezen mens beschikt evenwel over een
capaciteit die het dier mist en waarme
de handelend opgetreden kan worden.
U begrijpt het zeker wel: het menselijk
verstand. Al lijkt een dier nog zo slim,
dan nog kan men die verworven eigen
schappen geen verstand noemen. Het
blijft dressuur.
Wij hadden een allerliefste zwarte
dwergkees, waarvan een vriend steeds
zei: „Blaoky. heeft een groot honden
verstand." Mijn vriend bedoelde da!
ons huisvriendje een zeker intellect had
dat hem, als deelgenoot aan het zozeer
met het menselijk bestaan verweven
keeshondenras, ingeschapen was. Ieder
ras vertoont bepaalde collectieve eigen
schappen die andere rassen totaal mis
sen. Wel spreekt ook bij de dieren de
hersencapaciteit eet) geducht woordje
mee. V
Zo is er groot verschil b.v. tussen een
paard en een koe, waar het aanleren
van oneigen handelingen en het opleg
gen van de wil van de bezitter in het
geding komt. Een vurig rijpaard, dat
door eeuwenlange selectie bepaalde ei
genschappen van intellectuele aard
verworven heeft, onderscheidt zich
weer van het sleperspaard, dat alleen
maar reageert op het „huu" van de
man op de bok.
Dit alles is bewezen een feit, maar
men mag het geen verstand noemen.
De „verstandiger" eigenschappen bij de
paarden-van standing zijn aangekweekt
door een eeuwenlang verkeer onder de
mensen. Een gerichte teeltkeus dus,
met als uitkomst een paard dat speciale
eigenschappen voor de renbaan ver
toont. Bij de koeien werd de teeltkeus
meer gericht op de melkproduktie.
Geestelijk gezien blijven zij „zo stom
als een koe".
En nu komen wij vanzelf weer op
ons onderwerp terug. Vooral evenwel
nog een vraag: komen in de natuur,
waar de mens zelfs geen schijn van
kans heeft de vorming van het dieren-
karakter blijvend te benvloeden, ook
bewuste of onbewuste „geestelijke"
vermogens bij de dieren voor? Daarom
stelde ik u dit artikel de gedragingen
van twee geheel verschillende dieren
(konijn en wezel) zo plastisch mogelijk
voor. Bij het zwakkere konijn treffen
wij een geringer vermogen van hande
lend optreden aan dan bij de kleine
roofdieren. Het zijn wezentjes die in
hei groen, groen knollenland vrij ge
makkelijk aan de kost komen.
Hun slechtste tijd is wanneer een dik
pak sneeuw de velden bedekt. Dan
vooral vallen velen ten prooi aan de
roofdieren. De Schepper gaf deze die
ren een geheel andere levenswijze dan
de oneindig veel slimmer te werk gaan
de roofdieren.
Een vergelijking met een roofvogel
en een kip komt in wezen op hetzelfde
neer. Zo'n kip kakelt maar wat. De
roofvogels evenwel moeten stukken
slimmer te werk gaan om aan de,kost
te komen. Zo'n konijnenmoeder werpt
tot drie a viermaal per jaar jongen en
meestal veel tegelijk. Ter bescherming
graaft het konijnenpaar een uitgebreid
gangenstelsel met centraal de kraamka
mer.
Prachtig is dit in de natuur geregeld.
Het zwakkere heeft een relatief veel
grotere vruchtbaarheid dan het ster-
Dassen bij hun hol.
De steenmarter is uiteraard een
neefje van de boommarter. Vroeger
kwam de steenmarter veel meer voor.
Het was wat je noemt een cultuur
volger die graag in oude schaaps
kooien en oude boerenschuren het
neet maakte. Modernisatie zorgde er
evenwel voor dat het dier nu cul-
tuurvlieder wordt en in afgelegen of
leegstaande gevallen zich nog wéét te
handhaven.
Uit de plaatsen waar ze oorspron
kelijk vandaan kwamen hielden ze
hun voorkeur voor nestelen in rots
kloven vast. Vandaar de naam. Toch
kan ik u iets vertellen over een
steenmarter die nog net op het schei
den van de markt het hazenpad koos.
Dat was op het moment dat de rid
derhofstad Walenburg aan de Lang
broekerwetering gerestaureerd zou
worden. Ik vond in dat voormalige
boerderijtje een hol onder de stenen
van de muur. Ze kwamen er zwem
mend door de gracht bij. In die rune
voelden ze zich „thuis".
Mag ik w er eens op wijzen dat de
toegang tot het gerestaureerde Walen
burg vrij is en juist nu met al die
herfsttinten zo prachtig er bij ligt.
't Is wat je noemt een echte rattenja-
ger. Toen Walenburg niets anders meer
was dan een troosteloze rune en je met
levensgevaar op de „duivenzolder" van
de oude donjon kwam viel het mij wel
op dat er bijna nooit eieren en jongen
Hermelijn in wintervacht met
op de voorgrond een wezeltje in
karakteristieke ..kegelstand"
Jaren geleden heerste er bij de
heer Peter van Hees, aan de Paral
lelweg, een drukte van jewelste. Ze
kwamen bij mij met een dode roof
dierwelp. Het dier was dood. grijs
van kleur en had een witte bef. Ik
kende het niet en zond het door naar
de P.D. te Wageningen. Grote con
sternatie daar: „dat was een dassen-
welp!" In allerijl werd het RIVON
ingeschakeld en onze hooggeleerde
heren kwamen ter plaatse poolshoog
te nemen.
Er werd een tent in de tuin ge
plaatst en men hield een paar dagen
dag en nacht de wacht. Ze wilden die
dassen vangen en dan uitzetten bij
een Veluwse beek. Maar er kwam
niets.
Nu kunnen dassen lang zonder
voedsel, dus vroeg men toestemming
aan de heer Van Hees een gat in de
kamervloer te mogen maken om een
kijkje onder de vloer te kunnen ne
men. Dat vonden ze best want met
van die roofdieren onder je bed
slaap je ook niet zo lekker.
Ik ging iedere dag eens kijken en
begon te twijfelen. Goed. er was een
ondergrondse ingang gemaakt door
een dier, maar kón daar wel een das
doorheen? Toen durfde ik nog niet
zo maar te zeggen wat ik er van
dacht. Je vertrouwde die lui op hun
woord.
Tot Job. van de Peppel dat jong in
handen kreeg en zei: „Dat een dasje?
Kom nou; dat is zo iets als een groot
bunzingjong. Die worden óók veel
lichter geboren als
de ouders".
Toen opperde ik
het denkbeeld van
een steenmarter.
Van de Peppel liet
weten dat mijn
denkbeeld wel eens
dicht bij de waar
heid kon liggen. De
vloer werd weer
dichtgemaakt, de
tent verdween uit
de tuin en de rust
keerde weer. Veel
leven om niets.
Een tot nu toe on
opgelost raadsel
deed die wijze
heren „de das"
om.
waren. Geen wonder met zo'n stelletje
opvreters in de buurt. Ze waren in een
mum van tijd verdwenen toen men be
gon te breken. Ze hebben een aangebo
ren hekel aan lawaai. Net als neefje
boommarter.
Wil je dié kwijt dan ga je maar blik
ken en bussen bij elkaar binden en dan
maar rammelen. Eerst worden ze er ra
zend door. maar ze zijn na een paar
dagen zonder mankeren verdwenen.
Met een steenmarter heb ik op een
tuinmuur van 't kasteel te Amerongen
nóg iets meegemaakt. Als een kat
,'maar dan een wel wat dunne en kno
kige) sloop die naar de plek waar in
een holletje waaruit een steen gevallen
was een koolmees het nest had. Die ou
de koolmeesjes gingen als gekken te
keer.
Wat een kat nooit gepresteerd zou
hebben kon die steenmarter wél. Die
hield zich verticaal aan de muur vast
en hapte drie jonge meesjes tegelijk op,
sprong naar beneden en verdween naar
de grachtzijde. Ergens moest daar dus
het nest met jongen wel zijn.
Iets vreemds bij de marters is. dat ze
de roltijd in .juli en augustus houden.
Dan paren ze nog een paar keer in ja
nuari en februari. Maar dat laatste
heeft niets te betekenen, want de em
bryo is dan al aardig op weg naar het
gehoortestadiuni.
Ln mei op z'n laatst worden de blinde
jongen geboren die een week of zes ge-r
zoogd worden. Al heel spoedig gaan de
jongen mee op jacht. De boommarters
maken het nest in een verlaten eek
hoornnest (ook een rede te meer dat
met het sporadiser van de eekhoorns de
boommarter wel moet wijken) en daar
door moeten ze al jong klimmen leren
om bij gevaar langs de stam van het
nest weg te kunnen vluchten.
Tot besluit wil ik toch nog op onze
grootste onder de kleinere roofdieren
terug komen; de otter. Ze zijn dit jaar
weer gesignaleerd bij het eilandje bij
de griftmonding aan de Rijn. Een reden
te meer voor de natuurbeschermingsor
ganisaties daar volkomen rust te garan
deren. Toen het Rijnwater laag stond
deze zomer, waren de onderwater lig
gende toegangspijpen zichtbaar.
Vanzelf hadden de otters die toen al
op lager niveau gebracht! De toegang
tot dat eilandje moet men maar streng
verbieden. Ik denk dat de dieren na het
meerverbod voor jachten door de
Rijkswaterstaat het oude plekje weer
opzochten. Als de Stuw bij Driel werkt
en tot Amerongen een vrij constante
waterstand komt kan het wel eens een
vast bewoonde otterplek worden. Dan
ligt het zó mooi afgesloten dat geen
mens ooit het nest vinden kan.
Het zijn hoogst merkwaardige dieren.
In 1953 hebben hoofdambtenaar Septer
en ik vele avonden doorgebracht achter
een grote vlierstruik aan de rand van
de vuilnisstortplaats langs de Ketelweg.
Op de Bennekomse Meent had een ot-
terpaar een heuvel van wel 3 a 4 meter
opgeworpen naast de middelsloot. Ik
kon met ontblote arm een eind de on
derwateringang in.
Op een avond kwam de heer Septer
mij halen en zei: „Nu zul je eens wat
moois te zien krijgen." Wij dus op de
fiets er op af. En ja, daar dook met een
plons een otter onder in het plasje van
de Blauwe Hel. Twintig meter verder
kwam ze boven met een jonge rat in de
bek. Het barstte er gewoon van de rat
ten en dat had die otter ontdekt. Het
dier kon gewoon zwelgen in de ratten.
Toch waren het steeds jonge exempla
ren waarmede fret er vandoor ging. Nog
kieskeurig op de koop toe. Toch nam
die otter ook nog een fikse zeelt te gra-
zen. Wij zagen hoe die zeelt bij de kop
gepakt werd toen de smulpartij begon.
Die ratjes gingen allemaal naar de
Bennekommer Meent.
Ik ben met de inlandse roofdieren
nog niet aan het einde van mijn Latijn.
Er volgt binnenkort meer over das en
vos. Wat in 't vat zit verzuurt niet.
N.V. Yruchtenveiling „Tiel en Omstre
ken". Veiibericht van 9-11-1970.
APPELEN:
Cox's O. P.: I 75/80 46-56 70/75 39-51
65/70 30-44 60/65 24-29.
Cox's O. P.: II 75/80 41-45 70/75 35-41
65/70 27-36 60/65 20-26.
Glorie van Holland: I 75/85 20-28 70'80
19-25 65/75 15-19.
Golden Del.: 1 75 80 26-37 70 75 24-35
65'70 23-26.
Goudreinette: I 75/85 38-49 70/80 36-
43
Goudreinette: II 75 85 32-41 70/80 30-
35.
Goudreinette rood: I 75/85 49-55 70/80
43-47.
Jonathan: I 70 80 25-29 65/75 20-28
60/70 17-20.
Laxton's Superb.. I 70 80 26-29 65/75
20-25
Industrie: per 100 kg blank f 11.60-
f 11.90.
Industrie: per 100 kg rood f 9.20.
Val Goudreinette: f 10.90.
PEREN
Doyenne de Cornice: II 70 80 45-4»
65/70 40-45.
Legipont: I 65/75 44-49 60'70 38-*t
55/65 29-32
Brederode: I 65/75 37-43 60/70 34-39
55/65 21-26
Gieser Wildeman: I 50^0 50-55 55'65
74-81
St. Remv. 1 60/70 28-32.
Coöperatieve veilingvereniging Zalt
bommel en Omstreken. Prijsbericht van
9-11-1970.
Fruit Export:
Cox Or. P.: I 75 80 52-61. I 70 75 45-49,
I 65 70 35-40. II 75 80 44-47. II 70 75 41-
45, II 65/70 33-35, II 60 65 22-31 per kg.
Golden Delicious: II 75/80 23-28. II 701
75 19-23, II 65/70 15-21 per kg.
Goudreinette: I 75/85 42-44. I 6.5/75 33-
36 per kg
Doyenne Du C.: I 70/80 57-61, II 60/70
45-51 per kg.
Legipont: I 60/70 44-46. I 55 60 27 per
kg.
Groenten:
Andijvie: I 21-25, II 12-21 per kg. Boe
renkool 16-22 per kg. Bospeen 32-36 per
bos. Bloemkool -6 75-98. -7 57-78, -8 38-
73 per stuk. Knolselderij: A 15-23, B 9-
18 per stuk. Prei AI 33-47. All 32-42,
BI I 20-35 per kg. Rode kool A 11-17. B
7-11 per kg. Savoye kool: A 15-23 per
kg. Sla 14-24 per stuk. Spruiten: A 72-
84. B 49-62, D 88-108 per kg. Tomaten
Arrood: 490, licht 529-573, B licht 518,
C rood 291, C licht 322-401 per bak.
Uien: I 21-27. II 9-17 per kg. Witlof:
BII 120-148 afw. 53-126 pier kg.
Veilingbericht van veiling Septer te
Tiel van maandag 9 november 1970.
Appelen kl. 75/op, 70/75, 65/70, 60/65,
55/60, 1, 2; Bloemee
2435, x Cox's Orange Pippin 1
48—58. 46—51, 34—44. 25—32,
x Cox's Orange Pippin 2 46—51, 4249,
32—42, 23—28, 15—19, x Goudrei
nette 1 33—48, 29—35. 26—30,
x Goudreinette 2 3143. 2534.
23—28, x Golden Delicious
1 29—40. 27—34. 26—30. x
Golden Delicious 2 2430, 2129, 2026,
Jonathan
4047, 3137: Dijkmanszoet
40-—47. 31—37; Jonathan 2 25—27,
1318, Ingrid Marie 2
26—28, 22—25. Goud
reinette rode 1 41—55,
Goudreinette rode 2 3351,
Lombartscalville 1 28—31,
24—26. Fabrieksfruit
per 100 kg blank f 11.5011,70; rood
f 6,10; rood Jonathan f 8,30; Kroet per
100 kg zuur f 10,10; rood f 6,10, zoet
f 6,10.
Peren: x Legipont 1 44—51, 3648,
2730, x Brederode
32—47, 23—30; x Gieser Wilde-
man 49—77, 22—34; St.
Remy 20—32, 10—16;
IJsbouten 2229,
1418; x Winterjan
1428, 8—18; Doyenne du Cornice
4043, Bonne Louise
D'Avr 1 39—42. 32—37,
Beurre Hardy 1 3945,
Beurre d'Anjou 1 3740.
Peren kroet per 100 kg f 3,00;
Groenten: Andijvie 1524. 1113; prei
2440, 2227, uien 2630; rodekool
11—16 sla per 100 krop 15.00—17.00;
wortelen 13—24; koolraap 1216; sa-
v ooiekool 1827; tomaten per bakje e.a.
4.40—4.50, e.l). 5.00—5.10; e.c. 2.60—2.70;
tomaten per bakje 1.603.10. x is hoofd-
aanvoer. Alles in centen per kg tenzij
anders vermeld.